Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |
Goed bevondenISchaapboer Bonte's jongste dochter, Mietje, - zoo'n knap, struisch ding van rond de twintig, met schoon, zwart haar, vlugge, zwarte oogen, en een wezentje gelijk een kersebloesem, - zat in den hoek van den heerd aardappels te schillen. Tusschendoor roerde zij met een langen pollepel in de pap, die over 't krakend mutsaardvuur, in den grooten ijzeren pot, te brasselen hing, en zij keek nu en dan op naar de schouw daar de wind in steende, en naar 't venster, daar de regen slagelings tegen kletste en met stroomen afliep. Wat weêr voor een tienden meidag! 't Was koud, donker, onstuimig. De vensterluiken klepperden tegen den muur, de verkens knorden in hunne bochten, de schapen blaatten op stal, de rosse wolfhond, naast het vuur, keinsde zacht, op 't huilen van den bandhond aan zijn hok, - en al die geruchten werden door den aanhoudenden slag van den regen, door 't zoeven van den wind verdoofd, inengesmeierd en gesmolten tot een breed, droef, wanordelijk klimmend en dalend orgelmuziek. En g'en kont door de talrijke ruitjes van het venster niet eens den boomgaard zien, die er vlak vóór lag, zoo dik en zoo grillig stroomde 't water over | |
[pagina 385]
| |
't glas: heel het venster was slechts één groen gekronkel en gewemel, en dat wierp door gansch de keuken een fijnen, matgroenen schijn. ‘Mietje, 't gaat wat erger aan dan het een meiregentje betaamt, he?’ ‘Ja 't, Miel. - Maar hoor toch! - 't Is eender of men het huis afbrak.’ Die Miel was een boerenknaap, weinig jaren ouder dan Mietje, een breedgeschouderde, blonde reus, die uit den kelder te voorschijn kwam, met eene groote eerden teil, vol bruin, drabbig vocht. Mietje keek naar Miel, en toen Miel's teil op de tafel stond keek hij ook naar Mietje, - en in dat kijken was zoo iets, - ja, - zoo iets recht vriendelijks. En beiden glimlachten..... Miel trok terug den kelder in en kwam weldra weêr met een zestal potjes en bokaaltjes, die hij op de tafel, naast de teil zette. Dan nam hij eenen lepel uit de schuif, wisselde nog een blik en een lachje met de aardappelschilster, ging bij de tafel zitten en begon de potjes één voor één, uit de teil, vol te scheppen. Dat siroopachtige vocht, was een geneesdrank voor de schapen, een drank door Miel zelf bereid. Hij, Miel Lievens, was de eenige, op de hoeve, die de middelen om zieke schapen te genezen kende en te bereiden wist. Die kennis was eene voorouderlijke erfenis. Sedert anderhalve eeuw waren de Bonte's schaapboeren met twee, drie kudden, en sedert anderhalve eeuw werd het welvaren dier kudden door de Lievens' verzekerd: telkens dat een vader, moêgegewandeld op aarde, den herdersstaf neêrlegde, werd die onmiddelijk, als bij laatstgeboorterecht, door den jongsten zoon weêr opgenomen. | |
[pagina 386]
| |
Het meisje zweeg, raapte de aardappels, meestal doorschoten, uit den pander, draaide die behendig onder 't mesje tusschen hare duimen en wierp ze, geschild en de steken uitgeboord, in den koperen aker; en de jongen zweeg ook en schepte voorzichtig zijne bokaaltjes vol. Maar 't leek of was er een gesprek aangeknoopt zonder woorden en zonder teeken, want de beide bloeiende wezens stonden vreugdig, open en belangstellend, lijk bij een geern gegeven antwoord op eene geern gehoorde vraag. En wijl het buiten tempeestte, was 't daar stil en lieflijk, ô zoo innig lieflijk, in die keuken vol groenen schemel: de vlammen aan den heerd hadden geenen glans en spiegelden slechts dof in den rood-koperen aker, de wolfhond droomde in zijnen hoek, en de tik der horlogie, in de naaste kamer, was lijk een herteklop. Die zoete rustigheid werd echter weldra gestoord: langs het steenen pad, onder de euziën, klonk een haastige terd van holleblokken, de schotelhuisdeur klepte open en toe, een uitgezette regenscherm verdeinsde ronkend op zijne bleinen, langs den vloer, en boer Bonte kwam in de keuken. De boer was een dik ventje met kromme beentjes. Hij had een blauwen bril op, wiens glazen door vorm, grootte en plaats lijk een vervolg schenen der dubbele rij ouderwetsche blinkers-knoppen zijner ondervest, - en boven de wolk krulhaar van zijn achterhoofd piepte een sikkeltje maanlicht onder zijne schijfklak uit. Hij kwam van 't ‘Molenhuis’ daar hij, onder het drinken van eenige halvekens, gerekend had met den wollekoopman, eenen Westvlaanderaar, die jaarlijks, in den scheertijd, overkwam. | |
[pagina 387]
| |
‘Hebt gij er de vijf frank bijgekregen, boer?’ vroeg Miel, terwijl hij 't leste van den kom in een potje liet uitdruppen. ‘Ja-ik, jongen. Hij haakte en hij weerde nog wel wat, maar hij eindigde toch met te geven. - 't Waren algelijk toch schoone vachten, hee?’ De boer lachte met zenuwachtige tevredenheid. ‘Ja 't, boer, 't waren schoone vachten, maar de prijs was ook schoon, zelfs zonder de vijf frank!...’ Mietje knikte, en de schaaphond loerde rond met een goed deel belangstelling in zijne bruine, weifelende oogen. ‘Hebben is hebben, en krijgen is de kunst!’ Na zich van deze gevolgtrekking ontmaakt te hebben, schoot Bonte zijne natte kloefen uit en trok, op zijne zokken, naar de voute. Zie, de boer had er zoodánig aan gehouden die vijf frank, waar over er ‘gepezeweefd’ was, meer te hebben, omdat zulks hem de voldoening gaf juist genoeg van zijne wol te maken om den ontvanger en den peerdemeester te betalen. Nu stond hij, aan den hoek van 't lijnwaadkasken, bezig met de som te tellen, die elkeen der twee ambtenaars toekwam. ‘Dáár! al die halve frankskens, en die enkele en dobbele franken, die zijn voor den peerdemeester. - Dure kerel! - En die stukken van vijf frank: één, twee, drij. - Ei! - Wat is dat? - Is dat geen slechte?...’ Het stuk om en héromgedraaid, bekeken en hérbekeken. ‘Wat grove kop. En wat staat er op te lezen?... Rex - Sar - Cyp.... Wie verstaat dat?... Ja?...’ | |
[pagina 388]
| |
Een gedacht, een leelijk vermoeden schoot door Bonte's hoofd: de wolkoopman had een vijffrankstuk meer moeten betalen dan het hem lustte, en daarom gaf hij eene slechte munt. O de wereld is vol bedrog en deugnieterij, en alleman, ja alleman wil den boer bedodden. ‘Ik zal 't eens aan de jongens laten zien.’
Mietje had de pap afgezet, de aardappels over 't vuur gehangen en was nu bezig met een stuk spek in reepen te snijden. Miel was op eenen stoel gaan staan en knipte eene opgespannen, gedroogde verkensblaas van de zoldering. Die blaas moest dienen voor deksels op de potjes en bokaaltjes geneesdrank. Bij 't knetsen van de schaar keek Mietje even omhoog, en - was 't een briezeltje koord, was 't een stofje, of was 't een jong vliegje? - er viel iets in haar oog en toen Miel terug op den grond tord stond het meisje met den rug der hand in haar oog te wrijven. ‘Is er iets ingevallen? - Ha! - Maar zóó niet: ge zoudt het er nog dieper inwrijven. De scheel moet opgeheven worden. Wacht. Zit het van boven?’ ‘Ja 't Miel. Hier zie, in 't midden van mijn oog.’ En Mietje bleef stokstil vóór Miel staan, en deze hief den bovensten scheel op, trok dien wat over den ondersten en dreef het hinderende bestanddeeltje uit het oog, waar het weldra, in de gedaante van een heel klein bolletje te voorschijn kwam. De jongen hield het op den top van den vinger. ‘Ziet ge 't nu, Mietje?’ ‘Ja, nu zie ik het!’ klonk, bibberend van woede, de stem van Bonte, die, met het vijffrankstuk in zijne | |
[pagina 389]
| |
hand, op den trap stond. ‘Nu zie ik het dat mijn schaper een lieflaffer is die van het vertrouwen zijns meesters misbruik maakt, die, binst een' simpelen oogenblik dat ik den rug gekeerd heb, niet laten kan de jeugd te bederven. - Ik had het nooit willen gedroomd hebben dat mijn eigen knecht, in mijn eigen huis, met mijne dochter in zijne arms zou staan!... En nu moet ik het met mijne oogen zien!... Waren al de schilden en de hespen inééns uit de schouw in den heerd gevallen, de jongelieden zouden er zeker bijlange zoo verbaasd niet naar gekeken hebben als zij nu, - Mietje naar haren vader, Miel naar zijnen meester - keken. En Bonte stond daar, op den ondersten trap, zoo stijf lijk eene tronk, met de eene hand in zijne heup geschoord en met de andere vooruitgestoken, als bevatte deze de bewijzen, niet van des wolkoopmans, maar van der jongelieden ploerterij. En de blauwe brilglazen blonken, tegen de ondervestknoppen op. Het was een oogenblik of stonden die allen, bij wien 't van binnen te doen was, te luisteren naar den storm, buiten. Er spatte een fasseelstok, aan den heerd, en er wipte een fijn genstertje vuur uit. Iets kan een' mensch toch aardig vóórkomen,... zoo recht aardig dat ge niet weet wat zeggen. Beschuldigd worden van iets dat ge niet doet, maar, stellig buiten de weet van den beschuldiger, wel eens op een anderen tijd gedaan hebt. - Ei, en dan nog, een kusje, wat kwaad ware daarbij, mocht dat misbruik van vertrouwen, lieflafferij heeten? Hoe leelijk, die onverdiende uitval!... Zóó dachten Miel en Mietje. | |
[pagina 390]
| |
‘Ha, g'en antwoordt niet!’ tergde Bonte, de onheilsmunt in zijnen ondervestzak wegstekend. ‘Gij hebt het mis op, boer,...’ ‘Ja, vader,’ onderbrak Mietje, aan haar kriewelend oog wrijvend. ‘Gij hebt het zéker mis op, en doet ons danig verschieten. Er was een vliegsken in mijn oog gevlogen, - mocht hij het er niet uithalen?’ ‘Zwijg gij, sneppenbek! Gij zijt nog de eerste om uwen vader een band rond zijne pijp te smeden!’ Bonte had zijne blokken aangeschoten, ging van voren in den kelder en schonk zich daar een druppeltje ‘klaren’, dat hij inééns uitdronk. ‘Hi!’ hikte hij, weêr boventerdend. ‘Een vliegsken! Dat hij elders vliegen vange! - toen ik hem den eersten keer zag meende ik dat hij een vliegevanger was!’ Hiermeê trok Bonte den zolder op, holder-debolder, zonder zijne kloefen uit te doen. Het meisje, rood lijk eene kollebloem, deed voort aan heerd en komfoor, en de jongen purper lijk eene jasmijn, sneed de blaas in ronde stukken. En vaders luide terden, boven hen, was lijk een terden op hun gemoed. Daar kwam de boer weer den trap af. ‘Hebt gij soms een half gedacht om hier zelve schaapsboer te worden?’ Dus grinnikend trok Bonte zijne kin in zijnen halsdoek en ging een tweede druppeltje drinken. Miel keek op. Er begon iets te trommelen, binnen in hem. De koewachter was daareven het achterhuis inen uitgegaan. Zou de guit het een en 't ander niet gehoord hebben? | |
[pagina 391]
| |
En het bonsde zoo hevig in 's herders borst, dat de weêrslag in zijn hoofd snokte, hij er duizelig van werd, en weldra zoodanig beefde dat hij het velleken over 't eerste potje niet gebonden kreeg. Dan plotseling opstaande, en Bonte, die weer uit den kelder kwam, met wijd opengerekte oogen beziende: ‘Hoor eens, boer, ik geloof dat het de druppelkens zijn die u zóó doen spreken. Maar wat er ook van zij, ik wil u eens eene waarheid zeggen, opdat gij mij, zat of nuchter, niet zoudt kunnen uitschelden voor eenen misbruiker van uw vertrouwen: al heb ik nu uwe dochter niet omhelsd, zooals gij 't meendet, toch zie ik haar geerne, en ik heb wel geschikt dat zij mijne vrouw zou worden. Wat zij daarover denkt, dat kan zij u best zeggen. - En - nu weet ge 't!’ De aardappels kookten over in de gloeiende asch, en het spek siste gejaagd in de braadpan. Mietje verschoot geweldig. Moest hij dat nu zeggen! Ware 't nog een goed woord te goeder ure geweest, - maar nu! Liefde, woede, oprechtheid hadden den herder onbehendig gemaakt. Bonte zocht steun in den hoek der kamerdeur, plonste zijne handen diep in zijne broekzakken en schoot in een luiden, gemaakten lach, die wêerhelmde in de blikken eemers van 't achterhuis. ‘Ge zijt zeker zot, jongen? - De schaper met de dochter van zijnen boer! - En dat durft mij observasies maken! Al mijn leven!...’ ‘Er kan een beetje verschil zijn in den stand, maar gij weet toch dat ik niet noodig heb uw schaper te zijn, niet waar, Bonte?’ | |
[pagina 392]
| |
‘Ha, ha! wanneer het uliê van ouders tot ouders van de Bonte's komt, dan kunt gij de Bonte's missen!’ ‘Wat van uliê komt, dat is bij uliê eerlijk verdiend, boer, en daarom moeten wij u niet meer danken dan gij ons. En wat van uliê niet komt, dat is ook eerlijk verdiend, met alles te beneerstigen en te benuttigen. Dat weet al wie ons kent!’ De hond was knorrend naast den herder komen staan. ‘En al wie uliê kent weet ook dat gijliê ruziemakers zijt. - Waar zit uw broêr nu, die verleden kermis Dolfke Martens' arm afsloeg?’ Bij het hooren dezer woorden werd de jongen bleek lijk een doek. ‘Vader, schei uit! Om de liefde Gods, schei uit!’ kreet Mietje smeekend, en zij sprong ijlings tusschen de twee mannen. De sinds een jaar zoo dikwijls herhaalde spreuk van vader Lievens: ‘Kind pas op, want telkens gij kwaad zijt hebt gij uw geluk in uwe handen,’ - de laatste woorden des weggevluchten broeders, dat hertverscheurend ‘Ach! wat heb ik gedaan!’ weêrklonken plotselings in 's broeders gemoed. - En hij brak zijne gramschap... Lijk suffend keerde hij zich om, duwde zijn hoedje vaster op zijn dik blond haar, nam zijnen staf uit den heerdhoek, stotterde iets onverstaanbaars en ging wankelend de achterdeur uit. De schaaphond wierp, omziende, zijn wettigen eigenaar eenen snauw toe en volgde Miel, die nog, uit de keuken, een droeven snik opving. | |
[pagina 393]
| |
IITraag schrijdend, met het hoofd op de borst, en den staf op zijnen schouder, gevolgd door den hond en gegeeseld door wind en regen, ging de schaper dweers door het lange voorhof. - De appelbloesems lagen in 't slijk en in 't gras gestrooid en dreven op het water, dat in kleine beken langs al de paden van den hof vloot; de plassen schuimden, en de druppels dansten en tjoelpten erin. Het deed Miel of was die wilde, droeve onstuimigheid van het weêr in hem zelven geslegen. Het docht hem of hij duizend dingen te doen had, en voor geen enkel bekwaam was. Daar blaatten de schapen: een klagend koor. De herder stond en zag om. Die schapen, die schapen!...... 't Wierd opeens lijk zomer, lijk avond en lijk morgen voor den schaper. Hij 'n wist niet wat hij al zag en voelde. Die schapen!...... De hond jankte, en Miel snakte zich om en stapte weêr voort. - Eenige warme bittere druppels koelden in den regen, op zijne wangen. De straat was afgezoomd met hooge popels, doornhagen en elzenstruiken. Het water dat, uit de overstroomende karresporen, naar de grachten ruischte teekende bleekrosse strepen in den donkerbruinen grond en er woei een veie reuk, lijk van gepletterde groente. En de schaper ging maar voort, de straat t' einden uit, den meerskant op, langs den watergang. Hij ging, | |
[pagina 394]
| |
maar altijd gelijken tred houdend, maar altijd met het hoofd op de borst, - geweekt door den regen en gevolgd door zijnen hond. Hij ging en doolde langs al de wegen die hij ooit met zijne schapen doordreveld had, en alles wat hij ooit langs die wegen bedacht en bedroomde, voelde en hoopte, dat alles kwam weer in zijn gemoed dat zwol, tot berstens zwol.
Bestemd om, na vader, bijzonderste schaper bij de Bonte's te zijn, was hij eerst op de hofsteê gekomen in 't hartje van den zomer, om, na 't schooluur, de koeien naar de meersche te drijven en die daar te bewaken. Zijne verbeelding deed hem nu nog herleven in die schoone warme namiddagen, vol licht en schaduwe, in dien breeden, mullen meerschweg, zoo groot en zoo lang als hij was doorprent van beestenpooten, in die wijde, geel-groene meerschen met gouden schijn over, in die geheimzinnige avonden met rood-gloeiend zonnevuur achter de donkere popels. Hij speelde dan dikwijls in gezelschap van Bonte's kinderen, en soms lagen alle gelijk op hunnen rug in 't gras om ‘schilderijen’ uit de lucht te kijken. Kon er iemand beter en geestiger dan Mietje zeggen wat die wolken beteekenden? - Eene kudde rams, - Koppejans' drijwielkarre, - de provincie Brabant, - de juffers van 't kasteel, - een hoop vliegen, - slappe Gust met zijnen voddenzak,... en wat al meer! Wat later moest hij dan vader bijstaan en werd hofknecht voor de schapen. - In dien tijd had hij reusachtige djakken gevlochten en overgroote lijsternetten gebreid, - en had Mieke op haar Eerste Communie en op haar Vormsel gezien met hare witte kleeren aan en hare witte kroon op. Zij was zoo zedig | |
[pagina 395]
| |
schoon, hare oogen waren lijk twee zachte, zwarte violen in een beddeken madelieven. Zij had hem toen eens een medalieken gegeven dat van haar tante begijntje kwam. Hij had dat medalieken aan zijnen paternoster gehecht, en 't hing er nu nog aan. En dan weer wat later had hij vader vervangen, eerst voor eenige dagen, dan voor eenige weken, tot hij eindelijk in vaders plaats eerste schaper bij de Bonte's was. O, die frissche morgenden, op de hoeve, o, die blijde uchtendklaarte, daar Mietje op hare blokskens, vroolijk door heen trippelde, ijverig lijk een bieken, en lijk een vlinder blikkend in 't dun katoenen kleedje. O, dat helle argeloos gelach en geschater! - En dan die tooverachtige, zwoele avond dat Miel alleen, al mijmerend in zijn duimster voederkot stond..: droef-smachtend riep de pauw; langwijlig, zagend kwaakten de kikvorschen, en de schapen bleiden stil; achter 't houten gescheid rammelde een aker, het klepje, langswaar men van den koestal in 't voederkot zien kon, werd, - hoe kwam het? - opgeheven en Mietje's wezen vulde de opening. - ‘Oei! zijt gij hier!’ - ‘Ei, Mietje, ja-ik!’ - En hij boog zijn hoofd een beetje, en kuste Mietjes wang. De eerste kus! - Het klepje was haastig toegevallen en Miels hert had geklopt lijk een wanmolen. En sedertdien was 't geweest of er overal, waar hij liep of ging, onzichtbare draadjes hingen, die rekten van hem naar Mietje, en wanneer hij lachen moest, lachte hij niet half zoo luid meer als vroeger, en wanneer Mietje hem bezag verbleekten soms de pardijzen op hare wangen En die mistige voornoen, dat hij zijne kudde, langs den dorpsweg, hoevewaarts dreef: de smook | |
[pagina 396]
| |
hing zoo dik dat er de vóórste schapen in versmolten, de struiken stonden lijk spoken, verloren in 't onbepaalde, de kruinen der boomen waren verdwenen, en 't was windeloos en stil, stil lijk in den nacht; en de schapen zwegen zoo wonder, en er was niets te hooren dan dezer getrappel. En Mietje kwam daar gegaan, van 't dorp af, met een korveken aan haren arm. Zij was aan Miel's zijde gekomen en zij was tot thuis met hem meêgewandeld, door die vreemde, grijze stilte, daar zij met gedempte stem in spraken. 't Was toen of zij daar moederziel alleen op de wereld met de kudde gingen. En dan die rampzalige Maandag-morgen van laatste kermis, toen hij aan moeder Bonte in de beste kamer al snikkend het ongeluk zijns broeders zat te vertellen. - Zijn broeder Domien was een djoelachtige, maar zeer oploopende jongen, en hij was, in de kermiswoeling, wat getergd geworden door een paar peerdenknechten; een dezer had het zoover gedreven den inhoud van een pintglas in zijn aangezicht te werpen. Daarop had Domien eenen teerlingbak gegrepen en er den beleediger meê geslagen; deze was, lijk dood, gevallen tusschen tafels en stoelen. De bijzijnden hadden verdere onheilen belet, en, wetend aan wie de oorzaak lag, Domien buiten 't volk geholpen. Toen de geslagen tot zijn zelve kwam kloeg hij in zijn rechterarm, die daar slap te bijzen hing. Men ging den dokter halen en deze verklaarde dat de arm leelijk gebroken was, dat het vuur er dreigde in te komen, en dat eene onmiddelijke afzetting noodig was. En in den volgenden nacht was Domien, schreiend lijk een kind, weggevlucht na den zegen ontvangen te hebben van vader en moeder, die elk in | |
[pagina 397]
| |
eenen hoek van den heerd vermorzeld, jammerend en stenend, door Miel niet om troosten, den bleeken herfstmorgen zaten af te wachten... Nooit had Miel verderen weg afgelegd dan dien morgen den weg van zijn ouders huis tot Bonte's hof: iedere stap was in zijn geheugen gebleven, en hij had wel gemeend dat zijne en der zijnen schande te lezen stond tot op de gescheurde strooibrieven, overblijfsels van den vorigen kermisdag, die in 't koele zand vertrapt lagen. Och, moeder Bonte was toen zoo goed geweest voor hem, zij had zijn leed met zulke zachte, hertelijke woorden gestild, en zij had meermaals gezegd: ‘'t En is uwe schuld niet, Miel, jongen. G'en kunt er gij toch niet aan doen, - en niemand, geloof mij, niemand en zal er u ooit voor aanzien.’ En toen Mietje ook in de kamer toegelaten werd, toen zei de moeder ook tot hare dochter: ‘'t En is zijne schuld niet, jong. Hij 'n kan daar niet aan doen.’ En Mietje had hem aangezien met oogen die zwommen in tranen van liefde en wee, zij had onbewust zijne hand gegrepen en bevend had zij gestameld, daar moeder erbij stond: ‘Neen 't, Miel, 't en is uwe schuld niet, en om uw verdriet zal ik u zooveel te liever zien!...’
Met al zulke gedachten bezig, stapte de herder maar altijd voort. Grijs snoevelde nog de regen, het lange koren smolt in groen en grauw en ambergeel, met blauwe strepen door, volgens de ligging der vlakten, en onder de popels, bij 't bosch, vluchtte donkerheid achter bleeke stammen. | |
[pagina 398]
| |
Het was over halfnamiddag toen Miel te zijnent thuis kwam. Hij ging al door den lochting, tusschen de rij aalbeziestruiken, wier natte blâren daar stil en slak te zien hingen lijke groote, groene pijkenazen; en in 't achterhuis vond hij vader en moeder, die samen, op een grauwlinnen zak, doende waren met knollen uitzoeken. ‘Zoo vroeg thuis, jongen?’ ‘Ja, moeder, ik ben niet wel te pas.’ ‘Wat deert er, man?’ ‘Koorts, vader, koorts, - en ik weet niet wat. 't Zal overgaan met slapen.’ Miel zette zijnen staf in den heerdhoek, en zijn, of liever Bonte's, schaaphond ging daarnaast op de plaat liggen. Dan klom de herder op de voute, kroop in zijn bed en trok het deksel tot over zijn hoofd. En buiten liet de haan zijn scherpen schrei hooren, en, voor de eerste maal dien dag brak de zonne door, en in dezer tooverachtigen schijn stonden de popels en de elzen daar zoo aardig te wemelen: hel bij plaatsen, donker bij plaatsen, volgens 't spelen van 't licht tusschen de kloven der wolken. Een boerenmensch, vooral een bejaarde, scheidt niet licht van een klein werk, eer het geheel gedaan is. Zoo deden nu ook Lievens en zijne vrouw, - twee oude sukkelaars, - niettegenstaande de onverwachte thuiskomst van Miel, zwijgend voort aan hunne knollen, tot het taakje af was. Tiste Lievens schravelde de eerste recht. ‘'t Zal de Mei zijn, die in zijn lijf zit,’ zei hij. ‘Een vuil kot misschien.’ Hij ging naar de kelderkamer. Triene volgde. Zij stonden daar hun getweeën, zonder spreken | |
[pagina 399]
| |
of roeren naast het lage bed, totdat Miel het laken van over zijn hoofd trok. ‘Waar hoûe 't u, jongen?’ ‘Overal, moeder. - 't Rijdt door mijn' arms en door mijn' beenen, langs mijnen rug en door mijne ribben. - 'k Ben moê en mijn hoofd doet zeer. 'k Zou willen rusten. -’ Tiste bekeek de kleêren die, aan 't hoofdeinde van 't bed op eenen stoel hingen, - en voelde eraan. ‘Wel Djeezes Maria! hebt gij dan geheel den dag in den regen geloopen? Uw goed is zijpende nat!’ Miel draaide zijn hoofd in 't kussen en sprak niet. ‘'k Zal een' sargie bijleggen en tizaan koken. Zweeten moet hij,’ meende de moeder, en zij legde nog eene deken op het bed en ging 't vuur aansteken. Tiste vulde zijn pijpken en ging zitten smekken naast de plaat. | |
III.Schaapboer Bonte was een ventje dat in 't geheel geen kwaden aard had, doch 't was een boffertje, een pratertje, dat, vooral wanneer het een druppelken geproefd had, geerne van anderman gevleid wierd. In 't dorp kende men Bonte daarop, en sommige vossen hadden er fijn 't handje van weg om hem in te volgen en hem op zijn eeuwig deuntje te brengen, namelijk de ‘verkaveling’ van zijn grootvaders goed. Wanneer Bonte zijn grootvaders goed aan 't verkavelen ging, - hoeveel honderd duizend keeren had hij dit niet reeds gedaan! - dan duurde 't eene geslegene uur, vooraleer al de bunders land, al de hofsteden, al 't vee en de peerden, al de stukken lijnwaad, | |
[pagina 400]
| |
al de zakken geld, en wat dies meer, gevoeglijk toegewezen waren. En dan mocht er de naam van den notaris niet eens tusschen genoemd worden, of 't ging er hem voor eenen halven dag. Wanneer Bonte die ernstige zaak eindelijk beredderd had, dan viel hij op de ‘nieuwe rijken.’: ‘Bah! 'k en moete 't zelve niet zeggen, ge weet het allemaal goed genoeg, de Bonte's zijn altijd rijk volk geweest, van ouders tot ouders, en er zijn er veel in en rond 't dorp, die nu den grooten spelen, maar die vroeger meer dan ééns aan mijn eigen ouders “dank u” zegden om eenen boterham of een kantje brood!’ En dan noemde de schaapman namen, vertelde hoe en waar Pier en Pauw aan hunnen welstand gekomen waren, en viel uit op de al te prachtige kleedij van de meesten der genoemden. Het is licht om verstaan dat, hoewel verstandige lieden enkel medelijdend de schouders optrokken bij het gepraat van Bonte, deze toch vijanden moest kweeken onder zijne medeingezetenen. Zijne vrouw en kinderen waren daar beschaamd en spijtig over en hielden vader zooveel mogelijk van de herbergen verwijderd. ‘Het Molenhuis’ vóóral leverde gevaar op voor Bonte. De naar lijf en ziel bemeelde mulder kon zich zoo schoon, op de bank, naast den boer schuiven, en, met de gekruiste armen op de tafel rustend, dien de meest geveinsde belangstelling leenen. En Bonte ‘rezeneerde’ dan maar door, bestelde alle vijf voet ‘nog twee halvekens!’ viel van het verleden in het tegenwoordige en openbaarde soms wel huiselijke geheimen. De mulder wist nu en dan zoo koddig zijne verwondering of zijne deelneming uit te drukken met een | |
[pagina 401]
| |
‘Hoe zoo!’ of ‘Wel! menschen toch!’ of ‘'t En is niet waar zeker?’ of ‘Dat zijn toch toeren!’ dat al de aanwezigen insgelijks naderschoven en de binnenkomenden kwamen bijzitten, zoodat Bonte weldra voor eenen heelen kring menschen sprak. Dezen morgen was 't even zoo toegegaan. Nauw was de wolkoopman weg of de molenaar was naast Bonte komen zitten. Er waren nog twee, drij personen aanwezig, waaronder Tal Verhoeven, een rijke boerenzoon uit het dorp. Omderwille van Tal, die een oog op Bonte's Mietje had, 't geen hem niet belette van door en door de week met Stansje uit ‘'t Molenhuis’ te komen stoeien, bracht de mulder het gesprek op verkeer van 't jongvolk der gebuurte, en drukte zijne verwondering uit omdat de dochter van een rijken boer, zooals Bonte, wilde uitstaans hebben met iemand die, wel is waar, op 't hof zoowat het bestier van de schaapskooien had, maar eigenlijk toch maar een knecht was! ‘Daar wist Bonte niets van! Hij geloofde 't niet, en er was stellig ook niets van!’ ‘Ho! niet weten, niet gelooven! Dat kan men denken! Zaten er dan in 't dorp geen zoons genoeg van oude, rijke familiën? Wie zou er te goed zijn voor Bonte's kinderen?’ Zóó had men Bonte opgewonden, - en, - het overige weet men.
Toen Miel de keuken uitgetorden was, liet de vader zijne dochter den tijd niet om hem het verkeerde zijner handeling voor oogen te leggen: hij trok de voute op en sloot de deur. En Mietje bedwong met geweld hare snikken en hare tranen, dronk eene halve test koud water en | |
[pagina 402]
| |
wiesch hare oogen. Eventjes liep zij tot voor het spiegeltje in de kamer. Wat zag zij rood! Toen hare moeder, zuster en broêr korts nadien thuiskwamen van de markt, bemerkte evenwel niemand van hen iets bijzonders aan haar. - Doch nu, 't scheen ook dat zij weinig acht sloegen noch op haar noch op iets anders, en zij liepen met zoo luttel spraak en zoo bedremmeld rond, dat het leek als waren zij zelve met iets buitengewoons in de war. 't Was middagmaal. Bonte, van de vout gekomen, had plaats genomen aan 't hoofd der uiteengezette schuiftafel; de kinderen van den huize, de twee bultige schapers, de handknechten en de koewachter hadden insgelijks hunne plaatsen bezet. Moeder Bonte, de strekken van een blauwen voorschoot toeknoopend, kwam uit de kamer. 't Was een lang, mager, pijlrecht vrouwmensch, zwart en streng van opzicht. Velen gaven haar den bijnaam van ‘de zure.’ ‘Waar is Miel?’ vroeg de boerin. Niemand sprak. ‘Susken, ga hem roepen.’ ‘Boerinne, hij ging over een kwartier 't hof af en de straat op,’ antwoordde Susken, een der bulten. Daarmeê was 't uit over Miel. - Moeders kalm, donker oog ontmoette Mietje's ontstelden blik. Men bad, at zwijgend, bad opnieuw en ging van tafel, - elk zijnen weg, - en eer Mietje de schotels geruimd had stond het daar weêr alleen, met zijn jagend hert. Vader en moeder waren hun gewoon middaguiltje gaan vangen, broêr was naar de peerden, en zuster zat op zolder, bezig met in de groote kas te | |
[pagina 403]
| |
zoeken naar lapjes overschot voor herstelling aan de kleêren. Mietje was aan den afwasch, doch zij werkte niet. Zij stond daar bij den disch, roerloos, met een paar lepels in hare hand, en zij keek droef, o zoo droef, den boomgaard in... De regen was gestild, doch het druppelde nog; enkele hennen, met natte, hangende steerten, wandelden door 't gras, onder de appelaars; de pauw riep overluid. Waar zou Miel naartoe zijn? - Naar huis?... Zou hij vandaag terugkomen, of is hij wellicht voor goed heengegaan? - Ach, vader had hem toch zóó miszeid!... En wat zal moeder zeggen, wanneer zij alles vernemen zal?... Miel! Miel! en wreek toch, om Gods liefde, vaders ongelijk op mij niet! Vergeef het hem, hij 'n meende 't niet! 't Was al in 'n haaste, anders niet!... Miel! jongen... En zij zag het zachte, milde wezen van den blonden reus, die vriendelijker wijze bevelen gaf aan de twee bultige dwergen van schapers; zij zag zijne hooge gestalte in den maneschijn door 't hof stappen, met zilveren licht op het hoofd en op de breede schouders, en met eene lange, zwarte schaduwe achter haar...; zij zag hem, gewikkeld in zijn breeden mantel, met grootsche lijnen, lijk een machtig beeld afstekend op de roode kimme, 't einden de braken...; zij zag hem, bij zomernoenspel, in de koele schaduwe van de vlieren, achterna schuur, al blozend vóór haar staan... Hij fluisterde lijze, - en neeg... Daar kraakte de zoldertrap. Oei, de afwasch! | |
[pagina 404]
| |
Maria, Mietje's zuster, kwam met een bundelken lappen beneên. 't Was eene flinke, gulle deerne, een paar jaren ouder en een vuistje grooter dan Mietje, aan wie zij overigens goed geleek. Op hare kousevoeten, en met iets geheimzinnigs in hare doening ging Maria tot zuster, die gebukt stond over den spoelketel. Fluisterend: ‘Mietje, ik weet nieuws...’ Mietje keek op. Zij en Maria waren ‘twee zielen in éénen zak.’ ‘Zoo? En wat-de, Maria?’ ‘Stil! - Dezen ochtend, in 't oprijden naar de markt deed broêr ineens het peerd traag, heel traag gaan, en hij vroeg aan moeder de toestemming om morgen avond den trouw te gaan afvragen met Pharaïlde Donkers. Eerst zei moeder niets, dan zei ze dat het voor haar wél was, maar dat hij het ook aan vader vragen moest. Hij zou op Mon Letters hof gaan...’ 't Was schoon, lijk die twee zusters daar stonden, zoo vertrouwelijk de eene over de andere gebogen, beiden zijpend van de witgrijze klaarte die langs 't venster binnenstroomde. ‘Wat dunkt u, Mietje? - Hij is toch oud genoeg; acht en twintig! En moeders woord is vaders, en misloopen bij de Donkers dat zal hij ook niet. Pharaïlde was op de markt; hij heeft met haar gesproken. Wat zagen zij er alle twee tevreden en gelukkig uit! - Zuster, waarom en spreekt ge niet?..’ Mietje boog dieper het hoofd en lachte geruchteloos. - Lachen? - Maria althans dacht dat het een ingehouden lachen was, want een straal rimpeltjes | |
[pagina 405]
| |
schoot uit den hoek van het oog en er viel eene diepe plooi naast den mond der gestopene. Een korte snik. Nog dacht Maria dat het lachen was, en zij stiet met het bundeltje lappen tegen harer zuster heup. ‘Gij mal ding!’ Doch ei, een tweede snik, ditmaal langer, pijnlijker volgde, en de arme lijdende dook haar hoofd in 't vouwen van haren arm, en gaf vrijheid aan hare lang weêrhouden tranen, aan de zuchten verkropt in haren zwoegenden boezem. ‘God! Wat hebt gij, zuster!’ kreet Maria halfluid. ‘'t En is toch zeker niet om wat ik u vertel dat gij zoo schreit?’ Mietje schudde ontkennend het hoofd, en toen zuster haar opbeurde bleef zij weenen en snikken aan dezer borst. En in 't deurgat van de voutkamer stond de donkere figuur van moeder, die alles gehoord en gezien had. De moeder wilde echter hare kinderen niet verrassen. Stil ging zij terug op de voute, daar zij dezen middag noch rust noch slaap had kunnen vinden, deed hare slaapmuts af, schoot hare jak aan, verschoof opzettelijk eenen stoel, kwam beneên en ging in de voorkamer, zonder den schijn te hebben de meisjes te bemerken. Zij ging bij 't venster zitten, in haren leunstoel, met de voeten op haar vuurpotbankje. Zij nam eenen snuif, bracht dien halverwege den neus en bleef zóó denkend zitten, de eene hand met de zilveren doos in, de andere hand opgeheven met den nog niet ter bestemming zijnden snuif. | |
[pagina 406]
| |
En lijk ze daar zat lag meer goed- dan strengheid op der ‘zure’ statige wezen. Die groote, zwarte oogappel glom zacht en verried eene krachtige, doch edelmoedige ziel; de donkere groef onder het oog, de diepe, bittere trek naast den mond schenen daar gedreven, niet door nijd, maar door verdriet. Zij had ook het lijden gekend, die vrouw.. Pas getrouwd had zij haren broeder, die in 't dorp woonde door herhaalde tegenslagen letterlijk ten onder zien gaan. Steunen hielp niet, en de ongelukkige was op het punt de kans in Amerika te gaan beproeven, toen de Heer hem de eeuwige ruste schonk. - En terwijl zij leed om den ondergang haars broeders, zag zij haar eigen geluk, haren eigenen welstand bedreigd door Bontes loszinnigheid en gemis aan kennis. Zij was dan ook, na enkele jaren huwelijksleven, verplicht geweest met krachtdadigheid de meesterschap over haren man te nemen en zich zelven aan 't hoofd van huis en zaak te stellen. In dien toestand had zij vader Lievens' eerlijkheid en beleid leeren waardeeren, en zij had begrepen welk een zegen de Lievens steeds geweest en nóg waren voor de hoeve. - Zij had zes kinderen gehad. Ieder kind had haar maanden ziekte gekost, en de drij oudsten dier kinderen had zij beurtelings, op den leeftijd van rond de zestien jaar, na lange kwijnens ten grave zien dragen. Kundige artsen vermochten niets, duizend zorgen, tallooze nachten wakens hadden niet geholpen. Ach, hoe werd dat bloedende moederherte toegenepen van schrik in 't vooruitzicht van het tijdstip waarop de jongste kinderen ook den noodlottigen ouderdom zouden bereiken, waarop de zeisen van de Dood der eerstgeborenen levenshalm gemaaid had! - Zij zag ze daar loopen en spelen, frisch en | |
[pagina 407]
| |
blozend, en zij dacht: ‘God weet voor hoe lang nog!..’ Doch God was barmhartig: Gust werd zes-, zeven-, acht-, negentien jaar, en bleef kloek, gezond en levenslustig. - En Maria en Mietje volgden Gust....
Hier snoof moeder Bonte haren snuif op, en riep Mietje. En Mietje kwam, hare tranen wisschend met haren voorschoot. | |
IV.Den volgenden middag miste moeder Bonte nogmaals haar ‘noenuiltje.’ - Na 't eten verliet zij het hof.
Miel was nog niet opgestaan. Hij 'n was nog van de koorts niet af, en in zijn hoofd ronke 't, ronkte 't maar standvastig. Hij kroop overeind en keek, van uit zijn bed, door het voutvensterken. Hij zag over de weiden, tot aan den molen. De jonge populierkens stonden daar met teedergeel, slak, pas ontloken loof, dat de rijsjes nog niet dekte; hier en daar rees een bruingetooide berkentak; de elzenstruiken zagen koud en blauw; de hooge, oude populieren hadden hunne blaren nog maar half ontvouwen, en deze schenen van verre lijk grijze datjes, aardig stippelend tegen den blauwen hemel; natte, grijze wasems dreven tusschen boom en struik. Er kwam een windeken op, en al de blaârkens gingen aan 't wiegelen en kwinkelen lijk een legioen geluidlooze bellekens. De zonne brak door, en nu werd het een schemelend getintel dat Miels hoofd | |
[pagina 408]
| |
deed draaien. Hij kneep zijne oogen toe, wikkelde zich weer in 't deksel, en viel aan 't droomen. Hij zag zijnen vader zitten slapen op eenen stoel, aan de achterdeur. De oude Bonte kwam daar voorbij, bekeek vader, ging in huis eenen stoel halen, zette zich naast vader en viel ook in slaap. - Dan kwam moeder buiten met eene schotel graan. Zij riep luide op de kiekens: ‘Tiet!... Tie-t!... Tjiep!... Tjie-p!...’ en strooide het graan met handsvollen over de toesnellende hoenderbende. Daarna pompte zij water in eenen kom, maakte de binders harer katoenen mutse los, en stond, gebogen, die in den kom te waschen, zonder hare muts af te doen. Toen kwam bazinne Bonte uit den lochting gestapt, met eene volle schorte dahliabloemen. Zij lachte schaterend en wierp eene dahlia op moeders hoofd. De bloem borst open, en honderd roode bladjes vlogen rond de oude dutse, die niet eens opkeek. Bazinne Bonte lachte al luider en kletste eene dahlia vlak op Bonte's borst en eene andere vlak op Lievens' voorhoofd. ‘Gisteren geplant en vandage geplukt!’ riep zij. ‘Dáár! 't Is Miel's werk!’ De herder schoot wakker. Wie had daar zijnen naam genoemd? Moeder Lievens stond naast de sponde. ‘Is 't beter, kind?’ Miel wreef door zijn aangezicht, en schudde zijn duizelend hoofd. Buiten zong de botvink, fijn en helder. ‘Of het beter is, jongen?’ ‘Ja 't moeder. Daar seffens was ik draaiachtig, | |
[pagina 409]
| |
maar nu is 't over. Hebt ge geen scheeweiGa naar voetnoot(1) meer? 'k Zou drinken.’ ‘Zeker, jongen. 't Staat warm op de plate.’ Weldra was de oude terug met eene teste gekookte, uitgewrongelde melk. ‘Bazinne Bonte die komt u 'nen keer bezoeken, Miel. Zij zit benêen. 'k Zal ik ze maar bij u laten komen, niet waar?’ ‘Van eigen, moeder.’ De teste daverde in Miel's hand, en er stortte wat scheewei op het laken. ‘Gij duddert, jongen. De koorts is nog niet over.’ Moeder was met de ledige teste beneên gegaan, en de ‘Zure’ kwam op de kelderkamer. De schaaphond, die t' einden 't bed ineengerold lag, sprong recht en kwam, zijnen steert slaande en zich rekkend, tegen hare rokken schuren. Zij klopte streelend langs zijnen rug. ‘Hewel, hoe is 't, Miel? Wij 'n wisten niet waar gij bleeft.’ De herder sloeg zijne oogen neêr lijk een bestrafte schooljongen. Hij 'n wist niet wat zeggen, en wroetelde zijn laken effen. Bazinne Bonte trok eenen stoel nader, en ging bij het bed, tegenover Miel zitten. De hond kwam naast haar staan, recht op de achterpooten en met de vóórpooten op de sponde. - En, lijk een bemiddelaar, keek hij over end weer van den jongen man maar de meesteresse, en van deze naar dien. - En hij knipoogde, stak zijne tong uit en geeuwde. Bazinne Bonte nam eenen snuif. | |
[pagina 410]
| |
‘Gij hebt 'lijk met Bonte gekeven?’ ‘Ja-ik, bazinne. Ik had het niet moeten doen, - maar hij had ongelijk en tergde mij.’ ‘Gij hadt voor uwen meester moeten zwijgen, zelfs al had hij ongelijk. Spreken doet antwoorden, en antwoorden doet spreken.’ ‘'t Is waar,’ zei Miel, zonder oordeelen. Zijne gedachten liepen in eenen doolhof. ‘'t Is zeker waar,’ hernam de meesteresse. ‘En ik hoop wel dat uwe oploopendheid u in zulk geene vertooningen met Bonte meer zal helpen. - Gij kent hem immers wel?’ Miel knikte, en: ‘Hij had een druppelken op, bazinne.’ ‘Eene reden te meer voor u om te zwijgen. Wanneer hij wat gedruppeld heeft, dan is hij rijk en sterk, en hij heeft al 't verstand van gansch de wereld alleen. - En hij 'n is nog geenen knip op zijnen neus weerd. - Gij hebt hem nochtans dikwijls genoeg zóó gezien, en al dikwijls genoeg laten babbelen....’ De meesteresse en de hond keken starlings in het wezen van den zieke. Deze kreeg eene hoogroode kleur en: ‘Ja 't, maar!...’ ‘Hoe? Maar wat?’ ‘Toen was 't om der wille van Mietje niet.’ De hond sloeg zijne korte oorkens en bazinne Bonte tastte nog eens in de snuifdoos. Moeder Lievens kwam naar de voute toe. 't En doet, zij ging buiten. ‘Zou je met Mietje willen trouwen, Miel?’ Deze vraag was lijk een forsche wind, die dweers door Miels hersens joeg, en er de nevels vaneen blies. | |
[pagina 411]
| |
‘Zou 't uw goeste zijn, bazinne?’ Deze weêrvraag riep eenen glimlach op der Zure breede, gekerfde lippen. Miel vorkte met zijne vingers in zijn verwarden haarbos. ‘Mijn' goeste die is het: ik weet wat de Lievens voor ons hof gedaan hebben, en ik vergeet dat niet. Maar dit zegt niet alles. Uwe bejaarde ouders zijn daar, - en mijn boer is daar ook nog. Hoor dan wat uwe ouders zeggen, en indien het bij hen goed is, kom dan morgen avond bij ons, zoo gij kunt. Gust zal weg zijn naar Donkers....’ Miel sloeg, zonder het zelve te weten, zijne handen samen en murmelde, ontroerd de boerin beziende: ‘Ge zijt te goed voor mij, meesteresse!’ De hond sprong kwispelsteertend van de sponde en liep moeder Lievens te gemoet, die de voute opkwam. En buiten zong weêrom de botvink.
En 's anderendags avonds was Miel goed genoeg hersteld om, met de ‘volle goeste’ zijner verwonderde ouders naar de schaaphoeve te gaan. En terwijl hij dáár verkreeg wat hij vroeg, verkreeg datzelfde de jonge Bonte bij de Donkers. En het verdachte vijffrankstuk kwam ook voor de pinne, en het werd goed bevonden...
Moortzeele, 1902. E. De Grave. |