Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Emiel de GraveDe veelbelovende novellendichter, die kruiselings op zijnen stoel gezeten, van uit het Januari nummer van dit tijdschrift, het Vlaamsche land zoo levenslustig inkeek, is eenige dagen daarna aan de hoop ontrukt die zijne bewonderaars op hem gebouwd hadden. Het betaamt dat wij hier eenige woorden wijden aan zijn leven en zijne werken. Emiel De Grave werd geboren te Sleydinge den 18n Januari 1872. Te midden van armoede en ontbering bracht hij zijne jeugd door te Balgerhoeke, bij zijne bezorgde grootmoeder, en zijne moeder die werkte en zwoegde voor hun onderhoud. Die bedrukte kinderjaren teekent hij ons in zijne novellen. Toen hij de dorpsschool uit had, mocht de weetgierige knaap nog eenigen tijd het College van Eekloo bezoeken. 's Middags kwam de grootmoeder haren lieveling halverwege te gemoet, met zijn karigen middagskost; en in de sparrebosschen, waar hij dezen gebruikte, gingen wellicht onder 't praten der dichterlijke vrouw zijn hart open voor 't gevoel, en zijne oogen voor de prachtige Natuur. Maar grootje werd te oud voor dien dagelijkschen tocht, voor moeder vielen de kosten te zwaar, en Emiel moest uit het College weg, en te Eekloo bij een kleermaker in de leer. Dit gebeurde omstreeks 1885. Een uitstekend leerling was De Grave niet geweest, wel | |
[pagina 377]
| |
een wroeter. Tusschen de werkuren nam hij nu zijne boeken nog terhand en leerde, onder de leiding van zijnen vroegeren Professor Verbrugge, Engelsch, meet- en stelkunde en zelfs de doorzichtkunde; teekenen en schilderen was toen reeds zijn droom. Daarbij liet hij het niet; in 1888 gaf hij een schets uit van Ledeganck's leven en werken om zijn Eekloosche medeburgers op hunne schuldige vergetelheid te wijzen; het opstelletje doet den 16jarigen kleermaker eer aan, om den vorm, en nog meer wellicht om de bedoeling. Kort daarop schreef hij Het Kruis aan de Brug, zijne eerste novelle, waarin hij eene arme onnoozele voorstelt, die, in eenen oogenblik van waanzin, nevens de brug stapt en verdrinkt. Meer dan een voorwendsel om aan zijn zucht tot schilderen lucht te geven, was het stukje eigenlijk niet. Uit dien tijd dagteekent nog Pater Thibald en de Elzenbloemen, eene legende naar den middeneeuwschen trant. Met Van Kleine menschen (1891), vangt de reeks der eigenlijke novellen aan. Hij schetst er de heldendaad van 's boschwachters dochter, die, terwijl haar vader ziek te bed ligt, zelf de nachtronde doet en toevallig door eenen wildstrooper wordt getroffen. Prachtige tooneelen, van de werkelijkheid getrouw nageteekend, vergoeden wat het verhaal onwaarschijnlijks oplevert. Intusschen had De Grave zich als kleermaker te Balgerhoecke gevestigd, maar de zucht om meer te verdienen en om hooger geestesleven te genieten, deed hem besluiten naar Antwerpen te trekken. Wel zette de eenvoudige dorpsjongen hier in 't eerst groote oogen op, doch weldra had hij eenige trouwe vrien- | |
[pagina 378]
| |
den. Zijn vrije uren bracht hij door met studeeren, en hij trok zich goed uit den slag, toen hij het waagde aan het toegangsexamen voor de Spoorwegen deel te nemen. Adieu naald en pasijzer nu! De Grave wordt klerk op de Zuid-statie te Antwerpen. Met zijne moeder betrekt hij een huisje in 't naburige Merxem. De nieuwe dienst liet hem veel vrijen tijd en nu kon hij eerst voor goed zijn hart ophalen aan letterkunde. De plotselinge wending in zijn leven van armoede tot betrekkelijken welstand brengt hem menige oude herinnering te binnen, die wij terugvinden in Een der Drij Koningen offerde Myhre, en Mijn Peter. Dit laatste stukje is eene schets van zijnen grootvader; een warm dankbaar hart klopt er ons in tegen, terwijl het eerste ons op roerende wijze van de ellende vertelt van het arme knaapje, dat zich zelven paait met te droomen van lateren roem en welstand. Zijne gebrekkige ontwikkeling trachtte De Grave in zijne novelle te bewimpelen door eene in 't oog springende gezochtheid, terwijl hij ook, om zijne stukken eene zedelijke strekking te geven, in het gebrek vervalt den preektoon aan te slaan die buiten den kansel doorgaans misplaatst is. Dezelfde strekking vindt men in de Schoenzool, waarin hij het onedele voorwerp, op de straat liggend, de moeders laat waarschuwen tegen de gevaren die hunne kinderen bedreigen. Inkeer is een kijkje in des schijvers ziel, eene mijmering, die tot het besluit leidt dat ‘Rechtveerdigheid de rust, en Liefde de zonneschijn des levens’ is. Doch De Grave was geen eigenlijke droomer, maar een schilder. Zoo haast hij te Antwerpen kwam, had hij ingang verkregen | |
[pagina 379]
| |
in den kunstenaarskring waar schilder Jeroom Mees de ziel en de roem van was. Als spoorwegbeambte kon hij kosteloos reizen, en hij maakte daar gebruik van, om België rond te dwalen en Gods schoone natuur, en rechts en links de kunstschatten der Musea te gaan bewonderen. Voorbeelden trekken: ook hij doopte weldra de penseelen in de verf. Of hij slaagde op het doek, weet ik niet, maar een echte schilder werd hij onbetwistbaar in zijne vijf novellen van omstreeks 1895. Sedert zijn beide eerste novellen had hij veel geleerd, en wel voornamelijk dat er niets gaat boven de eenvoudige natuurlijkheid. De prachtige schetsen, die hij in 1897 onder den titel Brem en Varen uitgaf, bewijzen zulks. Te vergeefs wil men in die verhalen verrassende gebeurtenissen vinden. De Grave is niet op zoek naar dramatische toestanden, hij schept geene heldengestalten. Hij behandelt heel eenvoudige feiten, maar dringt door tot het innigste zieleleven van het volk. ‘Novellen’ zijn het. Want ‘in den roman is het verhaal van een belangwekkende, ingewikkelde gebeurtenis de hoofdzaak. De Novelle daarentegen beweegt zich meer op het gebied der ziel; zij geeft een brokjen ziels- of harts- of geestesgeschiedenis... De knoop ligt in de eigenaardigheid van een zieleleven, en niet in deverwarring der gebeurtenissen’Ga naar voetnoot(1). En wat zijne helden gevoelen, dat heeft hij zelf gevoeld; wat zij doen heeft hij hen zien doen, op den Dam, bij zijn dagelijksch huiswaarts keeren naar Merxem, of hij hoorde 't bepraten aan 't ketelvuur, in zijn armejongenstijd. | |
[pagina 380]
| |
In Beproeving teekent hij ons levendig en aangrij. pend den harden struggle for life van den armen dorpskleermaker, en roerend is 't beeld daarin der oude lieve grootmoeder. In Van een Visschertje en Op den Dam verplaatst ons De Grave in de Antwerpsche volksbuurt. De hand is vast geworden in het schetsen der karakters, en zacht gevoel bestuurt die hand. Meesterlijk wordt aldus in 't Visschertje het beeld geteekend van Wiebus, den scheepketser, die voor zijn klein broertje en zijn gebrekkelijk zusterken tegelijk een vader is en een teedere moeder, terwijl zijn eigen vader zich dagelijks verbeest in den drank. Bij 't sterfbed van 't kleine zusterken moet Wiebus den dronkaard uit de kroegen van den Havenkant gaan bijhalen, maar het zieltogend kind wendt het hoofd van hem af, om den vuilen geneverreuk; bij dit zicht voelt de vader eindelijk rouw en schaamte, en zweert hij op 't lijk van het kind den drank af. Nog meer bevallen Op den Dam en het verhaal uit het Meetjesland Op het Hulleken. Wel stuit men hier en daar op iets onwaarschijnlijks, zooals het wondere behoud van een enkelen matroos bij 't vergaan van een stoomboot, door de Ave Maris Stella smeekbede van den blinden Herman; wel stuit men aleens op beschrijvingen, die te lang zijn, of ten onpas aangebracht; maar die gebreken beletten toch niet dat het verschijnen van 't bundeltje, in 1897, dadelijk de aandacht vestigde op dit veelbelovende optreden. Intusschen legde De Grave in Juni '97 een schitterend examen af, en werd kort daarop te Antwerpen tot onderoverste der Zuidstatie benoemd; het volgende jaar werd hij naar Moortzeele verplaatst, als statieoverste. | |
[pagina 381]
| |
Het leven in de wijde natuur deed hem goed; en hij had het noodig, want hij had zijnen arbeid tot hiertoe niet geregeld naar zijn krachten. In 1899 verschenen zijne Sparrenegels, eene verzameling van kleine stukjes, vroeger opgenomen in ‘De Dicht- en Kunsthalle’ van Coopman en De la Montagne of in den ‘Vlaamschen Kunstbode’ van J. Bouchery, en van zijn nieuw geschrijf sedert Brem en Varen. Het oude was niet vernieuwd, noch bij- noch omgewerkt; de nieuwe stukjes, weinig in getal en gering van omvang. Zoo heeft het met dit bundeltje haast den schijn of De Grave achteruit was gegaan. Dit was echter niet zoo. Wat naderhand van hem nog zou verschijnen zou 't eervol bewijzen. Slechts hierin was hij onveranderlijk: in zijne door en door katholieke overtuiging, en zijn edel doel, de verheffing van zijn volk: waar het deze idealen gold was hij rotsvast, en had verleiding geen vat op hem. In October 1899 wilde De Grave, den makker zijner jongensjaren, Victor Delille, te Maldegem een bezoek brengen. Onderwege bleef hij haperen te Adegem, en onder 't drinken van een glas bier in een herberg tegen de statie, raakte hij verliefd op de dochter van den huize. De volgende maand waren beiden een paar. De novelle Door een Poort, waarmede hij ten vorigen jare den prijs bekwam in een wedstrijd van den Gentschen Snellaertskring, en die het Januarinummer van dit tijdschrift zijnen lezers heeft mogen brengen, herinnert blijkbaar aan dit idyllische echtavontuur. Den inhoud hoeven we wel niet te herinneren. Het weze nochtans opgemerkt dat de tweevoudige handeling in deze novelle nogmaals toont hoe De Grave geen verteller, maar een schilder is. De schets der | |
[pagina 382]
| |
twee broeders bij de kweern is een prachtig tafereel. Wat stijl en taal aangaat is de schrijver flink vooruit gegaan. En zoo is het ook gesteld met Goed bevonden, zijn laatste verhaal dat den lezers van Dietsche Warande en Belfort in deze April-aflevering gebracht wordt. Hier is daarenboven ook eenheid in de handeling, en het samentreffen van den trouwen Miel, het lieve Mietje en den grilligen schaapsboer aan den haard der hoeve, is misschien wel het best geslaagde van al de kleurige tafereeltjes waarmede de jonge schrijver zijn verhalen wist op te smukken. Opvallend is het dat De Grave, telkens als hij spreekt van den dood, hemel en aarde beweegt om door eene figuur de treurigheid der verschijning te verzachten. Was 't een angstig voorgevoel van zijn eigen naderend einde? Zijn tengere lichaamsbouw was gansch ondermijnd door de ontberingen der kinderjaren, en 't latere overwerk; tegenspoed, ontgoochelingen, verbittering om bedekte tegenwerking die hij vanwege sommige ambtenaren ondervond, die zijnen vooruitgang benijdden, drukten hem geheel terneer. Een vliegende tering sleepte hem mede, in den tijd van een paar weken. In de levendigste gevoelens van geloof en godsvrucht ontsliep hij op Vrijdag 30n Januari l.l. Veel gaf hij ons. Veel meer nog beloofde hij ons. Zijn levensloop was minder gezegend met wel dan met wee. Hij droeg beide, vreugde en smart, bijval en tegenspoed, kloek als een man, als een Christen. Bij zijn al te vroeg geslotene groeve gaat men onwillens en met beklemd gemoed weer denken aan den armen zwoeger Zetternam, den uitgeteerden schildersgast, met zijn geestdriftig edel harte, en zijn rustelooze rijke | |
[pagina 383]
| |
fantazie; Zetternam met zijn groote gloeiende liefde voor wat daar in Vlaanderen nood en dwang lijdt en dat zoo gaarne onder Gods blijde zonne wou opbloeien, en wegkwijnend met een vast betrouwen toch blijft hopen op Gods zomer die straks komen moet.
H. De Vocht. |
|