Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| |
Dr. SchaepmanTe Tubbergen stond zijn ouderlijk huis. 't Staat er nog, maar 't werd eerst verbouwd tot een armengesticht, en nu, sedert 1898, houdt officier Paehlig er zijn zomerverblijf. Tubbergen ligt in Overijsel, bij de Duitsche grens, in 't land van de hooge venen. De dorre streek stemt ernstig en streng; maar in de lucht is er staal voor hersenen en spieren en longen. De wijde heide, nog niet veroverd door barnkracht of stoom, droomt rustig voort van haar oude Sassen; en als de Noordewind giert, dan zingen de helden der Hunebedden van kracht, van drift, van moed, van groote daden... Op den Eeshof, een buitengoed van baron von Heiden, en oud riddererf, woonde Schaepman, de burgemeester van Tubbergen. Hem werd den 2den Maart 1844 een eerste zoon geboren en over de vont kreeg die zoon de namen: Herman Johan Aloysius Maria. Herman opende een reeks van zeven. Er blijven nu nog vier broers. De burgemeester was een ‘man’. Een kloeke, groote, breede gestalte; een karakter, vroolijk en geestdriftig, maar toch ernstig en vast; een ontvankelijk, rond en open gemoed; een gezonde geest, stellig en dichterlijk meteen. Zijn leven was gezondheid en deugd en eer. Dwarsdoor katholiek was de burgemeester; | |
[pagina 355]
| |
maar dat was hem geen beletsel - gelijk het er toen voor velen een was - aan politiek mee te doen. Hij dacht het zijn recht, mee te denken en te spreken in de belangen van 't land: hij was vlakweg Thorbeckiaan. Wien dit al te zeer mocht bevreemden, bedenke dat de stugge vrijdenker, ‘die steunde op 't geloof van geen kerk’Ga naar voetnoot(1) degene was die in 1853, als minister, de katholieke Kerk in Nederland het recht gaf vrij haar orde te regelen. Dank aan dien ijzeren man van 't ongeloof, kon de Paus 't oude stelsel opheffen ‘in partibus infidelium’; en vijf bisdommen stichten in 't Calvinisten-land. ‘Weg met de bisschoppen!’ werd de leus van de protestanten; en Thorbecke, beschuldigd van te heulen met Rome, liet komen wat kwam, liever dan voor 't April-oproer te wijken: zijn schitterend eerste ministerie viel. Maar... we dwalen ver van den Eeshof af. Vader Schaepman alzoo deed aan politiek. Laat me nog zeggen dat de burgemeester het uniform was gewend: vóor hij den waardigheidsrok te Tubbergen aantrekken mocht, had hij in 't soldatenpak gestoken. Als luitenant der schutterij was hij in 1830 en '31 tegen de oproerige onderdanen van Willem I duchtig aan 't vuren geweest. In 't verdere voorgeslacht waren er nog die gevochten hadden voor 't land. Ook de vader van den ‘kaaskop’ uit het jaar '30, de burgemeester van Haaksbergen, had met eer en met geestdrift de wapens gedragen en dat onder den grooten Napoleon. Krijgslust zat in 't bloed. De Schaepman van Tubbergen was gehuwd met Johanna la Chapelle, uit Arnhem, de dochter van | |
[pagina 356]
| |
een Franschen Vlaming. Of 't verschil van ras tusschen de ouders een geestesgeschenk voor hun kinderen meebrengt? De vraag is niet van heden. Deze Johanna la Chapelle was lang geen gewone vrouw. Ze was vol onderscheiding naar lichaam en geest. Een opvoeding, in de puntjes verzorgd, had haar schoone natuurlijke gaven ontwikkeld en verfijnd. Ze schilderde aquarellen en soms maakte ze verzen. Over het proza van 't huishouden goot haar kloek- katholieke vroomheid en haar verheven dichterlijke natuur een licht van idealen, dat het gansche leven lang koestert en straalt. Een uitmuntende vrouw voor den burgemeester, een uitmuntende moeder voor Herman. Op haar knieën leerde de kleine zijn eerste lessen in 't leven, die voor hem de grootste zouden blijven; moeder vouwde de kleine vingertjes en leerde de jonge blikken zich richten ten hemel, waar de engelen altijd zingen de goedheid en de glorie van den eeuwigen God. In die blikken las moeder een groote toekomst. En ze voelde zich wel in staat haar zoon daartoe op te leiden; zij was de vrouw om het leven dat ze hem had geschonken te ontwikkelen tot zijn hoogste en edelste vormen: liefde, geloof, kunst.... De burgemeester was fier over zijn jongen: 't was een ‘corpus sanum’, maar de ‘mens sana’ bleef niet achter. Hij zou er iets van maken, van zijn Herman. ‘Mijn vader, schrijft Schaepman zelfGa naar voetnoot(1) was een van die menschen in wie, zonder dat zij zelven het vermoeden, een dichter steekt’; een van die wier | |
[pagina 357]
| |
poëzie is ‘liefde tot het goede en groote’. Van een zeer kort verblijf aan een klein stedelijk gymnasium had hij overgehouden een groote liefde voor poëzie. Wat Pater Van Meurs daar ook tegen hebbe reeds in den vader staken poëet en politicus broederlijk te zamen. Schiller en Körner waren zijn uitverkorenen..... ‘Mijn vader had zijn Körner in zijn ransel meegedragen. Van den tiendaagschen veldtocht - de eerste épopée waarvan ik hoorde - dichtte mijn vader altijd door. Of hij zelf al deze dichtsels geloofde weet ik niet. Maar in alles wat hij dichtte school de geestdrift van Körner.’ Reeds vroeg moest Herman het ‘Schwertlied’ en het ‘Gebet vor der Schlacht’ van buiten leeren. ‘Zonderling, - vertelt Schaepman verder - mijn grootvader was een van de grootste Napoleonsmannen, die ik ooit heb ontmoet. Van al de schoone dingen, die hij mij, zijn petekind, dichtend vermaakte, is er een in werkelijkheid tot mij gekomen: Laurent de l'Ardèche, Vie de Napoleon met de teekeningen van Horace Vernet. Nog is het een lust, erin te bladeren. Het is mijn heldenboek. En toch ging ik met mijn vader door de Fleringer heide ter jacht op: ‘Henkersblut und Tyrannen!’ Zoo was hooge liefde en forsche kracht het voedsel van zijn kinderziel. Hier eens te meer ligt in de eerste jaren van een groot man de verklaring van het gansche leven. Toen de tijd daar was, ging Herman gelijk de andere jongens van Tubbergen, op de lagere school. Lezen en schrijven, Nederlandsch, Fransch en Duitsch, leerde Herman echter zooveel thuis als bij de onderwijzers, hoewel hij veel dankt voor het Duitsch aan | |
[pagina 358]
| |
zijn ondermeester Ter Marsch.Ga naar voetnoot(1) Moeder had zich in haar kindertijd met haar ‘meisjesspeldengeld’ een gansche boekerij deeltjes aangeschaft van 't Panthéon classique. ‘Molière, Corneille, la Bruyère, la Rochefoucauld, Chateaubriand en dergelijken. Le bon Lafontaine ontbrak niet. Er was een Racine bij van Petitot, met prentjes van Barrière,’ - en dit boek heeft Schaepman zijn gansche leven door als een relikwie bewaard. In die grooten van de groote Fransche eeuw zat de lagere-schooljongen te bladeren, soms uren aan een stuk, met fonkelende oogen en de gretigheid om zijn mond. ‘Laat den jongen maar lezen, al begrijpt hij 't niet - zei de schoolmeester tot zijn moeder - dat komt allemaal later terecht.’ En moeder deed zelf haar best om de schoonheden van de Fransche klassieken in 't ontvankelijk kopke te steken. Ongemeen vroeg dus had Herman zich een kunstaltaar opgetimmerd: Fransche en Duitsche goden - herinner u zijn vaders Körner en Schiller - prijkten daarop; maar de Nederlandsche kwamen ook. ‘Mijn vader - schrijft hij - eens van de Staten-vergadering te Zwolle terugkeerend, had mij een Vaderlandsche Geschiedenis meegebracht. De auteur heette Engelberts Gerrits... Zijn boek heeft mij veel genots verschaft. Het was Geus, maar Geus! Natuurlijk was er geen critiek in te bespeuren, geen billijkheid, geen verdraagzaamheid. Het heeft mij altijd verwonderd, dat de man voor de Spanjaarden nog een hoofdletter over had. Wat maakten mij echter deze dingen. Het eigenaardige van het boek was dat het niet met plaatjes | |
[pagina 359]
| |
was verlucht, maar met verzen opgeluisterd. Waar het pas gaf was een dichterlijk citaat. Helmers en Tollens, al de vaderlandsche zangers leerden daar de historie.’ ‘Wie Curtius van Rome noem'
Geef Schaffelaar den lof,
Wiens meerder deugd met minder roem
Den Romer overtrof!
Daar nadert Evertsen, verheft u, landgenooten,
Voelt d'adeldom des stams, waaruit Gij zijt gesproten...’
Is't wonder dat Nederlands grootheid zijn kinderborst zwellen deed? Het bombast van Helmers werd zijn verrukking. Schaffelaar en Evertszen, Tromp en de Ruyter waren zijn helden; en hij verweet zich zelven dat hij bij 't geschut van den vier-daagschen zeeslag in zijn kool niet was wakker geworden. De zee! te leven en te vechten op zee, hij dacht en hij droomde niets anders! Maar Herman, die kruitlucht ademde en snoof, bleef daarom niet minder een goed Roomsch kind: alle heiligen-levens die hij onder handen kreeg werden zoo driftig als 't Geuzenboek van Gerrits verslonden. Ei! de schooljongen van Tubbergen ging zelf aan het dichten, en zijn eerste rijmen waren niet voor de zee, maar voor de patroonheiligen van zijn ouders. ‘Zoo heeft hij zoetjes, zoetjes aan, bij feestgelegenheden,
Gelijk het hem werd voorgedaan, zijn pen al eens versneden.’
Herman Schaepman begon juist gelijk Jos. Alberdingk Thijm. Maar hoe zijn dichtlust kwam zal hij zelf weerom ons vertellen: ‘Toen mijn vader mij al de verzen van Gerrits had laten van buiten leeren, en ze in dank voor zijn | |
[pagina 360]
| |
geschenk, op alle tonen en wijzen had hooren uitbulderen, meende hij dat ik het ook wel eens beproeven kon. Het is de oude geschiedenis. De het voorhoofd kussende Muze is een legende, de werkelijkheid is veel treffender. Van natuurlijke aandrift herinner ik mij niets. Van zanggodinnen nog veel minder. Ik heb geen andere muze gekend dan mijn moeder en mijn vader is mijn Apollo geweest. De Hengstebron was Engelberts Gerrits....’ Zoo kwam het op raad en op last van vader tot ‘verzen’. - ‘En toen het eenmaal ging moest het altijd gaan. Al de patroonheiligen van de familie heb ik bezongen. Ik hoop dat zij het mij zullen vergeven; het zal wel een zingen geweest zijn. Gelukkig heb ik geen enkel van al deze verzen onthouden, en ik hoop en bid dat een genadige voorzienigheid ze te loor heeft doen gaan.’ Nochtans, de heiligheid van zijn verzen en de drift voor zijn boeken verflauwde zijn zeezucht niet. Een tweede de Ruyter wilde hij worden. Maar de wil van de Voorzienigheid bleek anders te zijn. Herman's oogen waren zwak, en dat verergerde zoo dat hij wellicht nooit roem op het water behalen zou.... In Gods naam dan; zijn vader, die altijd een leven van strijd voor zijn zoon had gedroomd, wenschte nu dat Herman zijn classieke studiën deed; maar niet om eeuwig in de boeken te zitten; een strijder, dat moest er uit groeien, en de hoop was in hem, - in den vader - dat het zou worden een strijder voor zijn Kerk. Zoo vertrok Herman, met Paschen 1857, op zijn dertiende jaar, naar de kostschool te Oldenzaal, een naburig stadje. 't Was hard voor moeder haar jongen te laten weggaan, maar toch hij moest voor zijn wel- | |
[pagina 361]
| |
zijn het leven in. Haar ziel was vol geloof en hoop in de toekomst van haar kind, en moedig trok de knaap op met een langen kus van die lippen, ‘dont il avait tant reçu.’ Het leeren te Oldenzaal ging buitengewoon vlug. Het verplichte was Herman niet genoeg. Onder bijzondere leiding van praeceptor Van Groeneveldt, dien hij later met zoo'n warme genegenheid zijn ‘monsieur’ bleef noemen, vatte hij 't Engelsch aan in den ‘Vicar of Wakefield’ - ook nog een boek dat hij altijd heeft bewaard - en het duurde geen jaar vóór hij Byron en Shakespeare genoot. 't Was dadelijk voor allen te zien dat die knaap van dertien jaar ouder was dan de anderen van zijn leeftijd; dat die struische kerel uit de Tubberger-heide iemand was, die er komen wilde. Waar zijn makkers niets anders waren dan speelsche, joelige, woelige snaken, gansch kind en gansch natuur, was hij reeds een jongeling, met geestdrift en karakter. Er was ernst in hem: reeds had hij den keus voor zijn toekomst gedaan; hij zou priester worden. Enkel, geen priester alleen van de sacristij, van 't breviarium en den scapulier; nog altijd betooverde hem 't geruisch van de zee; maar hij hoorde thans het klotsen van een oceaan, die zijn wateren over den ganschen aardbol jaagt; en hij legerde - admiraal van het Kruis - aan de rots van Rome met een vloot van kloeke, strijdgierige krachten, geboren uit hem, hunkerend naar gevecht en orkaan.... Zeer schoon, maar vroeg rijp! hoor ik, meesmuilen. Och kom! Diezelfde Herman was daarom niet minder een echte Hollandsche jongen van Hildebrand, op zijn uren een schalke, guitige kwant; onder zijn eerste | |
[pagina 362]
| |
kwajongenstreek was hij lang niet bezweken; en zijn Tubbergsche vuisten bezigde hij flink. Neen, een malsch, braaf Hendrikje, dat was het niet! En de Doctor had er later zoo'n deugd van, toen hij in 1892, bij zijn 25-jarig priesterfeest, aan Dr Soer, den oudrector te Oldenzaal en aan andere oud-leeraars zijn dankbaarheid mocht betuigen om hun zoo lastige taak van vóór ruim 30 jaar: ‘het klein, bandeloos wezen, dat nog niet wist wat het wilde of kon, te vormen tot een ontwikkeld stuk bruikbaar mensch voor de wereld.’Ga naar voetnoot(1). Herman's kinderliefde voor de geschiedenis schoot op 't gymnasium dieper wortel. Het oude Salia vetus was een gunstige bodem daartoe. Vóór het stedeke zijn Latijnschen naam kreeg, lang vóór onze tijdrekening zelfs, was het reeds door Kelten bewoond. Schaepman zag daar de opgegraven wapenen en vóór zijn oogen zweefden de roemrijkste helden der clans; hij zag de ‘coiced’ vechten; hij hoorde de Tubanten zingen. En rondom de walvischrib uit den Lonnekerberg hing zijn dichterlijk oog vizioenen uit de vóórhistorische tijden.... De Frankische koning Pharamond had in 't aloude stadje zijn paleis, zijn ‘sale’ gevestigd; in 't begin van de 5de eeuw verkondigde hij daar aan zijn Saliërs de Salische wetten; van daar toog hij veroverend naar Gallië heen, en wijl de vorst naar zijn ‘sale’ nooit meer terugkwam, werd haar de naam ‘olde sale’ oud paleis gegeven. Onder de Spaansche en Munstersche oorlogen speelde de versterkte stad een belangrijke rol. Ook | |
[pagina 363]
| |
de Plechelmi-kerk van de Roomsch-Katholieken, de hervormde kerk en de synagoge verhaalden van woelige dagen. Ja, de wetenschappelijk-dichterlijke geest van den college-jongen vond pret in 't Salia vetus. Herman's verblijf aldaar duurde echter pas anderhalf jaar. De Latijnsche school te Oldenzaal was lang geen prima inter pares; ze was maar sobertjes ingericht, en niet sterk bevolkt. Ook werd ze later afgeschaft. Herman's ouders, die zeer in hun schik waren met zijn roeping, zonden hem naar Kuilenburg, in Gelderland. Daar, onder de leiding van de Jezuïten, waren de humaniora tot voorbereiding van de godgeleerde studies flink ingericht. Streng klassiek waren de stoffen. Hedendaagsche wetenschap, natuur- of wiskunde, werd nauwelijks aangeroerd. Cijfers en formulen waren door den Ratio toen nog aangezien als iets heel droogs en heel wereldsch terzelfder tijd; en over dieren plantenkunde lag als een banvloek, want Darwin kwam op. (In 1860 werd zijn standaardwerk door Dr. T.C. Winkler in 't Nederlandsch vertaald.) Daarentegen stonden geen gestichten hooger dan de Jezuïeten-scholen wat betreft de klassieke talen, de oude en nieuwe letterkunde en de geschiedenis. De paters gaven aan hun leerlingen degelijke kennis van de oude beschaving: diep inzicht in de klassieke schoonheidsleer; eerbied voor de tradities der hooge kunst; zuiveren smaak; helderheid van gedachten en beelden; rijken woordenschat; keurigheid en sierlijkheid, kracht en gespierdheid van stijl. In die letterkundige vorming werd het bestudeeren van de groote modellen zeer hoog geschat; hooger dan die oorspronkelijkheid, die - in later dagen is 't | |
[pagina 364]
| |
uitgekomen - zoo dikwijls enkel is een schoone naam voor onwetendheid in zake van kunstleer en kunstgeschiedenis aan den eenen kant, en voor genie-waan en zucht om raar te doen aan den anderen. De jaren van zijn humaniora maakte zich Schaepman zeer te nutte. De Latijnen en de Grieken bestudeerde hij vlijtig; in zijn heiligdom van het Schoone gaf hij een ruime plaats aan hun heldenzangen en treurspelen, aan de redevoeringen van Cicero en aan de ‘Annales’ van dien wonderen meester der geschiedenis, Tacitus. Inzonderheid A.J. Van LommelGa naar voetnoot(1) zijn voortreffelijk leeraar in de historie, bleef Schaepman dankbaar gedenken. Stille studie scherpte en schikte zijn groote gaven van geest en karakter: zijn wonder geheugen, zijn kloeke denkkracht, zijn zucht naar kunst en ideaal, zijn verheven godsdienstzin, zijn rotsvast geloof. Iets dat niet was te binden door schoolsche regels, was aan 't werken in hem. Wel haalde hij de prijzen weg in Latijnsche verzen en Nederlandsch proza; maar - en dat was beter - in 't geniep stak hij Vondel, Bilderdijk en da Costa, bladzij voor bladzij, in zijn rusteloos werkenden geest. De wandelingen door de oude heerlijkheid Culemborg voerden den jongen dichter en geschiedkenner terug naar Teisterbant, door den zanger van Elius met alle soort romantische vondsten tot een klatergouden Eldorado herschapen. Van den achttien-jarigen collegiaan zijn verzen bewaard gebleven. Het handschrift is, naar de meening van Pat. Hendrichs, in bezit van Pat. Jonckbloet.Ga naar voetnoot(2) 't Heeft voor titel: Pius IX, een zang des tijds. | |
[pagina 365]
| |
‘Een man van den Paus’ ben ik geboren, schreef Schaepman later. De katholieke geestdrift, die reeds in zijn kinderrijmen schuilde, zong nu da Costa na in 't volgende lied, een herinnering aan Pius' troonbeklimming: Achttien honderd zes en veertig! en een blijde jubeltoon
Klonk uit Zuid- en Noorderstreken tot des Heeren starrentroon,
Van Australië's verre stranden, van der rotsgebergten top
Rees naar Rome's zeven heuvlen 't blijde lof- en danklied op.
Gansch Italië en Duitschland juichten, heel Europa galmde na,
En het klonk uit Azië's vlakten en de woeste Saharah.
Als 't morgenrood na lang en aaklig waken
Zoo werd uw komst, o priestervorst, begroet;
Nauw zag Euroop uw vriendelijk beeld genaken,
Of luid weerklonk een blijde welkomsgroet;
‘Een Engel Gods is tot ons neergekomen;
Hij stroomt genâ met volle handen neer;
Welzalig ja, o driewerf zalig Romen,
Uw nieuwe vorst is bode van den Heer!
Een zaal'ger eeuw zal met zijn beeld verschijnen,
De vrede naakt met welvaart aan haar zij.
Door Pius' glans zal 't scheemrend licht verdwijnen
Van ongeloof en dwang en tirannij;
Het godlijk recht zal weer den schepter voeren
En houdt de schaal met onverwrikte trouw, (hand?)
Eenzelfde trouw zal vorst en volk omsnoeren
Als 't kinderpaar aan 't Vaderhart verwant.’
En 't eerste woord waarmee hij de aard begroette,
Vergeving was 't, de telg van liefde en smart;
Het dooft de pijn, die in de lend'nen wroette
't Giet balsem in het diepgewonde hart.
Maar niet zijn recht, zijn macht zal hem begeven,
Als Vader slechts bracht hij vertroosting aan,
Maar pal als vorst zal hem geen storm doen beven,
Hij onverwrikt voor dood en lijden staan.
| |
[pagina 366]
| |
Rechtvaardig God, verheven Albestierder,
Schenk aan uw bôo de toekomst die Ge'em spelt:
Maak hem zijn volk nog duizendmalen dierder
Bij 't gansch heelal nog duizendmaal gevierder
Als Vader en als Held!
Achttien honderd zes en veertig en een blijde jubeltoon
Rees uit Zuid- en Noorderstreken tot des Heeren starrentroon.
En Italië's beemden juichten, sprongen op vol van genot
In éen koor met heel de wereld, jublend in haar zalig lot!’
Dat was een school-oefening, niets meer. Een iamben-lap naar 't patroon van 't majestatische ‘1648 en 1848’ gemeten en gesneden. Toch heeft de vleugelslag, hem door de schim van da Costa's zangster geleerd, reeds een zwaai van eigen kracht. Angstvallig richt hij bij ieder woord zijn blik naar 't verheven model, en toch kan de geestdrift die hem zingen doet van da Costa niet komen; uit dien vagen school-stijl schieten al flikkeringen van warmte en bezieling; veel pathos, ja; maar een pathos, waarin de heilige koorts haar tochten reeds jaagt. Niet met het hoofd alleen zijn die verzen geschreven: 's jongelings hart begint te zingen. De kunstenaar dringt naar buiten. Met dat alles had Schaepman in zijn college-jaren veel boeken gelezen, maar weinig menschen leeren kennen, weinig was hij in 't werkelijk leven geweest. Veel had hij gedacht en gedroomd, weinig rondgekeken in de wereld en in de natuur. Anders ware beter geweest, - zal men zeggen - en toch God weet of hij, met al de kracht van zijn wil, zijn kostelijk optimism zoo gaaf als nu zou hebben bewaard! In 1863 waren de humaniora voltrokken, en de theologant kwam te Rijsenburg-bij-Driebergen op 't Seminarie. | |
[pagina 367]
| |
In 't bewustzijn van zijn hooge roeping, was hij gansch geestdrift voor zijne godgeleerde studies. Met zijn wonder assimileer-vermogen was hij de klassieke boeken gauw door. De bibliotheek van Dogmatiek en Moraal, Kerkrecht en Bijbeluitlegkunde, H. Vaders en Kerkgeschiedenis, ‘al wat in boecken stack, vaerde in dat hoofd.’ Vooral de Kerkgeschiedenis trok hem aan, en Pfr. Van Vuuren, een leerling van den groote Broere, hoorde hij 't liefst. Wie nu zou meenen dat hij er op gezet was, een man van perkamenten en folianten te worden, heeft het mis. Zijn stalen gestel en zijn reuzenwerkkracht lieten hem toe ook kennis te nemen van al de groote werken die de moderne wetenschap voortbracht in verband met den godsdienst. Hij las evenzeer Renan en Feuerbach en Moleschott als Hettinger en Gfrörer en Möhler en Gerbet. Maar, boven al die boeken van den ouderen en den nieuweren tijd, sloeg zijn dichtersvuur in groeiende vlammen uit: Hij maakte veel verzen en las dichters altijd maar aan: Nederlandsche, Fransche, Duitsche en Engelsche. Hoe langer zoo meer werd Isaac da Costa zijn lieveling. En ondanks die drukke studie, geen kamerzitter, neen! Ruimschoots genoot hij zijn wandeluren. Niet om te gaan dwepen in rozengeur of maneschijn; aan de natuur had hij niet veel; hij gaf te zeer zijn voorkeur aan de geschiedenis der menschen om broederlijk om te gaan met vogels en bloemen. De talrijke oude ridderhofsteden langsheen den prachtigen weg van Utrecht op Arnem bevielen hem beter. Zie, dat oude slot bezuiden het dorp. 't Was in 1268 door Gysbrecht van Amstel en de Kennemers verwoest; maar een | |
[pagina 368]
| |
Heer van Rijsenburg bouwde 't op 't einde der 13e eeuw weerom op, en 't staat er nu nog. Wel had de deftige seminarie-rok hem wat stijf, wat dor, wat verlegen zelfs gemaakt; maar, wees gerust, dat zal later wel beteren! Veel ging hij naar Utrecht. Zijn verwant Mgr Schaepman, - de latere bisschop - was toen Vicaris-Generaal van 't Aartsbisdom, en in diens huis had de theologant vrijen voet Daar trof hij priester Van Heukelum aan, en spoedig waren ze dikke vrienden. Van Heukelum was een man van fijne beschaving, een hartstochtelijk vereerder van de gothische kunst. De boekenkamer van den kapelaan, met haar kostelijke plaatwerken, was voor Schaepman een paradijs; en de ‘onderonsjes’ met den gothieker zijn voor niet weinig in de bewonderenswaardige kunstkennis, die de schrijver van ‘Onze Nationale Kunst’ later aan den dag leggen zou. Door Van Heukelum werd Schaepman ook met Kloppenburg en Jan Lindsen bevriend. Daar eveneens ging hij dikwijls op zijn kopje thee.Ga naar voetnoot(1) Maar de dichter vraagt onze aandacht. We zijn in 1866. ‘De Paus’ was in wording. Wanneer ik den ‘Paus’ begon te schrijven - zegt hij - weet ik niet. Wel dat ik hem lang in hoofd en hart heb gedragen. Het gevoel was er allang. De wetenschap der geschiedenis heb ik steeds beoefend... Waar ik den ‘Paus’ heb geschreven durf ik ook niet te zeggen. Heb ik er Pfr. Van Meurs over geraadpleegd? Ik ben hem veel goeden raad schuldig, maar in dezen meen ik toch niet... Het stelligste wat mij | |
[pagina 369]
| |
vóór oogen staat is dit. Ik was theologant op 't Seminarie te Rijzenburg. ‘De Paus’ was gereed. Met eenige andere gedichten zond ik hem aan Pater J.P. Koets, te Katwijk. Het was op den wensch mijns vaders, die dan eindelijk wel eens wilde weten wat er in zijn jongen zat.’ Pater Koets was een begaafd man: een dichter bij Gods genade en een redenaar, bezield en bezielend. Al wie hem kende schatte hem hoog. Bij den jongen Schaepman ook bestond die vereering, ‘maar schuchter en eerbiedig. Op het Seminarie te Kuilenburg had ik geleerd tegen Pr. Koets als tegen iets hoogers op te zien. Ik had hem nauwelijks durven aanspreken. Nu waagde ik dit groote waagstuk... ‘Lang heb ik een antwoord gewacht. Een schriftelijk antwoord heb ik nooit ontvangen. Daarover heb ik nooit eenigen wrok gedragen. Als bij voorgevoel wist ik wat vreeselijke dingen ter lezing toegezonden handschriften zijn. Maar ik kreeg toch een antwoord. ‘Bij een toevallig bezoek te Katwijk gelukte 't mij den altijd beweeglijken, bijna stormachtigen pater vast te houden. Antwoord kreeg ik: ‘Alles wel mijn jongen, maar meer kortheid, meer kortheid...! ‘Daar stond ik voor een raadsel. Voor mijn doen, dacht ik, waren er in mijn pudding nogal aardig wat rozijnen. Langdradigheid had men mij in mijn opstellen nog nooit verweten. Wat nu?... Daar stond ik met mijn Paus.’ Maar Van Heukelum was nog daar. Eens dat de twee vrienden heel vertrouwelijk samen zaten, kwam het er van: Schaepman liet zijn verzen zien. ‘Van Heukelum was van de strenge school: De Paus werd “betutteld”. Daar kwam zelfs strijd. Ik wilde de vormen van Da Costa niet opgeven voor wat vloeiender gang of val. Soms kwam de latere plebaan | |
[pagina 370]
| |
Kloppenburg - een edele geest en een hoog karakter - Van Heukelum bijstaan. Gemakkelijk gaf ik 't niet op. Toch heb ik onder hun leiding den “Paus” goed bewerkt.’ Hoe het gebeurde weet ik niet, maar de verzen waren gekomen onder de oogen van niemand minder dan Jos. Alberdingk Thijm. Die nam dadelijk op zich, het gedicht uit te geven bij zijn firma C.L. Van Langenhuyzen. Maar zonder naam van den schrijver, ziet u! Schaepman dacht het over zijn houtje, den
Zoo kwam ‘de Paus’ van de pers. De naam was er werkelijk niet, maar vóór Schaepman's verrasten blik schemerde op diezelfde eerste bladzij een ‘voorreden’ door Alberdingk Thijm. ‘Het doet goed aan het katholiek en nederlandsch hart, niet slechts in de taal, maar ook in de dichtform van Bilderdijk - en zijner waardig - het middenpunt der katholieke eenheid, den Vader der Geloovigen te hooren bezingen.’ ‘De ongenoemde dichter der volgende vaerzen heeft het in het zedelijk leven (met Gods hulp) blijkbaar verder gebracht dan zijn leermeester en belooft een cierraad der katholieke kerk van Nederland te worden.’ ‘Dichter, zeg ik - en inderdaad, ik geloof dat niemant aarzelen zal in den ongenoemden auteur van deze vaerzen (een zang voor onze dagen) een nieuwen Nieuwen Nederlandschen Dichter te begroeten.’ Die ‘voorreden’ was voor Schaepman ‘de aangenaamste verrassing van zijn leven’. | |
[pagina 371]
| |
't Was die dagen niet van 't gemakkelijkste in de Nederlandsche letteren roem te verwerven. Veel schoone namen waren toen in hun schittering. De schrijver van de ‘Camera obscura’ had pas weerom twee bundels ‘Verstrooide gedichten’ verzameld. Multatuli stak jaren achtereen een vuurwerk van ‘Ideën’ af. De dichter van ‘Palet en Harp’ speelde dat jaar een ‘Nieuw lied van Joost Van den Vondel’. De zanger van ‘'t Rijksmuseum te Amsterdam’ liep sedert Mei 1865 met zijn onsterfelijke ‘Florence’ in zijn hoofd. Van Lennep's beroemde en beruchte ‘Lotgevallen van Klaasje Zevenster’ lokten 't venijnige ‘Ernst of Kortswijl’ uit de pen van Busken Huet. De Gids gaf met ‘de Verrassing van Hoey’ een nieuwe verrassing van Mevr. Bosboom-Toussaint. Ten Kate's Muze was ‘de Schepping’ aan 't zingen. Ter Haar gaf in zijn nieuwe ‘Gedichten’ een van zijn schoonste geschenken; ‘Eliza's Vlucht’. Schimmel voelde zijn naam, dank aan ‘Mylady Carlisle’ nog merkelijk stijgen. Hofdijk ving in zijn schoone verzen een ‘Echo uit 1573’. De onuitputtelijke Cremer ging voort met over zijn ‘Betuwe’ te vertellen. Boven zijn populariteit was die van Conscience aan 't rijzen ook in Noord-Nederland. Ten Brink presenteerde heel gentlemanlike aan 't Hollandsch publiek zijn ‘Oost-Indische Dames en Heeren’... Dit alles in 1866 of onmiddellijk ervóór. En toch onder dit alles was ‘de Paus’ van den jongen Schaepman ‘dé gebeurtenis’. Van Lennep - de man van smaak bij uitnemendheid - geraakte bij 't lezen van die verzen buiten zich zelven van geestdrift, | |
[pagina 372]
| |
‘Vondel is onder ons verrezen!’ riep hij uit in vervoering. Die laconieke, maar hoogst mogelijke lof, werd het doorloopend thema van recencies in bladen en tijdschriften. De fijne novellen-dichter en aestheticus, De Bull o.a. gaf in de Amsterdamsche Courant een zeer waardeerend artikel. Van Vloten zelfs - Van Vloten, die telkens onlekker werd als hij loofde - zich niet inhouden, al was hij dan weerom eens dubbel en dwars... Van Vloten.’ ‘Goedmeenens liet zich, de Dordtsche begrippen nog voorbijschrijdend en Genève voor Rome verzakend, een Da-Costiaansch-bezielde Katholieke zangstem uit den krachtigen strot Schaepmans vernemen... Inderdaad stond de rots van Petrus zoo vast als deze verzen - naar Vondels uitdrukking “wakker op hun voeten staan”, dan ware er vooreerst zeker voor geen omvallen te vreezen; maar op 's dichters kruis- en wereldbeschouwing zou zich meer dan op zijn verzen laten afdingen.’ (Wordt vervolgd.) J. Persyn |
|