| |
| |
| |
| |
Boekennieuws
De Bruyn, Julius, Pax!! of de toekomst van Transvaal, allegorie voor rederijkers in verzen en proza.
Antwerpen, Janssens' zonen, 1902, in 80.
Het stuk speelt in Transvaal en ontwikkelt het volgende thema: ‘De Boeren zullen hunne onafhankelijkheid heroveren niet door de wapens, maar door hun eigen geestontvoogding, door den natuurlijken dwang hunner evolutie.’
Als handelende personen treden in het eerste tooneel op een grijsaard en een jongeling.
De treurende grijsaard stort zijn bittere weeklachten uit over de verwoesting van zijn land, hangt een treffend tafereel op van het vroeger rustig familieleven, van den heldhaftigen strijd en de onmenschelijke bloedige slachting.
De jongeling heeft hoop op de toekomst, en herinnert, met blakende geestdrift het roemrijk verleden van den Dietschen stam, de geschiedenis van Breydel en De Coninck, den slag der Gulden Sporen.
In het tweede tooneel verschijnt de Beschermgeest van Transvaal met een olijftak in de hand, spreekt den hopeloozen grijsaard moed in. en maant den vurigen vaderlandslievenden jongeling tot kalmte. Beiden roept hij toe:
‘Uit uw eigen waardig leven,
uit de ontwikkeling van uw geest,
zal eerstdaags de vrijheidszon gloren.
‘Blijft zóó strijden zonder beven,
voor de ontvoogding van uw land,
Grijsaard, Knaap, blijft moedig streven
trouw, als broeders.... hand in hand!
Levend en dramatisch is de handeling, vloeiend en flinkgebouwd zijn de verzen, krachtig en gespierd is het proza.
Ook werd dit tooneelstukje met den besten uitslag door talrijke kringen reeds opgevoerd, alvorens in druk te verschijnen.
Benevens de letterkundige waarde, verdient dit werkje nog om eene andere reden verspreid te worden, wijl de opbrengst
| |
| |
envan afgestaan wordt ten voordeele der overlevenden van den Transvaalschen oorlog.
Wij wenschen den jongen Limburgschen vriend veel bijval en verwachten meer.
J. Boonen.
Lacordaire herdacht. - Feestrede te Leuven voor het St-Thomasgenootschap der studenten, door den E.H. Verdoodt, Voordrachten door Jufvrouw Belpaire en Hoogleeraar De Groot den 13 Nov. 1902 uitgesproken.
Het schoonste wat in dit boekje voorkomt, is ongetwijfeld, in opzicht van uitdrukking, de beeltenis op de eerste bladzijde: ‘Lacordaire in 1842’. Hoe ideaal dit reine wezen, wiens oogen in hunne diepte nog de treurnis dragen van bange strijden, samen met de kalmte der overwinning en den voorglans der hoogere rust des hemels, waar zij op staren. Hoe steekt die beeltenis af tegen die van den gezonden, molligen en vergenoegden pater ‘Lacordaire in 1859’. De ouderdom heeft meer gerustheid aangebracht en den strijder voor het hooger ideaal, meer met de aardsche werkelijkheid verzoend. In de twee afbeeldingen, met elkander vergeleken, ligt gansch de geschiedenis van een roerig geestesleven. Op woelige strijden volgt ofwel ontreddering en afmatting, ofwel vreedzame kalmte en berusting. Het laatste blijkt hier het geval.
Maar komen wij tot de Feestrede van den E.H. Verdoodt; het is eene klaroen die klinkt, zelf nog over de doode bladen waardoor zijn woord tot ons komt. Die klaroen schalt helder en manhaftig; zij heeft maar eenige tonen, die gedurig met nieuwe kracht hernomen worden. De rede van E.H. Verdoodt is geene studie op Lacordaire's leven en werken; de redenaar vat uit dit leven slechts eenige hoofdgedachten op, die de strijdzuchtige en edelmoedige jeugd opwekkend en bemoedigend zullen in de ooren klinken. In dit opzicht is zijne rede wonderwel gelukt: zij is voortreffelijk aangepast op zijne toehoorders en op de omstandigheden waarin zij leven.
Lacordaire als ‘stoute en als wijze durver’, was zijne hoofdverdeeling, maar het is de stoute durver, die met het leeuwenaandeel heengaat. Als kenmerkende gaven van Lacordaire stelt de redenaar zijne waarheid- en vrijheidsliefde in het licht. - Moeten wij haarklieven? hier en daar eene gedurfde uitdrukking aanstippen, b.v. waar hij gewaagt van de ‘Fransche Omwenteling, niet van die bloedige, allesvernielende, maar van de kalm-beredeneerde(?) Omwenteling’. Spreker wil waarschijnlijk zeggen dat er in de Fransche Omwenteling ook wel iets redelijks
| |
| |
lag, maar de uitdrukking overschrijdt, dunkt ons, zijne gedachte.
Doch halen wij liever hoog opwekkende en hertversterkende volzinnen aan als deze, aan zijne slotrede ontleend: ‘O jeugd, o Vlaamsche jeugd, zal ooit iemand van u afdwalen? Zou de nu zoo glanzende ster van het schoone, het ware en het goede voor iemand van u verbleeken? God verhoede zulks, maar het is wel mogelijk. Doch onthoud dat, zoo iemand afdwaalt, het deze zal zijn die, wanend zich vrij te maken, de slaaf wordt van zich zelven en van anderen, die onbekwaam is zich zelven te beheerschen en te bedwingen en zich afhankelijk maakt van menschenvrees, van gewoonten, van eer en vermaken, van geld en goed, en die, vergetend dat het voorbeeld naar omhoog wenkt, omlaag ziet om zich aan de aarde te hechten.’ - Zulke taal vaagt de eenige vlekskens uit. Proficiat, Mijnheer Verdoodt.
Was de kanselrede van den Antwerpschen onderpastoor vooral geschikt naar zijne toehoorders, de voordracht van juffrouw Belpaire schijnt meer getrokken uit de studie van Lacordaire's werken en van den tijd waarin hij zich bewoog. Getuigen daarvan deze woorden:
‘Dat is de oorspronkelijkheid van Lacordaire's wezen: het verbinden der onveranderlijke waarheid met den opkomenden tijdgeest, het verzoenen der overlevering met den vooruitgang, het samenkoppelen van het gezag met de vrijheid.’
De hoofdverdeeling der voordracht is deze: Lacordaire was ‘een genie, een man, een heilige.’
Met aanhalingen uit Lacordaire zelf tracht spreekster ons te zeggen wat een genie is. Zij doet het ons, zoo niet begrijpen (want wie heeft ooit eene juiste bepaling van het genie gegeven?) dan toch gevoelen.
Het manzijn en het heiligzijn van Lacordaire loopen, in de voordracht, wat in elkander; wat te begrijpen is, als men met de spreekster in acht neemt dat de heiligheid of heldhaftige deugd niets anders is dan virtus, mannelijkheid of vroomheid in den hoogsten graad.
Men kan Lacordaire niet grondig bespreken, of men moet een woord reppen over het liberaal-katholicisme; de geleerde juffrouw doet dit met zeer gepaste en voorzichtige woorden; zij toont zich hier een weinig theologant (een goed voorbeeld voor vele jonge katholieke heeren, die ook wel beter zouden mogen op de hoogte zijn van godsdienstige vraagstukken).
Daarna verheerlijkt zij de democratie; in hare historische bespiegelingen te dien opzichte zegt zij onder meer: ‘Over zoovele eeuwen heen, knoopt men nu den band, waar hij afge- | |
| |
broken werd, met de middeneeuwen’. Hier kwam mij onwillekeurig te binnen hoe Dr Ehrhard wiens werk Der Katholizismus und das Zwanzigste Jahrhundert ik ook te bespreken kreeg, juist het tegenovergestelde beweert, en hoe hij, de middeleeuwen overschrikkelend, onze tijden vastknoopt aan den christenen voortijd.
Wie heeft er nu gelijk, de hoogleeraar van Weenen of onze Antwerpsche juffrouw? - Misschien wel beiden, althans voor een deel. Men hoede zich voor algemeenmakingen. Immers, het is wel waar dat de geschiedenis in herhalingen valt, maar zij herhaalt een vroeger tijdvak slechts bij stukken en brokken, niet in zijn geheel, en zoo is onze tijd in zekere opzichten vast te rijgen met de middeleeuwen, in andere met den voortijd der Kerk.
Na die beschouwingen, waar vooral het verstand in spreekt, laat de voordrachtgeefster, in het laatste deel, meer haar hert zich in bewondering uiten voor het heilig leven en streven van den grooten Dominicaan. Zij staat hem het woord af om ons, in zijne heerlijke taal, te spreken van de grootheid en de liefde van den God-mensch, en zij eindigt met deze ootmoedige bekentenis: ‘Daarvoor moet alle stem zwijgen, die, hoe stamelend ook, eenige woorden heeft zoeken op te vangen op deze gebenedijde lippen vol waarheidswateren en stralende schoonheid, om ze over te brengen aan een anderen tijd, aan een ander geslacht, aan een andere spraak’.
Toch mogen wij juffrouw Belpaire gelukwenschen met haar ernstig werk en betuigen dat zij, met ons te toonen hoe Lacordaire ‘een genie, een man, en een heilige’ was, tevens deed blijken dat zij zelve ook wel een weinig die drij hoedanigheden bezit.
Eindelijk de voordracht van Pater De Groot krijgen wij, spijt genoeg! niet uitgewerkt, maar beknopt. De Amsterdamsche hoogleeraar ontwikkelt deze gedachte: ‘De edele geest dien wij herdenken, is voor de moderne wereld een profeet geweest van het leven der ziel.’ Treffend moet vooral de tegenstelling geweest zijn tusschen Lacordaire en Lamennais. Men bespeurt ook aldra dat de geleerde spreker de conferenties van Lacordaire moet wel gelezen en doorgrond hebben om er alzoo de hoofdgedachte in te ontdekken die ze alle aaneenrijgt. Maar nog eens, over de hooge weerde der voordracht kunnen wij geen voldoende oordeel vellen uit het kort verslag dat er ons hier van geboden wordt.
F. Dryvers.
| |
| |
Vlaamsche Beweging. Uitgave van den Oost-Vlaamschen Studentenbond, door Lod. Dosfel, adv. Dendermonde, Van Lantschoot, 1902, 16 bl.
Wij vestigen de aandacht op dit vlugschift, bestemd voor studenten, aan wie schrijver toonen wil hoe geestdrift alleen niet voldoende is, hoe zij zich moeten ontwikkelen: A, tot de best mogelijke menschen; B, tot de best mogelijke Vlaamsche menschen, ‘De studenten zingen het op alle tonen dat ze hunne taal beminnen. Maar hunne liefde is schijn. Want ze bekreunen zich bitter weinig om ze te leeren spreken en schrijven.
De taal welke ze spreken en schrijven, is dialect met fransche woorden en wendingen, waarvan het Fransch het zelfstandig deel uitmaakt.’ Sommigen zullen meenen dat schrijver de zaken al te zwart inziet, andere dat niet de studenten maar het schoolprogramma de plichtige is, al mogelijk; maar hij geeft gulden raad en 't verspreiden van zijn boekje kan niets dan goed stichten. Ten slotte wordt eene lijst van Nederlandsche schoolboeken meegedeeld.
X.
De behandeling der niet beklemde liesbreuken, door Dr A. Teirlinck. Gent, Siffer, 1903. 72 blz. Fr. 1. -. (Uitg. der Kon. Vl. Academie).
Zooals de schrijver zegt, in zijn voorwoord, is de behandeling der niet beklemde liesbreuken wel onder de operatien te tellen die het meest door de hedendaagsche heelkunde vooruit zijn gegaan.
Vele methoden en schriften zijn voor den dag gekomen. Het boekje van den H. Teirlinck mag zeker onder de beste gerekend worden welke de praktizyn kan raadplegen. Benevens zijne eigene wijze van opereeren, behandelt de schrijver, bondig klaar en toch volledig, alles wat de niet beklemde liesbreuken en hunne behandeling aangaat.
Na de embryologie en de anatomie van het liesgebied duidelijk beschreven te hebben, licht ons de schrijver in over de behandeling der liesbreuken in vroegere eeuwen. Voorts raakt hij de hedendaagsche methoden aan die reeds in onbruik zijn (periherniaire inspuitingen en onderhuidsche toenaaing van den breukweg), en duidt de toepassingen van den breukband aan.
Maar de beste behandeling der liesbreuken, zoo gaat hij voort, is de radicale operatie. Deze heeft meestal de radicale kuur voor gevolg; in enkele gevallen, door den schrijver opgesomd, brengt zij slechts eene verbetering teweeg of kan eene hervalling niet beletten. Wanneer mag men eene breuk door
| |
| |
radicale operatie behandelen, hetzij omdat men de volledige genezing mag verhopen, hetzij om de ongemakken en gevaren welke de breuk kan medeslepen te voorkomen? In welke gevallen is de radicale operatie af te keuren of ten minste niet aan te bevelen? Dit alles wordt duidelijk uiteengezet.
Daarna beschrijft Dr Teirlinck de hedendaagsche methoden der radicale operatie: die van Lucas Champonnière, van Barker, van Ball, van Mac Ewen en bijzonder van Bassini met de verbeteringen door verschillende heelkundigen voorgesteld. De wijziging door Dr Teirlinck zelf aan Bassini's methode toegebracht is tweevoudig: bij aangeworven breuken is maar een verschil: het gebruik van afzonderlijke draden in plaats van eenen doorloopenden naad, bij aangeboren breuken echter brengt de schrijver de voor en achterwand van het lieskanaal vóór de zaadstreng. Na aangetoond te hebben welke zorgen vóór en na de operatie dienen toegepast te worden, haalt de schrijver eenige bijzonderheden aan over de behandeling bij vrouwen en kinderen. Voorts doorloopt hij de verschillende klinische breukgevallen en duidt aan wat er te doen valt bij dubbele, bij rechtstreeksche, bij groote liesbreuken, bij breuken van den dikken darm, bij niet induwbare breuken. Eindelijk wijst hij op de oorzaken van herval en noemt de verwikkelingen der radicale kuur met de wijze van bestrijding.
Dr Simonart.
Wording der hedendaagsche Beschaving, van Godfried Kurth, in 't Nederlandsch overgebracht door E.H. Osw. Robyns, Maaseyck, Jos. Vanderdonck 1903. Zal uitgegeven worden in afleveringen van 32 bladzijden en zal ruim 25 afleveringen groot zijn. Elke aflevering kost 0,30 fr.
Wij ontvingen de 15 eerste bladzijden. De taal zou beter verzorgd kunnen zijn.
X.
Dazert (Fr.) Geschiedenis van het voormalig klooster van het H. Graf, thans Bonnefanten kazerne te Maastricht.
De heer Dazert levert hier eene belangrijke bijdrage tot de kennis der kloostergeschiedenis van Limburg. Hij heeft daartoe een groot getal bronnen geraadpleegd en de vroegere studie van Willemsen ongemeen vervolledigd. Zijn werk verdient gekend te zijn en heeft recht op onze erkentelijkheid.
A.T.
Humoristische Schets van de Regeering van Willem I in de vereenigde Nederlanden, met geschiedkundige toelichtingen, door D. Claes, rustend leeraar der Kon. Athenaea, werkend Lid der Kon. Vl. Acad. - Hasselt, uitg. Leën, St.-Quintinusdrukkerij, 1902. Prijs 1.50 fr.
| |
| |
Laten wij den schrijver eerst vragen naar de stof en het doel van zijn boek. En in de inleiding antwoordt hij: ‘Een tafereel ophangen van de regeering van Willem I als koning der vereenigde Nederlanden; die gedwongen vereeniging, het ontevreden samenleven, de noodzakelijke scheiding malen van twee landen, door den tijd en de omstandigheden aan elkander vreemd geworden, en het Belgisch Vaderland aan alle Belgen te leeren achten en beminnen: ziedaar de stof en doel van dit gedicht en van de historische toelichtingen die het vergezellen.’ - Wete de schrijver op voorhand, dat zijn werk bij menigeen onvoorwaardelijk zal afgekeurd worden: daar zijn immers lieden in ons België, die al zoo slaafs vóór het Noorden als anderen vóór het Zuiden de knie buigen; die hun ‘flamingantisme’ doen bestaan in te spotten met de mannen van 't jaar '30... en niet eens meer dulden, dat de waarheid der historie geëerbiedigd, en de koppigheid van Willem geschandvlekt worde... Doch 't en is hier de plaats niet daarover uit te weiden. De schrijver heeft gelijk op de geschiedenis beroep te doen en de gerechtigheid onzer vaderen van 1830 te doen uitkomen, nu vooral dat men 'dra blozen zou de heldenfeiten onzer ‘Blauwe Kielen’ te herinneren. Zijn gedicht werd echter door geen haat tegen Holland ingegeven, o neen! hij eischt enkel voor zich wat hij ook aan anderen niet misgunt: de vrijheid van de rechten zijns vaderlands te verdedigen, en openhertig voor de verheerlijking van dat vaderland te woord te staan. In menig vers zit iet mannelijk-fiers, en voelt men dat de man die het schiep, een hert heeft dat gevoelt, een vaderlandsch hert. Op andere plaatsen wordt men het klitsen der zweep gewaar, dat tot bloedens doordringt: och neen! 't en zijn geen speldeprikjes! Over 't algemeen loopen de verzen goed van stapel en zijn zij gemakkelijk en vloeiend. Hooge poëzie moet men er niet in zoeken: eene humoristische
schets zooals deze brengt die niet meê. Jammer dat de aandacht zoo licht belemmerd wordt door historische zinspelingen, die maar achteraan worden opgeklaard. De ‘nieuwe school’ wil het zoo, 't is waar! doch de nieuwe school preekt altoos geen evangelie. Enkel de al te groote nota's hadde ik naar achter geschoven... Ik wensch dat dit boek veel verspreid en gelezen worde, en zijnen lezers de gevoelens mededeele die den schrijver bij het opstellen bezielden. Het zal juist geene oude vergeten veeten heroprakelen, neen; het zal den Belgen inboezemen wat elkeen past: eerbied voor de vaderen!
J.v.O.
| |
| |
Étude sur l'Enseignement commercial en Allemagne par Omer Buyse. Brussel, Schepens & Cie 1901. 200 bl.
Een boek waarin men leeren kan waaraan, ten deele, de handelsontwikkeling van Duitschland te wijten is.
‘L'instruction générale à tous les degrés, et spécialement l'instruction technique et commerciale forment le fondement le plus durable de l'édifice économique de l'Allemagne. Dans aucun pays, le futur travailleur de toute catégorie ne cherche avec plus d'avidité à étudier les méthodes qui permettent de remplacer une activité machinale par l'habileté raisonnée, le talent, la science.’ (bl. 9).
Het is niet zonder reden dat Z.M. de Koning, in de nota die hij op Nieuwjaarsdag l.l. aan den voorzitter der Kamer overhandigde, de aandacht op het belang van het handelsonderwijs in Duitschland vestigt.
Er zijn drie trappen in dat onderwijs: onderaan heeft men de Kaufmännische Fortbildungsschulen, waar klerken, handelsreizigers, magazijnhouders, enz., na hun werk, de theoretische kennis van hun vak komen opdoen; de eigenlijke Handelsscholen zijn gestichten van middelbaar onderwijs, gevolgd door jonge lieden die na de voltrekking der 3 studiejaren in den handel willen hun brood verdienen; bovenaan heeft men het hooger handelsonderricht dat veel gelijkenis heeft met het onderwijs gegeven in ons hooger handelsgesticht te Antwerpen, en de hoogere handelsscholen gehecht aan onze Universiteiten.
Meest al de Duitsche handelsscholen hebben hun ontstaan aan het persoonlijk initiatief te danken.
Schrijver doet het programma dier scholen uiteen, en om beter hunne inrichting te laten kennen maakt hij de monografie van een of meer gestichten van elke soort.
Uit zijn boek, dat klaar en duidelijk de zaken voorstelt, blijkt dat wij, Belgen, wat het hooger handelsonderricht betreft, aan Duitschland niets te benijden hebben, maar dat wij ver ten achter zijn in zake van lager handelsonderwijs: avond- en zondagscholen, waar leerjongens, klerken, boekhouders, handelsreizigers, de theoretische kennis van hun vak kunnen aanleeren, hebben wij te kort.
E. Vl.
J. Warichez. Les Origines de l'Eglise de Tournai. Louvain, Ch. Peeters, 1902. Pr. 4 fr.
Deze verhandeling, waarmede de Heer W. in November laatstleden, ter Hoogeschool te Leuven, den graad bekwam van Doktor in Zede- en Geschiedkundige wetenschappen, maak
| |
| |
deel uit van ‘Recueil de travaux des Conférences d'Histoire et de Philologie sous la direction de MM. Béthume, Cauchie, Doutrepont, Moeller et Remy’.
Ze bevat de geschiedenis van de Kerk (=bisdom) van Doornyk in het eerste tijdperk van haar bestaan: van af de inplanting des Christendoms in deze streek tot aan den inval der Noormannen op 't einde der IXe eeuw.
In een Ie Deel (bl. 1-40) handelt de schrijver over 't eerste invoeren des Christendoms in 't Doornyksche. Het christen geloof, waarvan de kiemen waarschijnlijk reeds werden aangebracht door koop- en krijgslieden, werd alhier gepredikt door de eerste zendelingen, de HH. Piatus, Eubertus en Chrysolius, in de eerste helft der IIIde eeuw. De vruchten dezer geloofsprediking werden vernietigd door den inval der Vandalen ten jare 407. Veertig jaar later kwam Clodion aan het hoofd der Franken zich vestigen op het Doornyksch grondgebied. De christelijke leer die ten anderen nooit bij de landelijke bewoners was binnengedrongen, had weinig of geen sporen van haar bestaan nagelaten. Eerst na Clovis' bekeering, zouden Geloof en Beschaving voor goed wortel schieten, dank aan de gezamenlijke werking van Bisschoppen en Monniken, Van daar IIde Deel (blz. 41-80) Ontstaan des Bisdoms en reeks der eerste Bisschoppen.
Tegen het algemeen gevoelen der geleerden, bewijst de schrijver dat Doornyk, reeds vóór zijne vereeniging met Noyon, als bisdom op zijn eigen bestond. De H. Eleutherus was de eerste bisschop in 't begin der VIe Eeuw, korts na Clovis bekeering. De H. Medardus was niet zijn eerste opvolger en was zelfs nooit bisschop te Doornyk. Daarbij, de vereeniging met Noyon geschiedde, niet onder S. Medardus (532...), maar wel onder S. Acharius (626/7-637/8). Deze vereeniging bracht echter geen versmelting te weeg. Beide bleven op hun eigen bestaan, met eigen inrichting en bestuur, Cathedraal en Capitel, onder éenen bisschop, die te Noyon zijnen zetel had. Aangaande de uitgestrektheid van het bisdom (IIIe Deel, bl. 81-104) onderzoekt Heer W. of de ‘Civitas Menapiorum’ waarvan spraak is in de Ie eeuw, en de ‘Civitas Turnacensium’ zooals die voorkomt in 't begin der Ve eeuw en het latere bisdom van Doornyk een en 't zelfde zijn. Hij besluit dat de ‘Civitas Turnacensium’ heel en al verschilt van de ‘Civitas Menapiorum’, maar ten volle overeenkomt met de uitgestrektheid van het bisdom.
Het IVe Deel (bl. 105-200) is gewijd aan het innerlijk leven der Doornyksche kerk en aan hare instellingen: den toestand der bevolking en hare bekeering en beschaving; de inrichting
| |
| |
der hoogere en mindere geestelijkheid en het ontstaan der parochiën; de huishoudelijke gesteldheid: de eerste grondeigendommen en hun beheer; het tijdelijk gezag van den bisschop en zijne betrekkingen met den Staat; de Stichting der abdijen en hunne maatschappelijke werking op den geest en de zeden van het volk.
Het slot (bl. 200-207) schetst den inval der Noormannen en de verwoesting door hen teweeggebracht.
Deze geschiedenis werd reeds herhaaldelijk behandeld. Heer J.W. heeft tot doel gehad ze te hermaken, doch ditmaal volgens de strenge wetten der geschiedkunde; hij wilde de echtheid, den zin en de weerde der geschiedgronden zorgvuldig wikken en wegen. Merkweerdig is in dit opzicht de Inleiding, waar oorkonden, heiligenlevens en chronijken het voorwerp zijn van een streng critisch onderzoek. Diezelfde critiek straalt overal door in geheel het boek. Niets betrachtend dan de waarheid, zonder overdrijving, zonder vooringenomenheid, aarzelt de schrijver niet af te breken met sommige meeningen, die tot heden algemeen als onomstootbaar aanveerd waren. Ook zijn de drij eerste deelen alleszins zorgvuldig afgewerkt en hoogst verdienstelijk. Het laatste deel, handelend over de instellingen, schijnt, ons inziens, min grondig behandeld. Men vindt er meer algemeenheden, eenigerwijze toegepast op Doornyk, of gissingen die min of meer gegrond zijn. Aldus is het hoofdstuk betrekkelijk de abdijen wat te oppervlakkig beschouwd. Het bestaan van het klooster te Ingelmunster bijv. en de stichting van de abdij ‘ten Eeckhoute’ en haar beschavingswerk bij de Westvlamingen hadden kunnen dieper onderzocht en duidelijker bewezen zijn. Doch, men moet bekennen dat deze onvolledigheid te wijten is aan de schaarschheid der oorkonden.
Het werk sluit met eene lange reeks bronnen en boeken.
Dit boek mag men met recht aanzien als eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van ons land en van Vlaanderen in 't bijzonder. Eene dergelijke geschiedenis voor onze overige aloude bisdommen: Kamerijk, Luik en Utrecht, zou van aard zijn een helder licht te werpen op ons oudste verleden.
Bewerkt zijnde naar de vereischten der geschiedkundige methode en in aangenamen trant geschreven, zal het werk van J. Warichez met belangstelling gelezen en met nut geraadpleegd worden. Waarlijk, de schrijver haalt er eer van en niet het minst zijn meester en leidsman, Kan. A. Cauchie, de geleerde Hoogleeraar van Leuven.
C.V.
| |
| |
Législation du Travail comparée et internationale. Essai d'introduction, par Vict. Brants, Louvain, Ch. Peeters. 1903, 146 p. - ‘Notre but ici, n'est donc pas d'étudier les lois, ou de les comparer entre elles, mais bien de soumettre quelques reflections sur ce genre d'études lui-même, sa méthode, sur l'effet pratique de ces recherches, sur leurs conclusions, - sur le sort enfin qui paraît réservé actuellement aux tentatives d'action internationale, en cette matière.’
Aldus de schrijver in zijn voorwoord.
Een boek, bij gevolg, over de wijze waarop men de arbeidswetgeving der vreemde landen moet leeren kennen en schatten. Velen zeggen maar te licht: ginds is het zoo, dat kunnen wij ook ten onzent invoeren. Is het ginds wel zoo? Eerste vraag. Zich den laatsten wettekst bezorgen is dikwijls moeilijk; kent men de oorspronkelijke taal niet, men moet weten of men de gegeven vertaling betrouwen mag; met den tekst zonder uitleg is men nog veelal niet ver gevorderd. Ten laatste wordt de wet wel toegepast? Hoe kan men zich over de toepassing inlichten? Dit alles is na te zien vooraleer men op de eerste vraag antwoorden kan. Dan komt de tweede: Waarom is het ginder zoo, zijn er geene bijzondere omstandigheden in acht te nemen?
In het tweede deel van zijn werk stelt schrijver het streven vast om meer en meer de arbeidswetgeving der verschillende West-Europeesche landen gelijkvormig te maken. Hij onderzoekt wat tot hiertoe op dat gebied gedaan werd en doet de inrichting kennen van het internationaal ambt van arbeidswetgeving en de bijeenkomsten gehouden te Bazel in 1901 en te Keulen in 1902.
Wie in internationale arbeidsregeling belang stelt zal wel doen dit nuttig boekje te lezen.
E. Vl.
P. Verkruizen. Wat iedereen van de Grieksche en Romeinsche Mythologie weten moet. Cohen zonen. Amsterdam. 128 bl. fl. 0.50 ingenaaid, fl. 0.75 gebonden.
Die titel duidt aan dat wij hier eerder een verspreidingwerkje dan een wetenschappelijk gewrocht voorhanden hebben. De ontelbare godheden die in den Olympus, op het aardrijk of in het onderaardsche troonden leeren kennen, de afwisselende fabelen die ze onderling in verband brengen uiteenzetten met hunne dikwijls betwiste uitlegging, en dit alles overeenbrengen met de bestgekende meesterstukken der oude beeldhouwkunst, komt alleszins voor als eene moeilijke taak, en nochtans is M.P. Verkruizen er in gelukt den kern der grieksche en romeinsche fabelleer in enkele bladzijden samen te vatten. De verdeeling is
| |
| |
klaar en eenvoudig: na eenige algemeenheden, krijgen wij een hoofdstuk over elkeen der twaalf groote goden (dii selecti): hunne benamingen in betrekking met hunne attributen, hunne tempels en omgeving, hunne afbeeldsels, en de bijzonderste fabelen en lotgevallen die over hunne persoonlijkheid verteld wierden.
Enkel twee punten hadde ik geerne aangeraakt gezien: ten eerste, hoe de romeinsche godheden van de grieksche verschillen volgens het karakter aan elkeen der beide volkeren eigen; ten tweede, de legende van Prometheus met de verschillende denkwijzen over den oorsprong van het menschdom; daarover had schrijver een woordje mogen reppen in zijn hoofdstuk over de godenleer in het algemeen.
Nochtans levert M. Verkruizen een betrekkelijk volledig overzicht der grieksche en romeinsche Mythologie. Hij stelt zich bijzonder op het gebied der kunsten, namelijk der letterkunde en der beeldhouwkunde: de enkele platen die hij geeft zijn tamelijk wel verzorgd, en een volledig naam-register maakt het gebruik van dit alleszins verdienstelijk werkje uiterst gemakkelijk.
Dr E.D.J.
Vivat's geillustreerde Encyclopedie. Afl. 27 tot 34. Uitgevers-Maatschappij Vivat te Amsterdam, Prijs per afl. van 80 bl. 50 cent.
Wij hebben herhaaldelijk, in voorgaande afleveringen, op deze encyclopedie gewezen. In de bibliotheek van Vlamingen zou zij beter op haar plaats zou zijn dan de Encyclopedie van Larousse, waarvoor zooveel propagande ten onzent gedaan wordt. Zij is niet zoo groot en zoo prachtig opgezet, maar is klaar gedrukt en handiger. De artikelen zijn eenvoudig en zakelijk, in goede taal, met prenten verduidelijkt en volgens de laatste wetenschappelijke opsporingen. Ook streeft de redactie er naar om volkomen onpartijdig te zijn. De afleveringen verschijnen regelmatig. In de laatste hebben wij bijzonder opgemerkt de artikelen, in afl. 27: Dieren, Diluvium, Diomedes, Dionysius, Dionysus, Diphtheritis, Directoire, Divinatie, Döllinger, Domela Nieuwenhuis; in afl 28: Domitia Gens, Donau, don Juan, Dood, Doopsgezinden, Dostojewski, Douglas, Douwes Dekker, Droom; in afl. 29: Dublin, Duifachtigen, Duitsche Bond, Duitschland; in afl. 30: vervolg van Duitschland, Dumas, Düsseldorf, Ecuador, edelgesteente; in afl. 31: Egypte, ei, eigendom; in afl. 32: Elbe. electriciteit, Elizabeth, Elzas-Lotharingen, Embryo; in afl. 33: Encyclopedie, endossament, Engeland, enten, Epaminondas,
| |
| |
Eques, erfdeel, erfdienstbaarheid; in afl. 34: Ethiek, Euphraat, Euripides, Europa, faillissement.
J.V.
Uber neue Versuche der Apologetik gegenüber dem Naturalismus und Spiritualismus von Dr. P. Schanz. Regensburg. Nationale Verslagsanstalt.
Naar aanleiding van de strijdvraag over de geschikste methode der apologetische theologie in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, in de laatste jaren met groote hevigheid in Frankrijk besproken, schreef Dr. Schanz in de Tubinger Quartalschrift een uitvoerig verslag over de nieuwe strekking der philosophische apologie in Frankrijk en Duitschland. Dit verslag omgewerkt en vermeerderd verscheen in boekvorm met bovenstaanden titel.
Meer dan alle andere deelen der theologie dient de apologetica rekening te houden met den godsdienstigen en wetenschappelijken toestand der maatschappij, weshalve iedere poging de oude waarheid in nieuwe, aan de behoeften en eischen van den tijd passende vormen te verdedigen moet geprezen worden.
Hoewel de Duitsche toestanden nog al verschillen van de Fransche, kan men nogthans in de hoofdvragen eene groote overeenkomst waarnemne. Het naturalisme is in Duitschland even als in Frankrijk de gezworen vijand van den bovennatuurlijken godsdienst.
Het spiritualisme, sedert Descartes een lievelingsstelsel der Fransche philosophie en theologie is in de school van Cousin een wapen tegen den godsdienst geworden. Insgelijks in Duitschland speelt hetzelve niet alleen in de theosophie en het spiritisme, maar ook in de idealistische wijsbegeerte eene met zijne oorspronkelijke bestemming strijdende rol. Om zich in zijne verhandeling niet enkel tot de theorie te bepalen voegt de geleerde schrijver twee afdeelingen bij, waarin hij de besproken beginselen en methoden op de hoofdvragen der apologetica toepast. Tot wederlegging van het naturalisme wijst hij op den beslissenden invloed van den geest en den wil in de vragen welke met godsdienst, wetenschap en moraal in verband staan. Tegenover het overdreven spiritualisme verdedigt hij het recht van het realisme en de ervaringswetenschap.
Deze korte beschouwing, uit de inleiding overgenomen kan dienen om het belang van het werk in 't licht te stellen. Overigens oordeele men uit de volgende inhoudsopgave.
I. Onderwerp en methode der apologetica; a) geestelijke en zedelijke richtingen in onzen tijd; b) de oude methode der
| |
| |
apologeten; c) de natuurwetenschappelijke methode; d) de geschiedkundige; e) de psychologische en zedenkundige; f) de in- en uitwendige ervaring. Empirisme en spiritualisme. (bl 135).
II. Cosmologie. a) Het wereldstelsel. b) De theorie van Kant-Laplace. c) De organische wezens. d) De Schepping. (bl. 287).
III. Anthropologie. a) De mensch in verband met de natuur. b) De betrekking tusschen mensch en mensch. c) De verhouding van den mensch tot God. (bl. 400).
Volgens de oude en algemeen gebezigde methode bewijst de apologetica het bestaan van God met bewijzen, ontleend aan de eerste beginselen van onze rede. God kan zich aan de menschheid openbaren en haar waarheden en positieve wetten mededeelen. De geschiedenis bewijst het feit der goddelijke openbaring, de echtheid der H. Boeken en het gezag der Kerk. Uit deze dubbele bewijsvoering volgt dat het christendom op redelijke, wetenschappelijke grondslagen rust.
Deze methode nu wordt in onze dagen hevig aangevallen, als onvoldoende en gebrekkig veroordeeld, omdat de argumenten pleitend voor Gods bestaan, niet steekhoudend zijn, en door den tijdgeest - die alle metaphysiek over boord heeft geworpen - niet worden aangenomen.
Bijgevolg moet de apologeet, om zijne taak met goed gevolg te vervullen, andere argumenten bezigen, ontleend hetzij aan de ervaringswetenschap, of aan de psychologie en de moraal, de oude uitwendige bewijzen (criteria) verlaten en tot de inwendige bewijzen (schoonheid der Evangelische leer, inwendige samenhang der geloofswaarheden, hare overeenstemming met de menschelijke natuur, kostbare vruchten van zedelijkheid en beschaving enz.) zijne toevlucht nemen.
Wij denken dat deze wezenlijke verandering van methode in de apologie van het christendom met groote bezwaren gepaard gaat.
Het schijnt ons gevaarlijk de oude, sedert eeuwen door alle geleerde en vrome geesten gebezigde bewijsvoering te veroordeelen als niet meer passend voor onzen tijd. Want wie deze wijsgeerige-geschiedkundige methode verwerpt, veronderstelt dat de rede onbekwaam is de praambula fidei met zekerheid te kennen, en dat bijgevolg het geloof op geene redelijke grondslagen steunt.
Maar onze tijd, zegt men, spot met alle metaphysiek. Dan is onze tijd te beklagen en alle bewijs, ook in de ervaringsphilosophie onmogelijk. Hoe zal men een bewijs voor de
| |
| |
goddelijkheid van het christendom tot stand brengen zonder het metaphysisch beginsel van oorzaaklijkheid?
Men vergete niet dat het de taak is der apologie te betoogen vooreerst dat het christendom een goddelijk werk, en tweedens eene bovennatuurlijke, onverdiende weldaad is.
Misschien is het nuttig te onderscheiden tusschen eene bewijsvoering bestemd om den ongeloovige tot het ware geloof te brengen, welke in de apologie de eerste plaats bekleedt, en de bewijsvoering dienende om den geloovige in zijne overtuiging te bevestigen, aan welke slechts eene ondergeschikte plaats toekomt.
Alle argumenten nu ontleend aan de overeenstemming van het christendom met de verlangens en behoeften van den mensch dienen als bevestiging van het geloof maar zijn onbekwaam de hoofdstelling der apologie te betoogen, dat het christendom niet alleen goddelijk zijn kan, maar ook feitelijk een goddelijk werk is. Daarbij is het christendom eene bovennatuurlijke weldaad Gods, weshalve kon niets God, buiten zijn vrijen wil, bewegen ons de openbaring te schenken. Wil men echter met psychologische of zedelijke argumenten de noodzakelijkheid der openbaring bewijzen, dan loopt men gevaar de weldaad, de vrije gift te miskennen, want God kon volgens deze bewijzen niet weigeren aan de eischen en behoeften van de menschelijke natuur te gemoet te komen.
Het Vatikaansch Concilie geeft in de Const. de fide catholica c. 3 de noodige inlichtingen omtrent de motiva credibilitatis. Deze zijn hoofdzakelijk de uitwendige criteria, de voorzeggingen en mirakels, welke God met de inwendige genade van den H. Geest als uitwendige bewijzen verbonden heeft.
Daarbij is de Kerk op zich zelve wegens hare wonderbare verspreiding, uitstekende heilig- en vruchtbaarheid, hare katholieke eenheid een groot en voortdurend motivum credibilitatis, en een onwederlegbaar getuige van hare goddelijke zending.
Met het oog op deze duidelijke leer zal de theologie het vermetel noemen, aan de gewone historische methode alle waarde te ontzeggen. Men kan dezelve uitbreiden, ontwikkelen, verbeteren, maar nooit wezenlijk wijzigen noch als onvoldoende veroordeelen of verwerpen.
Dr. A. Dupont.
|
|