Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Oudindische romans en vertellingen(Vervolg).
| |
[pagina 274]
| |
en zijne regeering begint in de gunstigste omstandigheden. Alom heerschen vrede en voorspoed; de nog door zijn vader Sahasrânîka aangestelde ministers, toonbeelden van trouw en bekwaamheid, ontheffen den jeugdigen vorst van de lasten en zorgen die op een regeerend hoofd wegen, zoodat Udayana, gelijk de dichter zegt, al niet veel anders te doen heeft dan te trachten... zich niet te vervelen. In denzelfden tijd heerscht te UjjayinîGa naar voetnoot(1) zeker vorst Chandamahâsena, die eene uiterst bevallige en begaafde dochter heeft, Vâsavadattâ geheeten. Vele prinsen komen naar hare hand dingen, doch haar vader oordeelt dat niemand zoo een juweel waard is, behalve Udayana. Dezen zou hij graag genoeg tot schoonzoon willen hebben; maar daartegen verzetten zich beletsels van staatkundigen aard. Immers, ofschoon de twee landen met elkaar op vriendschappelijken voet leven, zijn hunne opperhoofden ‘politieke’ vijanden. Chandamahâsena echter is slim genoeg om het zóó aan boord te leggen dat de leelijke ‘politiek’ hem niet voor altijd verhinderen zal zijn geliefkoosd plan uit te voeren; wat niet openlijk kon tot stand komen, zou hem wel lukken door eene list. Hij slaagt er in Udayana aan zijn hof te krijgen op eene wijze die ons doet denken aan het houten paard der Grieken voor TrojeGa naar voetnoot(2), en bevordert hem tot leermeester van zijne dochter. | |
[pagina 275]
| |
Wat er op volgt laat zich gemakkelijk raden. De twee jonge lieden worden weldra op elkander verliefd, en Vâsavadattâ stemt er in toe zich door Udayana te laten schaken. Chandamahâsena, van de vlucht van het minnend paar onderricht, neemt de zaak natuurlijk niet ernstig op, want in het geheim wenscht hij zich geluk dat zijn plan zoo voortreffelijk verwezenlijkt wordt; hij doet maar flauwtjes de vluchtelingen nazetten, zoodat Udayana, zonder eigenlijk verontrust te worden, zóó ver kan reizen, tot hij de plaats bereikt waar eene afdeeling van zijne soldaten gelegerd is. Daar wacht hij op tijdingen uit Ujjayinî, die niet lang uitblijven, want Chandamahâsena schijnt zeer wel geweten te hebben welken weg de schaker had ingeslagen. Spoedig laat zich een koopman aanmelden, die het eenigszins vreemd bericht mededeelt, dat Chandamahâsena, tevreden en gelukkig omdat hij Udayana zijn schoonzoon zal kunnen noemen, een van zijn eigen zonen zal afvaardigen om als getuige op te treden bij de plechtigheid van het huwelijk. Udayana, van zijnen kant, was niet minder verheugd te vernemen dat heel de geschiedenis zóó naar zijn wensch zal eindigen, en deelt alles aan Vâsavadattâ mede. Terwijl nu allen wachten op het gezantschap van Chandamahâsena, zegt Vâsavadattâ tot Vasantaka, een van haars vaders vertrouwelingen, die met haar het vorstelijk paleis was ontvlucht: ‘Vertel mij eens eene vertelling!’ Vasantaka willigt hare bede in, en kiest het volgende verhaal, dat, zooals de dichter ons zegt, ‘strekken moet om haar in de getrouwheid jegens haren verloofde te versterken’. | |
[pagina 276]
| |
Laten wij nu Vasantaka zijn verhaal ongestoord vertellenGa naar voetnoot(1). Het luidt als volgt: | |
Devasmitâ's geschiedenisGa naar voetnoot(2).Daar bestaat eene in de wereld wijdvermaarde stad, Tâmraliptâ geheeten; daar woonde een zeer rijk koopman, met name Dhanadatta. Daar hij geen zoon had, riep hij vele priesters te zamen, en zeide hun, terwijl hij zich vol eerbied voor hen boog: ‘Zorgt er toch voor, eerwaarden, dat ik na korten tijd een zoon bekome’. De brahmanen antwoordden: ‘Dat is volstrekt niet moeielijk, want de brahmanen verkrijgen hier op aarde alles door het opdragen van offers, zooals dit door de heilige boeken wordt voorgeschreven. Het volgende geval diene tot bewijs: | |
Geschiedenis van zeker koning.‘Er leefde oudtijds een koning, die, ofschoon hij honderd en vijf echtgenooten in zijn harem had, toch geen zoon bekwam. Hij verrichtte ten slotte de offerceremonieën, welke eenen zoon als belooning schenken, en aldus werd hem een zoon geboren, dien hij Jantu heette, en die aan al zijne vrouwen liefelijk voorkwam als de opgang der nieuwe maan. De knaap speelde eensdaags op zijns vaders knieën; daar beet | |
[pagina 277]
| |
hem plotseling eene mier in het been, waarop hij er erg ongelukkig uitzag, en luid begon te weenen. Het gansche vrouwenkwartier raakte in opschudding; elkeen weende en schreeuwde, en de koning riep in zijne wanhoop: “Mijn zoon, ach! mijn zoon!” Doch bijna dadelijk werd de knaap weder rustig, daar hij de mier weggejaagd had. Vol droefheid begreep toen de koning, dat de eenige reden van zijne smart het bezit van slechts één zoon was. Daarom riep hij de brahmanen bijeen, en vroeg hun, zich diep ongelukkig wanend: “Bestaat er nergens een middel, dat mij vele zonen verschaffen kan?” Zij antwoordden hem: “O koning, één middel daartoe staat ter uwer beschikking. Gij moet namelijk dezen uwen eenigen zoon dooden, en zijn vleesch in het vuur offeren; wanneer uwe echtgenooten den geur van dit offer rieken, zullen zij allen zonen ontvangen”. De koning liet dus alles volgens dit voorschrift volbrengen, en bekwam juist zooveel zonen, als hij vrouwen had. Evenals die koning [zonen kreeg], evenzoo zullen wij ook u, bij middel van een offer, eenen zoon verschaffen’. - Aldus spraken de brahmanen; Dhanadatta beloofde hun een niet onbeduidend eergeschenk. Zij verrichtten daarop het offer, en korten tijd daarna werd den koopman een zoon geboren, dien hij Guhasena noemde. De knaap groeide allengskens op, zoodat zijn vader Dhanadatta voor hem naar eene passende echtgenoote moest uitzien. Derhalve reisde hij met zijn zoon naar een verafgelegen land om er eene schoondochter te zoeken, doch gaf als drijfveer zijner reis ‘handelszaken’ aan. In het verre land gekomen, vroeg hij aan den voor- | |
[pagina 278]
| |
naamsten koopman der streek, Dharmagupta genaamd, de hand zijner dochter Devasmitâ voor zijn zoon Guhasena; Dharmagupta nochtans, die zijn kind innig liefhad, overwegende dat Tâmraliptâ zóó ver verwijderd was, stemde in die verbintenis niet toe. Devasmitâ echter had Guhasena gezien, en zijne aanminnigheid had dusdanig hare ziel tot hem getrokken, dat zij vast besloot, om hem te volgen, haar vaderlijk huis te verlaten. Door toedoen van een harer vriendinnen werd haar eene samenkomst met den geliefde verschaft; daarop vluchtte zij met hem en met diens vader uit het land. Na eene voorspoedige reis bereikten zij Tâmraliptâ; daar trouwden zij met elkaar, en de band der liefde, die de beide echtgenooten saamgebonden had, werd door eene wederkeerige genegenheid immer vaster toegehaald. Na eenigen tijd stierf de vader. Guhasena werd dan door zijne magen en verwanten gelast naar het land Katâha te reizen, om zijns vaders handel voort te drijven. Devasmitâ echter wilde volstrekt niet dat hij daarheen zou trekken; zij was ijverzuchtig, en vreesde dat hij, met andere vrouwen in aanraking komende, haar ontrouw zou worden. Terwijl nu, aan den eenen kant, zijne vrouw de reis niet wenschte, en aan den anderen zijne bloedverwanten op heftige wijze op zijn vertrek aandrongen, wist Guhasena niet wat hij doen zou. Derhalve ging hij in eenen tempel, en zonder spijs of drank te nemen deed hij boete, terwijl hij dacht: ‘De god moge mij het middel aan de hand doen om te weten hoe ik mij in deze omstandigheid gedragen moet!’ Devasmitâ, van haren kant, volbracht eene dergelijke boete. Toen verscheen Çiva aan beide echtgenooten in den slaap, en, na ieder van | |
[pagina 279]
| |
hen eene lotosbloem geschonken te hebben, sprak hij aldus: ‘Dat ieder die lotosbloem neme; zoo iemand van u beide gedurende de scheiding ongetrouwheid begaat, zal de lotos in de hand van de(n) andere(n) verwelken; zooniet, immer bloeiend blijven’. Bij deze woorden ontwaakten beide echtgenooten, en elk van hen zag eene roode lotosbloem in zijne hand, die een proefsteen van hunne wederkeerige trouw moest zijnGa naar voetnoot(1). Nu toog Guhasena voort, met den lotos in de hand; Devasmitâ bleef tehuis, voortdurend hare blikken op de bloem gevestigd houdend. Zoodra Guhasena in het Katâha-land aangekomen was, begon hij den aan- en verkoop van edelgesteenten. Vier jonge koopmanszonen zagen met verwondering dat hij immer een onverwelkten lotos in de hand droeg; onder een zeker voorwendsel lokten zij hem in hun huis, gaven hem veel wijn te drinken, ondervroegen hem over zijne zaken en over het wonder van den lotos; dronken zijnde, vertelde Guhasena alles. De vier jonge koopmanszonen nu wisten dat de handel in edelgesteenten en kostbare voorwerpen Guhasena nog geruimen tijd van huis zoude verwijderd houden; derhalve beraamden zij onderling een plan, de deugnieten, om zijne echtgenoote te verleiden. Zij reisden dus snel en onbemerkt naar Tâmraliptâ. Daar aangekomen zijnde, verzonnen zij een middel om hun doel te bereiken. Zij gingen bij eene priesteres, Yogakarandikâ genaamd, die in eenen tempel van den Boeddha leefde. Zij begroetten haar met groote | |
[pagina 280]
| |
beleefdheid en zeiden: ‘Eerwaardige vrouw! Zoo gij ons helpt ons plan ten uitvoer brengen, dan krijgt gij van ons een groote som gelds!’ Zij antwoordde: ‘Daar gij jongelingen zijt, wenscht gij waarschijnlijk de gunst eener vrouw dezer stad te bekomen. Welnu spreekt op: ik zal u het gewenschte doel doen bereiken. Doch geld verlang ik niet, want ik heb eene zeer slimme leerlinge, die Siddhikarî heet, en mij in hare goedgunstigheid onzeggelijk veel geld schenkt’. De jongelingen vroegen daarop aan de priesteres: ‘Op welke wijze kwaamt gij aan zoo een fortuin door de goedgunstigheid uwer leerlinge?’ - ‘Zoo gij dit verlangt te weten, was het antwoord, dan zal ik het ulieden graag vertellen; luistert! | |
Geschiedenis van de sluwe SiddhikarîDe priesteres vertelde: ‘Reeds eenigen tijd geleden kwam een koopman uit het Noorden in deze stad. Hij vestigde zich alhier, en mijne leerlinge, nadat zij haar uiterlijke door een toovermiddel aantrekkelijk had gemaakt, ging tot hem en bekwam door hare schoone redeneeringen dat hij haar als huishoudster te zijnent zou opnemen. Zij boezemde den koopman veel vertrouwen in; toen zij dit volkomen gewonnen had, stal zij al zijn geld, en sloop daarmede, bij de eerste morgenschemering, heimelijk het huis uit. Terwijl zij uit de stad vluchtte, immer snel gaande uit vrees ingehaald te worden, zag zij eenen dombaGa naar voetnoot(1), die eene trommel in de hand hield; hij achtervolgde haar, gewis om haar van haren schat te berooven. Zij kwam welhaast aan den voet van een grooten vijgen- | |
[pagina 281]
| |
boom, en bemerkte hoe dicht haar de domba genaderd was; eensklaps wendde zij zich om - want zij was zeer listig - en zeide tot hem met klagende stem: “Heden had ik twist met mijnen man, omdat hij zich aan echtbreuk schuldig gemaakt heeft; derhalve ben ik uit mijn huis gevlucht en wil sterven; wees zoo goed, beste vriend, den strik aan den boom vast te maken.” De domba dacht intusschen: “Indien deze vrouw zich zelve het leven benemen wil, waarom zou ik haar ombrengen?” En meteen vestigde hij den strik aan den boom. De zich ontwetend gebarende Siddhikarî zei toen verder: “Toon mij nu nog hoe men den strik toehaalt!” De man ging op de trommel staan, stak den hals in de koord en zeide: “Zie! aldus doet men het.” Siddhikarî sprong ras bij, wierp de trom met eenen stamp omver, zoodat de domba in den strik bleef hangen en stierf. Op hetzelfde oogenblik zag de koopman, die de dievegge van zijn gansch fortuin kwam nazetten, haar in de verte aan den voet van den boom staan. Pas had zij hem zien aankomen, of zij klom ongemerkt op den boom, en zette zich op een der takken, heelemaal door het gebladerte verborgen. Toen nu de koopman met zijne knechten genaderd was, ontwaarde hij enkel den domba die in den strik hing, maar zag nergens Siddhikarî meer. “Zou zij wellicht op den boom geklauterd zijn?” dacht hij; en terstond deed hij een zijner knechten omhoog klauteren. Toen zij door dezen ontdekt was, sprak zij zachtjes: “Gij weet wel dat ik u altijd liefhad; daar gij nu toch hier geklommen zijt, kom, lieverd, en deel met mij deze schatten; ik en al wat ik heb behooren u toe.” Dit zeggende omarmde zij den koopmansknecht, die zich | |
[pagina 282]
| |
liet verschalken; zij kuste hem op den mond, doch beet hem tegelijkertijd de tong af. Door hevige pijn gefolterd, stortte de knecht van den boom, spuwde onophoudend bloed uit den mond, kon ternauwernood eenige onverstaanbare klanken, als lalala, uitbrengen. Toen hij dit zag, kreeg de koopman angst en schrik, daar hij meende dat een booze geest zijn knecht had willen opeten; hij vluchtte snel met zijne dienaren en keerde terug naar huis. Siddhikarî steeg toen van den boom af, en, in groote verlegenheid verkeerende wegens het gebeurde, koos zij voor haar geld mijn huis als veilige bergplaats uit. Zoo iemand is mijne leerlinge, in alle kunsten en toovermiddels ervaren, en op die wijze, kinders, heb ik door hare goedheid reeds veel geld bekomen.’ - Aldus was de priesteres bezig met vertellen aan de jonge koopmanszonen, toen op hetzelfde oogenblik hare leerlinge verscheen; zij bracht de jongelingen met haar in kennis en zei dan: ‘Thans, kinders, noemt mij het voorwerp uwer liefde. Wie is de vrouw met wie gij eene samenkomst verlangt? Na korten tijd leid ik u tot haar.’ De jonge kooplieden antwoordden: ‘De echtgenoote van den koopman Guhasena, Devasmitâ genaamd, die is het met wie wij u om eene samenkomst verzoeken.’ De priesteres beloofde, dat zij hun die bezorgen zou, en liet hun haar eigen huis tot woning over. Met hare leerlinge ging zij toen naar Guhasena's huis, maakte de zich op het erf bevindende dienstboden door een geschenk, uit eetwaren bestaande, gunstig, en trad daarna de woning binnen; enkel eene teef, die aan de ketting lag, en anders nooit een binnentredende tegenhield, belette haar tot den dorpel | |
[pagina 283]
| |
van Devasmitâ's vertrek te naderen. Devasmitâ, dit bemerkende, zond aan de priesteres eene dienstmeid te gemoet, met het verzoek binnen te treden, terwijl zij intusschen dacht: ‘Met wat doel mag wel deze vrouw tot mij komen?’ De listige priesteres ging nu binnen en gaf aan de deugdzame Devasmitâ haren zegen. Deze dankte met koele beleefdheid, waarop de priesteres het woord nam: ‘Al sedert lang had ik gewenscht met u kennis aan te knoopen; vandaag juist heb ik u in mijn droom gezien: daardoor ontstond eene vurige begeerte naar u, en dientengevolge ben ik gekomen, om u te bezoeken. Het doet mij waarachtig pijn aan het hart wanneer ik overdenk dat gij van zulk een echtgenoot als den uwe gescheiden leeft; want noch jeugd noch schoonheid komen tot hun recht, wanneer zij de liefkoozingen van den beminde derven.’ Met deze en andere soortgelijke redevoeringen trachtte de priesteres zich Devasmitâ tot vriendin te maken, nam echter na korten tijd afscheid en keerde terug in hare woning. Den volgenden dag bracht zij een tweede bezoek aan Devasmitâ. Ditmaal had zij een stuk vleesch medegenomen, dat overvloedig met gemalen peper bestrooid was; in het binnengaan gaf zij het aan de teef: deze at het met peper en al. De peper echter deed het dier, door oogen en neus, voortdurend tranen storten. De priesteres intusschen was in Devasmitâ's kamer gegaan en door haar vriendelijk begroet geworden. Daarop begon zij hevig te weenen. Devasmitâ vroeg haar met gemaakte bezorgdheid, wat haar scheelde? Te midden van een tranenvloed antwoordde de priesteres met geveinsde droefheid: ‘Ach! lieve vriendin; zie toch deze teef buiten, hoe ze weent! | |
[pagina 284]
| |
Daareven erkende zij mij als hare gelijk uit een vroeger bestaan, en daarom ging ze hevig aan het weenen; uit medelijden met haar vloeien nu ook mijne tranen’. Devasmitâ keek naar buiten, en bemerkte dat de teef werkelijk scheen te weenen; doch terzelvertijd dacht zij: ‘Wat mag dit wonder beteekenen?’ ‘Dochtertje, hervatte de priesteres, in een vroeger bestaan waren deze teef en ik de beide vrouwen van denzelfden brahmaan; onze echtgenoot moest dikwijls, op bevel des konings, hier en daar in verre landen reizen, om staatszaken te regelen. Terwijl hij afwezig was, leefde ik volgens mijne lust, met andere mannen, zoodat dit mijn lichaam de genoegens smaakten, die het begeerde; want terecht noemt men het “eene groote wet,” jegens het met zintuigen begaafde lichaam geen verrader te worden. En juist om dit mijn gedrag, dochtertje, ben ik hier op aarde wedergeboren als zoo eene, die zich haar vroeger bestaan herinnert. De andere echtgenoote daarentegen bleef haren man getrouw, hoewel deze er niemendal van merkte; derhalve is zij in de gedaante van eene teef wedergeboren; doch ook zij heeft zich haar vorig leven herinnerd’Ga naar voetnoot(1). Devasmitâ dacht: ‘Wat is dit voor eene wet? Gewis heeft deze priesteres het een of ander verderfelijk plan beraamd’. Doch, verstandig als zij was, zeide zij luidop: ‘Eerwaarde! tot heden ben ik met | |
[pagina 285]
| |
dezen plicht onbekend gebleven; wees daarom zoo goed, mij eene samenkomst met een liefelijken man, om 't even welken, te verschaffen’. - ‘Daar zijn toevallig een paar jonge kooplieden hier, antwoordde de priesteres, die uit een verre streek zijn aangekomen; ik zal ze bij u leiden’. Na deze woorden keerde zij huiswaarts, verheugd over het welgelukken van hare pogingen. Devasmitâ echter riep hare dienstmaagden bijeen en zeide haar: ‘Stellig hebben deze ellendelingen den onverwelkten lotos in de handen van mijnen man gezien; zij hebben hem voorzeker wijn doen drinken, en uit nieuwsgierigheid hem zijne lotgevallen doen verhalen. Thans zijn zij, met het inzicht mij te verleiden, van ginder hierheen gekomen, en deze booze priesteres is niets anders dan de koppelaarster. Brengt mij nu spoedig wijn aan; doet er het sap van steekappelen in; laat daarenboven eene ijzeren hondenhoef maken’. De dienstmeiden deden zooals haar bevolen werd; een van haar moest de kleederen van hare meesteres aantrekken, en zou Devasmitâ's rol spelen, wanneer de jongelieden zouden komen. De koopmanszonen streden om te weten wie den eersten nacht bij Devasmitâ zou doorbrengen. De priesteres stelde een einde aan den twist, door zelve een hunner uit te kiezen, met wien zij, toen het avond geworden was, heenging. Opdat men hem niet erkennen zou, had zij hem de kleederen harer leerlinge doen aantrekken; zij leidde hem in Devasmitâ's slaapkamer, en verwijderde zich dan ongemerkt. De meid, die Devasmitâ's rol speelde, gaf den jongen koopmanszoon met veel lieftalligheid den steekappelwijn te drinken. Ten gevolge van dit drinken verloor | |
[pagina 286]
| |
hij zeer spoedig het bewustzijn; de dienstmeiden beroofden hem dan van zijne kleederen en zijn geld, branden op zijn voorhoofd het merk van een hondenpoot, stieten hem buiten en wierpen hem ten slotte, gansch naakt, in eene met vuilnis en drek gevulde gracht. In de laatste uren van den nacht kwam hij tot zijne zinnen, en bespeurde hoe hij in de gracht lag, die hij voor eene hel had mogen aanzien, hem door zijn wangedrag bereid. Hij stond op, nam een bad, ontdekte het schandteeken op zijn voorhoofd, en keerde dan moedernaakt en zeer beschaamd in het huis der priesteres terug. ‘Mij alleen zal deze smaad niet treffen!’ dacht hij; hij zei tot zijne vrienden: ‘In het naar huis komen werd ik bestolen’; hij gaf verder voor dat, ten gevolge van het niet slapen en den overvloedigen wijn, dien hij had moeten drinken, hij hoofdpijn had, en bond zich derhalve een doek om het hoofd. Ook de tweede koopmanszoon, toen hij den volgenden avond in het huis van Devasmitâ kwam, moest dergelijken hoon onderstaan; ook hij kwam gansch naakt terug, en gaf als reden het volgende op: ‘Ik had geld en kleederen terzijde gelegd, en toen ik wou heengaan, bevond ik dat ze intusschen door dieven gestolen waren’. Ook hij wond een doek om het hoofd, onder voorwendsel van hoofdpijn, en verborg aldus het schandteeken. Zoo werden de jonge koopmanszonen alle vier met smaad overladen, kregen een schandelijk brandmerk, en moesten het verlies hunner kleederen en kostbaarheden betreuren. Zij reisden weg, zonder aan de priesteres iets van de smadelijke bejegening te verraden; zij wenschten integendeel in hun hart: ‘Mochte zij toch op dezelfde wijze behandeld worden!’ | |
[pagina 287]
| |
De priesteres ging den volgenden dag met hare leerlinge tot Devasmitâ, vol vreugde over het slagen van haar ondernemen. Devasmitâ ontving haar zeer minzaam, en bood haar dadelijk, als blijk harer dankbaarheid, den steekappelwijn aan, en deed hem haar drinken. Toen de priesteres en hare leerlinge daarvan dronken waren, sneden haar de dienstmeiden ooren en neus af, en stieten haar in de met vuilnis gevulde gracht. Doch Devasmitâ werd door de volgende gedachte gekweld: ‘Zoo deze koopmanszonen terug naar hun land reizen, kunnen zij wellicht, uit wraak, mijn man om het leven brengen’. Daarom ging zij hare schoonmoeder vinden, en vertelde haar alles wat voorgevallen was. De schoonmoeder zeide: ‘Mijne dochter, gij hebt gewis goed gehandeld; maar inderdaad, uit dit alles zou voor mijn zoon veel onheil kunnen voortspruiten’. Daarop antwoordde Devasmitâ: ‘Zooals eens Çaktimatî door eene list haren man redde, zoo ook zal ik den mijnen wel redden’. - ‘Hoe redde Çaktimatî haren man? vroeg de schoonmoeder. Vertel mij dat eens, dochter!’ | |
Geschiedenis van Çaktimatî.Devasmitâ verhaalde: ‘In ons land, ja juist in deze stad, leefde eertijds een machtige Yaksha, onder den naam van Manibhadra wijd en zijd bekend, en wiens tempel onze voorouders met rijke geschenken begiftigden. De inwoners, om de vervulling van eenen wensch of eene andere gunst te bekomen, gingen naar zijn heiligdom, droegen er offeranden op, en legden er kostbare giften. Ook was bij hen de volgende wet in zwang gekomen: “Ieder man, die in den nacht met eens andermans vrouw zal | |
[pagina 288]
| |
worden aangetroffen, die zal met haar terstond in den tempel van den Yaksha gebracht worden, en den volgenden morgen zullen beide in de raadsvergadering des konings verschijnen, en, nadat men hun wanbedrijf zal hebben bekend gemaakt, gehalsrecht worden”. Eensdaags nu werd door de nachtwakers de koopman Samudradatta met de vrouw van een anderen man 's nachts gevonden; hij en de vrouw werden door hen naar den tempel van den Yaksha gevoerd, daarin gestooten, waarop het slot gesloten werd en de deur bovendien met een stevigen grendel bevestigd. Weinige oogenblikken later wist reeds de echtgenoote van den koopman, Çaktimatî genaamd, eene zeer kloeke vrouw, die vurig haren man beminde, wat er voorgevallen was. Zij nam spoedig een besluit, verkleedde zich, en ging in den nacht, enkel van eene vriendin vergezeld en eene offergift dragend, naar het heiligdom van den Yaksha; de priester, verleid door het vooruitzicht van een mild geschenk, stond haar het binnentreden toe, en opende de deur; daarna ging hij tot den stadsopzichter om het gebeurde met Samudradatta te melden. Çaktimatî intusschen was binnengegaan, en had haren echtgenoot en de vreemde vrouw, beide zeer beschaamd, gevonden; zij gaf aan die vreemde hare kleederen, en zegde: “Ga nu spoedig uit den tempel!” - Zij ging heen, met Çaktimatî's kleederen aan, terwijl deze bij haren man bleef. Den volgenden morgen kwamen 's konings beambten om alles na te zien, en, tot hunne niet geringe verbazing, vonden zij den koopman met zijne eigene, wettige vrouw opgesloten. Toen de vorst dit vernam, beval hij dat de koopman ongedeerd uit den tempel van den Yakha zou uitgaan, alsook zijne echt- | |
[pagina 289]
| |
genoote; den stadsopzichter daarentegen legde hij eene straf op. Aldus redde eertijds, voer Devasmitâ in haar gesprek met hare schoonmoeder voort, Çaktimatî haren man door eene list; evenzoo wil ik naar mijn echtgenoot reizen en hem door eene list redden’Ga naar voetnoot(1). Daarop verkleedde Devasmitâ zich als een koopman, en beval hare dienstmaagd hetzelfde te doen. Beide scheepten zich in, onder voorwendsel ‘voor handelszaken op reis te moeten gaan’, en zeilden naar het Katâha-land, waar Devasmitâ's man zich nog immer ophield. Daar gekomen zag Devasmitâ haar man Guhasena vrij onder de andere kooplui rondgaan, wat haar nieuwen moed gaf; ook hij had haar in de verte in hare koopmanskleederen bemerkt, haar scherp aangekeken en bij zich gedacht: ‘Wie toch mag deze jonge koopman zijn, die zoo verrassend op mijne beminde lijktGa naar voetnoot(2)?’ Devasmitâ vroeg dadelijk een gehoor bij den vorst der streek en gaf als grond daarvoor het volgende op: ‘o Heer! ik heb eene klacht vóór u in te dienen; doe daarom al uwe onderdanen te zamen roepen!’ De vorst gaf bevel tot het vergaderen der gansche bur- | |
[pagina 290]
| |
gerij, en vroeg dan nieuwsgierig aan Devasmitâ: ‘Wat wenscht gij? Spreek op!’ Zij antwoordde: ‘Vier slaven zijn mij ontloopen en bevinden zich onder de hier in het land wonende burgers; ik verlang, dat Uwe Genade mij die gelieve uit te leveren!’ Daarop zeide de vorst: ‘Al mijne onderdanen staan hier verzameld; zoek uwe slaven daaruit, en, vindt gij ze, neem ze vrij terug.’ - Zij ging met een scherp onderzoekend oog rond, en trof weldra de vier jonge koopmanszonen aan, die zij onlangs zoo schandelijk in haar huis had behandeld, en die nog immer een doek om hun hoofd gebonden droegen. Doch al de aldaar verzamelde kooplui riepen verontwaardigd uit: ‘Deze zijn ja de zonen van onze voornaamste handelaars; hoe zouden die uwe slaven wezen?’ Kalm wedervoer Devasmitâ: ‘Wilt gijlieden aan mijn woord geen geloof schenken, beziet dan eens hunne voorhoofden, die ik met eene hondenhoef gebrandmerkt heb!’ De kooplieden deden dit onmiddellijk, trokken aan alle vier de windsels van het hoofd, en zagen werkelijk een hondenpoot, door een brandend ijzer in hunne huid gedrukt. Zij waren daarover verbaasd en werden zelfs een weinig verlegen; de koning, vol verwondering, vroeg aan Devasmitâ: ‘Wat toch beteekent dit? Verhaal ons eens alles!’ Devasmitâ deed daarop verslag van al het gebeurde; de kooplieden moesten er om lachen, en de vorst zeide: ‘Naar alle wet en recht zijn deze vier thans uwe slaven; gij kunt ze met u wegleiden’. Doch de overige kooplieden gaven haar, om hunne vier beroepsgenooten uit de slavernij af te koopen, eene aanzienlijke geldsom, en betaalden insgelijks | |
[pagina 291]
| |
voor hen een ronden stuiver als boete in 's konings schatkist. Aldus bekwam Devasmitâ, de deugdzame, haren man terug, en door alle weldenkende lieden vereerd, toog zij met hem heen naar hare eigene stad Tâmraliptâ, en nooit meer werd zij van haren teergeliefden echtgenoot gescheiden. - Aldus, o Prinses! besloot Vasantaka zijne vertelling, eeren de vrouwen van edel gemoed haren man door een deugdzamen en kuischen levenswandel, hare zinnen op geen ander man zettend; want in de oogen van eene deugdzame vrouw is de wettige echtgenoot als de grootste godheid!’
Vasantaka bereikte zijn doel, zegt Somadeva, want, na die geschiedenis aangehoord te hebben, gevoelde zich Vâsavadattâ nog veel meer aan haren toekomenden echtgenoot gehecht. Doch weldra verschijnen de gezanten van haar vader Chandamahâsena, met haren broeder Gopâlaka aan hun hoofd; alles wordt geregeld voor het vieren van de huwelijksplechtigheid, die kort daarna met den grootsten luister mogelijk plaatsgrijpt.
(Wordt voortgezet). C. Lecoutere. |
|