Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 269] [p. 269] In de kroon In de kroon der appelaren, Tusschen teeder-groen en blaren, Blinkt, als lachend zonnelicht, Hier en daar een lief gezicht. 't Zijn als rozige kinderwangen, Met een mondje vol verlangen, Waarop als de glimlach staat Van den jongen dageraad. Zie, hoe daar in 't kleurgetoover. Van 't stil spelend takkenloover, Waar de morgenzon in danst, Elk van die gezichten glanst. Bleeke zijn er, fijn van verwen, Blank als wichtjes die gaan sterven, Andere bloedig rood van bast, Of doorschijnend als albast. Andere teeder-geel als zane, Of gelijk het licht der mane, Die haar wassen, bleek gelaat In een wolk van nevelen baadt. Ginder staat er één te gloren, Blond als rijpend, gouden koren, En daar naast een bruin van tint: Zonverbrande buitenkind. [pagina 270] [p. 270] Zie, hoe in die knuistige armen, Zij hun tengre leden warmen, Zwelgend gulzig levenssop Uit de moederborsten op. En de boom, vol welbehagen, Schijnt dien zoeten last te dragen, Lachend stil de blozers aan Uit zijn zielesap ontstaan. Moeder Eva heeft verzonnen, Door dat kleurenspel verwonnen, En betooverd stil gestaan: 'k Had misschien als zij gedaan!... Geef, o Heere van hierboven, In de schamele boerenhoven, Sappig fruit ons menigvoud Van het weldoend appelenhout. Maar behoed ons, zwakke wichten, Voor de kwade lokgezichten, Die als tooverappels staan Tusschen 't groen der levensbaan. Lod. Mercelis. Vorige Volgende