Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Een bezoek aan de westkust van Klein-Azië(Vervolg)In het afdalen moesten wij nog eene wijl stilstaan aan de laatst ontdekte gebouwen. De groote opgravingen van 1879 en volgende jaren hadden hoofdzakelijk voor doel de kruin der burg vrij te leggen. Aan de helling werd weinig gearbeid. Over eenige jaren nu ontstond eene nieuwe beweging ‘Pro Pergamo’. Meer wilde men weten; ook de ringmuur van Eumenes moest onderzocht, de gebouwen op de helling blootgelegd. Nergens toch bood zich eene gunstigere gelegenheid om, met betrekkelijk weinig kosten, een volledig beeld van eene rijke Hellenistische koningstad te gewinnen. De werken, door het Pruissisch Staatsbestuur aan het Archeologisch Instituut in Athenen toevertrouwd, herbegonnen in den herfst 1900, en werden sedert dan in ieder najaar verder gevoerd. Zij grepen plaats aan het benedengedeelte der Eumenische stad, aan den ringmuur en dezes naaste omgeving, en leverden reeds zeer belangrijke uitslagen op. Vier stadspoorten werden ontdekt: drij kleinere, waarvan twee aan de noordwestelijke en eene aan de oostelijke helling gelegen, en eene grootere aan | |
[pagina 250]
| |
den zuidkant. Deze laatste was de hoofdingang der burg. Hare eigenaardigheid bestaat hierin dat zij aan de binnenzijde voorzien is van eene pijlerhalle waarin de burgweg eene sterke kromming maakt. De oude burgweg werd dan ook verder vrijgelegd en met hem de aanpalende gebouwen. Onder deze laatste dient vooreerst eene markt gemeld te worden, op ongeveer honderd meters afstand van de groote zuidpoort gelegen.Ga naar voetnoot(1). Het is eene vierkante opene plaats van 34 op 64 meters, rondom afgezoomd door twee op elkaar gebouwde zuilengangen van dorischen stijl. Langshenen de gangen zijn reeksen kamers aangelegd waarvan de bestemming niet meer vast te stellen is. Eenige dier kamers waren zoo goed bewaard dat ze tot plaatselijk oudhedenmuseum konden ingericht worden. Van de gebouwen op het zuidelijk gedeelte der agora is weinig overgebleven; alleszins is het mogelijk geweest met de gevondene stukken het gansche plan van markt en gebouwen te herstellen. Aan het noordelijk gedeelte zijn nog duidelijk de latere veranderingen en bijvoegsels te herkennen. Op de binnenplaats werden de grondvesten ontdekt van eene christene kerk die daar, vermoedelijk in de vierde eeuw, als de zuilengangen nog rechtstonden, werd opgericht. De markt zelve is waarschijnlijk door Eumenes II gesticht. Hooger dan de agora, aan den burgweg, zijn de puinen gevonden van een aantal private woningen, en verder nog de merkweerdige overblijfsels van de stadswaterbron. Deze bestond hoofdzakelijk uit een | |
[pagina 251]
| |
overdekt bekken, 21 meters lang, 3,15 meters breed, aan den voorkant afgesloten door een lagen muur waarover men het water kon putten. Twee steenen ter plaatse gevonden, vertoonen nog de groeven door de wrijving der emmers voortgebracht. Aan de westzijde van de waterkom paalt een kwadrantvormig voorportaal, van waar twee trappen naar drij hooger gelegene terrassen leiden. Het eerste dezer terrassen, behoorde tot het ikndergymnasium, γυμνάσιον τν παίδων; het tweede draagt de overblijfsels van hallen en van een marmeren tempel in korinthischen bouwtrant, uit het Hellenistisch tijdvak dagteekenend; op het derde stond het jongelingsgymnasium, γυμνάσιον τν νέων, een groot gebouw uit Romeinschen tijd waarvan de grondvesten toch tot de koningsperiode behooren. Daarbij zijn de opzoekingen in den vorigen herfst gebleven; het groot gymnasium zal eerst in de volgende jaren kunnen gansch vrijgelegd worden.
Deze zijn de voornaamste werken in de laatste jaren uitgevoerd. Buitendien werd ook nog gearbeid aan het theaterterras; de uitslagen dezer uitgraving zullen eerst later in 't licht worden gegeven. - Eindelijk heeft men op de westelijke helling naar nieuwe overblijfsels van de fries des Zeusaltaars gezocht. Die pogingen bleven vruchteloos; twee kalkovens aldaar ontdekt brachten het bewijs dat menig marmeren beeldhouwwerk ter plaatse tot kalk verbrand werd. Wat de plastische kunst betreft, zoo hebben de laatste opdelvingen weinige merkweerdige stukken aan den dag gebracht. Daarentegen was de epigraphische buit zeer voldoende. In het bericht over de werken worden door de twee bekwame vakkundigen, H. von | |
[pagina 252]
| |
Prott en W. Kolbe, meer dan twee honderd nieuwe opschriften medegedeeld. Daaronder komt eene koninklijke verordening voor, uit de tweede eeuw v.Ch. dagteekenend, die de bediening der Astynomen bepaalt, en hunne plichten in zake van wegen-, gebouwen- en bronnenpolitie vaststelt, en verder nog een zeer belangwekkend keizerlijk bevel nopens den geldhandel in PergamonGa naar voetnoot(1). Onze taak was nu volbracht. Het bezoek der Akropolis had den ganschen voormiddag ingenomen; wij mochten er niet aan denken nog een bezoek te brengen aan de min belangrijke Romeinsche gebouwen die hier en daar in de oude stad nog half rechtstaan. Wij hadden enkel den tijd kennis te maken met den pilaf (rijst) en den arnaki (schapenvleesch) van het hôtel Akropolis. Reeds spanden onze koetsiers de peerden in om ons, nog voor den avond, naar Somah terug te voeren. | |
Van Pergamon naar SardesDoodsch en geheimnisvol was, in de nachtelijke stilte, de vaart van Somah naar Pergamon; vroolijk en levenslustig was nu de terugvaart van Pergamon naar Somah, bij helder zonneweder. Wij rijden door goed bebouwde velden. Hier arbeidt een groep Turksche vrouwen in wijde kleederen gehuld en gebukt op de spade; bij het naderend gerucht van het rijtuig trekken zij zediglijk hun sluier | |
[pagina 253]
| |
[pagina 254]
| |
voor het aangezicht, doch door de opengelaten spleet kijken zij ons lang en nieuwsgierig achterna. Daar zwoegen een paar buffels onder 't jok en trekken zwaar en loom den ploeg voort; achter den ploeg stapt, tam en onbekommerd, een koppel ooievaars die in de versche voren komen azen. Verder, in de weiden, grazen groote kudden geiten en schapen, onder de hoede van eenen herder, die beschut is, tegen regen en wind, door een mantel van kemelshaar, zoo breed en zoo stijf, dat hij van verre aan een wandelend wachthuisje gelijkt. Op de helling der bergen, welke de vallei insluiten, liggen vriendelijke witte dorpjes. Op den weg is er immer beweging. Geene voetgangers, maar vrouwen op peerden en mannen op ezels en lange karavanen van zwaar beladen kameelen. Die karavanen bestaan uit eene reeks van zes of zeven lastdieren aan elkander gebonden; voorop stapt een ezel bereden door den aanvoerder. Deze, telkens er menschen naderen, trekt een jachtmes uit en houdt hetrechtvoor zijne borst gelijk een soldaat die de wapens presenteert. Wat die eigenaardige gewoonte beduidt ben ik niet te weten gekomen. - Onze boeren hebben eene ware genegenheid voor de dieren die hun in den landarbeid ter zijde staan; nooit toch zullen zij hun dier overlasten. De Oosterlingen hebben daarover eene andere meening en stellen ze ook in 't werk; zij zijn volstrekt niet schuw de volle draagkracht hunner dieren te benuttigen. Zoo ontmoetten wij op onzen weg menig langoor die boven de zware vracht die zijne lenden drukte, het logge lichaam droeg van zijnen meester, en soms daarbij nog, op het uiteinde van den rug, het kroost van den beul. Waarlijk men moet ezel zijn om zulks te dulden. | |
[pagina 255]
| |
Bij het vallen van den avond bereikten wij Somah en namen onzen intrek in de eenige herberg dicht bij de spoorwegstatie gelegen. In vergelijking met hetgeen ons in Sardes te wachten stond mocht deze herberg treffelijk en confortabel heeten. Te Pergamon werd ons voor middagmaal schapenvleesch en rijst opgedischt, hier rijst en schapenvleesch voor het avondmaal. Zoo gaat het dagen achtereen in het binnenland. 's Anderendaags in den vroegen morgen verlieten wij Somah om met het spoor naar Manissa terug te varen en van daar langs de groote baan Smyrna-Alaschehr Sardes te bereiken. Onderweg in de statie van Kyrkagatsch kregen wij een eigenaardig schouwspel te zien, het vertrek der jonge rekruten. Zij stonden daar, de kloekgebouwde kerels, in lange rijen, twee en twee, den trein af te wachten. De kaai der statie was opgepropt met volk, vooraan de mannen en de kinderen die tusschen geroep en getier den laatsten handdruk kwamen bieden aan hunne zonen en broeders, achteraan de vrouwen die stil en onbeweeglijk, van achter hunne sluiers, wellicht met tranen in de oogen, het afscheidstooneel nazagen. Zoodra de trein nu in gang was, kwam het gezang dat uit den naburigen wagen opsteeg ons bewijzen dat de gebruiken der jonge rekruten overal dezelfde zijn. De wijze echter, eene treurige, slepende melodie, door éénen zanger vóorgezongen en door het koor beantwoord, was oprecht eigenaardig. Bij de Turken heeft de neus, in den zang, eene hoofdrol te vervullen; daarbij hebben zij eene voorkeur voor de hooge tonen. Zoo geleek dan de voorzang niet slecht aan het gepiep van eenen doedelzak. Toch droeg het lied het karakter van ernst en | |
[pagina 256]
| |
deftigheid; het was een volkslied, geen straatlied. De Turken kennen het straatlied niet. Het was reeds laat in den namiddag als wij in Sardes aankwamen. Bij het naderen van de eindstatie bekommerde ons het vraagstuk van het nachtverblijf. Onze reisgids voorspelde onheil. Een Griek, die met ons in den wagen zat was, zoo vriendelijk eene oplossing voor te stellen. Die brave jongen - het spijt mij zijnen naam te hebben vergeten - was geboortig van Kaisarieh in Karamanië en woonde aan de westkust van Klein-Azië waar hij handel dreef. Nu keerde hij voor veertien dagen naar zijne geboortestad terug om er in den echt te treden met eene Griekin die zijne moeder hem als bruid gekozen had. Hij zelf had nog nooit de uitverkorene gezien. - Die goede zoon kende in Sardes eenen rijken schapenfokker, een Turk die enkel het Turksch machtig was en dus met ons niet zou kunnen onderhandelen, maar voorzeker op zijne aanbeveling ons vriendelijk zou ontvangen en herbergen. Hij schreef ons dan eene korte aanbeveling op zijne visietkaart. Wij konden echter van dit vriendelijk aanbod geen gebruik maken. De gastheer woonde omtrent een uur gaans van de statie en wij beschikten in Sardes slechts over den noodigen tijd om te zien wat wij zien wilden. | |
SardesZoo waren wij gedwongen onzen intrek te nemen in het kleine kaphenion, de eenige herberg der streek, dicht aan de statie gelegen. De ‘hotelhouder’, een dik manneken, slordig aangekleed, kwam ons met vriendschap te gemoet en verzekerde dat hij voortref- | |
[pagina 257]
| |
felijk logist en lekker eten ter beschikking had van alle vijf de reizigers. - Een enkel oogslag in de gelagkamer en in de twee slaapvertrekken ons toegewezen, toonde genoeg wat wij daarvan mochten gelooven. Wij waren wel in Azië, ja, in het land der Turken, in een klein herdersdorp. Daar kon niet aan getwijfeld worden. - Edoch wij hadden nu den tijd niet te klagen en den toestand verder na te gaan. Dadelijk kozen wij op het neerhof een paar kiekens die voor ons avondmaal moesten geslacht worden, en vooruit naar de akropolis. Onze gedienstige baas diende ons als leidsman. Sardes was eens de hoofdstad van het machtig koninkrijk Lydië, de verblijfplaats van het vorstenhuis der Mermnaden, dat, op het einde der achtste eeuw voor Christus, door Gyges gesticht werd en vijf koningen telde. De best gekende onder hen is wel de rijke Kresus; de voornaamste echter, de ware stichter van de Lydische macht, was Kresus' vader, Alyattes. Deze gelukte er in de Kimmeriërs, tegen dewelke zijne voorzaten menigmaal te velde waren getrokken, te verslaan en uit Azië te verdrijven. Daardoor strekte zijne heerschappij zich welhaast uit over het Klein-Aziatisch binnenland tot aan den stroom Halys. Deze Kimmeriërs, een woest volk uit het Noorden gekomen, bedreigden jaren lang het bestaan van het rijk. Voor de Lydische koningen was het dan eene hoofdzaak, eene levenskwestie gedurig te waken om den vijand te bedwingen, den barbarenvloed tegen te houden. Toch, wanneer hun de woelige geburen eenige rust lieten, hielden zij zich bezig met de uitvoering van een ander plan, het tweede bestanddeel van hunne politiek, de onderwerping der Grieksche kuststeden. Zoo | |
[pagina 258]
| |
voerde Sadyattes en zijn zoon Alyattes, elf jaren lang, den oorlog tegen de machtigste dier steden, Miletos. De Milesiërs verdedigden zich dapper en de krijg eindigde met een vredesverdrag. Nogthans was hier geen rassenstrijd, geen volkshaat in 't spel. Het Lydisch rijk had havens noodig, en daarenboven de Grieksche beschaving, toen reeds zoo bloeiend, was als een zeilsteen die op die Oostersche vorsten eene onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefende. De Ionische staten waren het kostelijk kleinood dat zij aan hunne koningskroon wilden hechten. Zij vereerden de Grieksche goden, gingen hunne orakels te rade, zonden rijke geschenken aan hunne heiligdommen, lieten zelfs te hunner eere tempels opbouwen aan de Aziatische kust. Grieksche staatsmannen en wijzen bezochten het hof van Sardes en Grieksche kooplieden werden rijk door hunne handelsbetrekkingen met Lydië. Hoe diep de invloed van het Westen gewerkt had, bewees de daadzaak dat, eene eeuw na Kresus' nederlaag, Xanthos van Lydië, de geschiedenis van zijn vaderland in de Grieksche taal schreef. Een feit nog moeten wij hier aanstippen, een feit van de hoogste beteekenis voor het vernuft der Lydiërs en hunne bedrijvigheid op handelsgebied. Sedert de oudste tijden dienden in West-Azië de edelmetalen, goud, zilver, elektron, in vorm van staven en ringen, als weerdematen en tuischmiddels. De Lydiërs, de eersten, hadden het geniaal gedacht op de metaalstukken het staatswapen te slaan en alzoo aan gewicht en hoedanigheid eene officiëele waarborg te geven. Zij schiepen de munt. Dat is voorwaar de grootste gebeurtenis van heel de han- | |
[pagina 259]
| |
delsgeschiedenis. De uitvinding werd onmiddellijk aangenomen in de Grieksche kuststeden, en van hier ging zij over naar het eigenlijke Griekenland waar zij in den economischen en ook in den staatkundigen toestand eenen ganschen ommekeer te weeg bracht. In 546 vóór Christus viel Sardes in de handen van Cyrus den koning der Perziërs, en werd kort daarop de hoofdstad der Lydische satrapie. Na Alexanders dood behoorde zij korte jaren tot het gebied der Seleukiden en kwam in 241 onder de heerschappij van Pergamon. Voor Pergamons glans moest Sardes onderdoen, maar bleef niettemin tot onder het Romeinsch beheer eene bloeiende, volkrijke stad. Geteisterd, bijna vernield door eene aardbeving onder Tiberius, werd zij weder met pracht en luister opgebouwd Zeer vroeg ook drong er het Christendom in. Later onderging zij het lot der andere Aziatische steden tot zij, in den vernielingstocht van Timoer (1402) en de daarop volgende oorlogen der Osmannische sultanen tegen de Mongoolsche veroveraars, te gronde ging. Sardes is nu het beeld der verlatenheid. Uit het Lydisch tijdvak blijft nog slechts de nekropolis over wier talrijke grafheuvels, een paar uren van de stad gelegen, geschaard staan aan den oever van het Gygesmeer. Van de drij onverwinbare ringmuren die eens de akropolis insloten, van het koningspaleis waar de schatten van Kresus verborgen waren, blijft geen spoor meer. De regen, de wind, de tijd hebben hun verdelgingswerk volbracht. De kruin van den burgheuvel, die uit weeken steen bestaat, is allengskens, met al wat er opstond, naar beneden gestort en | |
[pagina 260]
| |
bedekt nu de vroegere stad; de Paktolos, op zijne beurt, heeft er, in zijne overstroomingen, de aardemassa bijgebracht, aan den Tmolos ontvoerd, en nu ligt het oude stadgebied onder eene grondlage van meerdere meters diepte begraven. Hier en daar zijn nog brokken van muren rechtgebleven, als om den zetel van vroegere weelde aan te wijzen en het treurlied te zingen over het glorierijk verleden. Op den oever der goudrivier staat nu een armzalig dorpje, uitsluitend door Turken bewoond. Slechts één Griek verblijft in deze streek, de weerd van ons ‘hotel’. Weinige Europeërs bezoeken het oude Sardes; zes maanden is het geleden dat men hier nog vreemden te zien kreeg, twee Duitsche archeologen en eene Engelsche dame. Wij richten onze stappen naar den burgheuvel die daar voor ons zijne gele, schilderachtige kruin tot drij honderd meters boven den zeespiegel verheft. Eenen tijd lang volgen wij den oever van den Paktolos, doorkruisen het Turksche dorp en bereiken, na eene halve uur gaans, aan den westvoet van den berg, de overblijfsels van eenen ouden ionischen tempel. Twee zuilen, tot den voorgevel behoorend, staan nog recht; zij steken tot het derde deel hunner hoogte in den grond; hunne kapiteelen zijn fijn afgewerkt, toch verschillen de krullen op merkweerdige wijze van malkander. Daarneven liggen de zware schachtlagen van twee andere zuilen, en daarachter is het onderdeel eener vijfde bewaard. De tempel behoort tot het Hellenistisch tijdvak. Over lange jaren liet hier een Engelschman eene gracht delven tot op den marmeren vloer des tempels; die poging had voor enkel gevolg de dikte der aardelaag bekend te maken. Nochtans | |
[pagina 261]
| |
schijnt het ons onbetwistbaar dat het volledig blootleggen van den bodem en van den onderbouw ernstige uitslagen zou opleveren, en ten minste zou toelaten den naam te bestemmen der godheid aan wie het heiligdom was toegewijd. Tot hiertoe is dit vraagstuk niet opgelost; men gist dat het Kybele was, de groote moeder der goden, wier eeredienst in hoog aanzien stond in dit gedeelte van Klein-Azië. Van hier begonnen wij de akropolis te bestijgen. Wij konden echter de kruin niet bereiken; de bergpaden waren door den regen glibberig en gevaarlijk geworden en, na den zonnenondergang die nabij was, valt, in deze streken, de duisternis snel neder. - Van halfweg den berg kregen wij toch een wondervol schouwspel te genieten. Aan den zuidkant verhieven zich de machtige, sombere Tmolosbergen wier spitsen nog met sneeuw bedekt waren. Westwaarts, in eene diepe kom, spoelde de Paktolos; op deze plaats lag de stad in het Grieksche tijdvak. Aan onze voeten, in de richting van 't Noorden, strekte zich het gebied uit der Romeinsche stad; hier staan nog enkele afgezonderde puinhoopen. Verder ontrolde zich de breede, vruchtbare vallei waar de Hermos in breede bochten doorkronkelt. Aan de overzijde van den stroom, bij den oever van het Gygesmeer zagen wij nu duidelijk een zestigtal kegelvormige heuvels, de pyramiden van Sardes' nekropolis. Eenige onder hen verheffen hunne naalden boven de anderen; zij dienden als grafsteden voor de koningen. De grootste van alle is 30 meters hoog en heeft een omvang van 1200 meters. Volgens Herodotos, borg zij de gebeenderen van koning Alyattes. De uitgravingen hier over eenige jaren ondernomen hebben bewezen | |
[pagina 262]
| |
dat het graf reeds vroeger werd leeggeplunderd. - Hooge bergen sloten aan den noordkant den gezichteinder af en waren bij tusschenpoozen verlicht door de akelige bliksems van een onweder op hunne koppen losgebroken. De avond viel, het was hoog tijd huiswaarts te keeren. Nog waren wij onder den indruk van het dichterlijk schouwspel als een onverwacht en onaangenaam voorval onze poëtische mijmering kwam storen. Bij het bestijgen van den berg had ons gezelschap zich gesplitst in twee groepen, de twee Duitschers en den Deen door den gids geleid, en de twee Belgen achteraan gebleven. Deze laatsten keerden alleenterug. Aan eene kruisstraat ontstond er twijfel over het pad dat moest gevolgd worden, en zij kozen.... het slechte. Na een driftig gaan zonder uitzicht, kwamen zij, in den pikzwarten donker, te recht voor een moeras, vol kwakende kikvorschen, dat hun den weg versperde. Een nacht onder den blauwen hemel was het vooruitzicht. Gelukkiglijkvonden ze in de nabijheid eene kleine, gansch alleenstaande, pachthoeve. Er wierd raad gehouden en dan aangeklopt. De brave eigenaar, een Turk, verstond onze woorden niet, maar begreep onzen nood. Zonder aarzelen sprong hij te peerd en bracht ons, na drie kwartier gaans, over haag en heg, over veld en hei, naar het ‘hotel’ terug, waar onze vrienden angstvol op ons wachtten, ons wellicht reeds in den ketel wanend van wreede menscheneters. Het avondmaal werd opgedischt. Alles wat in het ‘hotel’ bestond aan tafelgerief was te voorschijn gekomen: vier tellooren, drij vorken, drij messen. Wij waren gevijven. Ontbrak er gerief, eten was er in | |
[pagina 263]
| |
overvloed. De spijskaart bedroeg twee hennen, rijst, maccaroni, eieren, doch al wat ons omringde, de manke stoelen, de scheeve bank, de kreupele tafel, de slibberige vloer en de vochtige muren, dat alles, zeg ik, was zoo afstootelijk vuil, dat de eetlust niet op de hoogte bleef van de spijskaart. Ondertusschen lieten wij het toch aan ons hert niet komen. De wijn was tamelijk goed en menige teug werd gedronken op de terugkomst van de verlorene schapen, op den bloei der Philologie, op de toekomende uitgravers van Sardes, op het geluk van Duitschland, België en Denemarken, op de welvaart van onze vrienden in het vaderland, op al wat ons dierbaar was. De Duitsche hoogleeraar hield eene ‘Festrede’ waarin spraak was van Sardes, sardijnen, sardonischen lach, sardonyx, czardas en andere klankverwante zaken. Menige zang uit de liederboeken van Duitsche en Vlaamsche studenten werd opgehaald en ten slotte klonk uit volle borst de ‘Wacht am Rhein’ en, wellicht voor de eerste maal op dezen grond, het lied der Vlamingen, ‘De Vlaamsche Leeuw’. De zitting had laat geduurd, dat was geen kwaad; des te korter zou de nacht zijn, de gevreesde nacht. - Het eerste bezoek aan het slaapvertrek had ons van de uren die daar moesten overgebracht worden eenen zekeren afschrik gegeven. Een nader onderzoek bevestigde ten volle den eersten indruk. Sedert ons eerste verschijnen was de kamer onaangeroerd gebleven; niets was er verzet, niets opgepoetst, niets afgevaagd, alles even slordig en onbeschrijfelijk vuil. Zóó gaat het in den khan der Turksche dorpen van het binnenland. Een Turk kruipt uit de legerstede, een andere kruipt er in, de sponde blijft onveranderd, slechts | |
[pagina 264]
| |
aangeraakt door de nachtgasten en den ‘vijand.’ Zoo vonden wij tusschen onze dekens een paar oude versleten schoenen en eene afgedragene broek, daar achtergelaten door den vorigen bezoeker. - Twee planken op schragen gelegd, en twee dekens van meer dan twijfelachtige kleur, moesten ons tot bed dienen. Waschgerief was niet voorhanden. Wij onderzochten de muren, het rookend lampje in de eene hand, een schoen in de andere, en mochten waarnemen dat de ‘vijand’ talrijk was en niet verre van ons legerde. Alle mogelijke middelen werden dan aangewend om zijne aanvallen af te weren; geheele kardoezen van allerkrachtdadigste insektenpoeder werden verschoten. De ‘vijand’ bleef weg, de slaap ook. Bij de eerste dagschemering waren wij te been en gereed een tweede bezoek te brengen aan Sardes. Over de vochtige akkers heen kwamen wij weldra op velden nog gansch met scherven en stukken van potten, dakpannen en kareelen bedekt. Hier, aan de noordwestzijde van de akropolis, lag de stad ten tijde van het Romeinsche Keizerrijk. Rechts en links verheffen zich nog deelen van muren en gebouwen, meestal uit den Byzantijnschen tijd; aan den voet van den berg zijn de overblijfsels te zien van een stadium en van een Romeinsch theater. Onze aandacht werd bijzonder getrokken op de indrukwekkende puinen van eene Romeinsche basilika, het merkweerdigste voorwaar wat hier te zien is. Zes machtige muurvierkanten, een tiental meters hoog, staan nog recht; het onderdeel uit blauwe marmerblokken draagt eene zware kroonlijst; het bovendeel uit baksteen toont nog het begin der zware gewelven die de pijlers aan elkander verbonden. Een weinig verder komt een | |
[pagina 265]
| |
witmarmeren muur te voorschijn die dwars door de straat loopt en, in de wanden van eene daarneven liggende hoeve, zijn talrijke zuilen en architektuurstukken verwerkt; daaronder eene brok van eene fijn gebeeldhouwde fries die eene everjacht voorstelde. Bij het onderzoek van deze puinen zijn wij tot de vaste overtuiging gekomen dat hier nog vele kostelijke voorwerpen begraven liggen, en dat eene stelselmatige, goed geleide opdelving voor de oudheidkunde eenen allerschoonsten uitslag zou opleveren. Zonder twijfel bergt deze zware aardelaag menigen schat uit de Hellenistische en Romeinsche tijden, doch hoogst waarschijnlijk ook menig merkweerdig stuk uit de vroegere eeuwen. Hoe leerrijk ware het niet het oude Sardes van nabij te leeren kennen, dit middelpunt waar twee beschavingen, de Oostersche en de Grieksche, malkaar ontmoetten en, om zoo te zeggen, samensmolten. Wel is waar heeft Herodotos geschreven (1, 93) dat, buiten den grafheuvel van Alyattes, in Lydië geene wondere dingen - ϑώματα - te vinden zijn; toch is niet aan te nemen dat de Lydische vorsten, die in de Grieksche steden tempels lieten opbouwen, hunne eigene woonplaats zouden verwaarloosd hebben. Hier ook werden door hen tempels en paleizen opgericht die niet spoorloos verdwenen zijn, al werd Sardes, na Kresus, nog negentien eeuwen lang bewoond. Aanzienlijk, ja, zouden de kosten der uitgraving zijn, want groot is de aardemassa die moet verzet worden. Daarentegen zou de onteigening en ook het vervoer der kunstvoorwerpen, uit hoofde der nabijheid van den spoorweg, in de goedkoopste voorwaarden geschieden. In Priene zijn de opzoekingen voltooid; in | |
[pagina 266]
| |
Pergamon, Ephesos, Miletos zijn ze ver gevorderd. Mochte nu Sardes aan de beurt komen! | |
ManissaIn die gedachten verslonden verlieten wij deze plaats 's morgens vroeg - met den eenigen trein die er dagelijks stilhoudt - en kwamen nog in den voormiddag in Manissa terug. Hier hadden wij eenige uren over te brengen en waren voornemens ze te besteden aan het bezoek van de zoogenaamde Niobe, een reuzenstandbeeld in de rots gehouwen, die twijfelloos de godin Kybele voorstelt, en van de overblijfsels der overoude koningsburg Tantalis, in 1880 door Karl Humann ontdekt. Beide liggen op eenige mijlen afstand van Manissa aan de helling van het Sipylosgebergte. - Het weder had er echter anders over beschikt en een hevige plasregen hield ons twee volle uren opgesloten in de spijszaal der statie. Daar hadden wij den tijd kennis te maken met den Turkschen nargileh, en de verzameling van oude munten en edelsteenen welke de hotelhouder ons te koop bood, te onderzoeken. In alle hotels van deze streek worden den vreemdeling oude voorwerpen aangeboden, en als de baas zelf geen handel drijft wordt hij hierin vervangen door tal van leegloopers die ergens eene vondst gedaan hebben en de aankomst van een Europeër afloeren om hunne waar aan den man te brengen. Dikwijls is het mogelijk zeer voordeelige koopen te sluiten. Wanneer het weder opklaarde bleef er ons slechts tijd genoeg over om even eene wandeling te doen in de straten van Manissa. | |
[pagina 267]
| |
Manissa, het Magnesia der ouden, is gebouwd in de vruchtbare vallei van den stroom Hermos, aan den voet en op de laagste hellingen van het Sipylosgebergte, door de Turken Manissa Dagh geheeten. Het is eene zeer oude stad. Hare inwoners schreven hare stichting toe aan de Amazonen. Zeker is het dat zij, bijzonder sedert Alexander, de gansche geschiedenis door, eene gewichtige rol heeft gespeeld. Onder hare muren werd het machtige leger van Antiochus den Groote, in 190 v. Chr., door de Romeinsche veldheeren, de beide Scipionen, verslagen. In latere tijden was zij het mikpunt der Turken en viel achtereenvolgens in de handen der Seldjoeken en der Osmannen. Vóór de verovering van Constantinopel was zij de verblijfplaats der Osmannische sultanen. Nu nog is de stad belangrijk; zij telt 60.000 inwoners, waaronder 13.000 Grieken, 6.000 Armeniërs, 40.000 Turken, en drijft eenen aanzienlijken handel. Van verre gezien biedt zij met hare groote gebouwen, hare schitterende koepels, hare slanke minarehs, en de oude muren die de helling van den berg bekronen, het heerlijkste uitzicht. Ook binnen draagt zij de kenteekens van welvaart en vertoont eene zindelijkheid die men maar zelden in de Oostersche steden aantreft. Oostersch echter is er het leven, bijzonder in de nabijheid der bazars. Men zou waarlijk zeggen dat de menschen hier geene andere bezigheid hebben dan op de straat te wandelen. De Oosterling verslijt het grootste deel van zijn leven buiten zijn huis, onder den blauwen hemel. Zulks ondervonden wij nog in de terugvaart naar Smyrna. Bij de aankomst van eenen trein zijn immer de staties vol volk; ieder trein wordt afgewacht, alsof | |
[pagina 268]
| |
hij de eerste ware die te voorschijn komt. Al dat geloop draait op niets uit. Een paar reizigers stijgen in den wagen; de overigen zijn nieuwsgierigen, leegloopers. 's Avonds waren wij in Smyrna terug. Na de ontberingen en de slapelooze nachten van dezen eersten tocht groetten wij de Turksche hoofdstad als een tweede vaderland.
(Vervolgt) J. Sencie |
|