Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Belgische en Engelsche chamberlainsMijn geachte confrater en vriend, Mr. Prosper Claeys, die zich door zijne onvermoeide opzoekingen op het gebied onzer plaatselijke geschiedenis zoo verdienstelijk maakte, heeft onlangs in een Gentsch dagblad eene alleszins lezenswaardige bijdrage laten drukken, betreffende de welbekende adellijke familie Camberlijn, welke vroeger in Vlaanderen bloeide en heden nog in Brabant vertegenwoordigd is door de twee zonen gesproten uit het huwelijk van wijlen Hyacinthe Ridder Camberlijn d'Amougies met Jonkvrouw Eleonora van der Dussen de Kestergat, namelijk 1o Fernand Ridder Camberlijn d'Amougies, doctor in de rechten, sedert Juli 1902 met Suzanna Barones de Waha getrouwd, en 2o Jhr. Hyacinthe Camberlijn d'Amougies, beiden wonende op het kasteel van Puttenberg te Pepingen. Uit ambtelijke oorkonden, welke de heer Claeys heeft ontdekt, blijkt dat die familie, wier oorpronkelijke naam Chamberlain of Chamberlayne was, uit Engeland afkomstig is en, in den loop der XVIe eeuw door godsdienstige vervolgingen uit haar vaderland gedreven, zich ten onzent kwam vestigen, waar verschillende harer leden hooge ambten bekleedden. Men noemt onder anderen eenen overste in het leger | |
[pagina 234]
| |
van Zijne Katholieke Majesteit, eenen bisschop van Ieperen, leden van den Raad van Vlaanderen, enz. Mr. Prosper Claeys doet opmerken dat de naam Chamberlain in Engeland heel weinig verspreid is en daaruit besluit hij dat, naar alle waarschijnlijkheid, de beruchte minister Joseph Chamberlain tot dezelfde familie behoort als zijne naamgenooten. En hij voegt er zelfs bij: ‘Il n'y aurait rien d'étonnant à ce qu'un des ancêtres du ministre Chamberlain ait quitté les Pays-Bas pour retourner en Angleterre, où il s'est établi définitivement.’ Mag ik zoo vrij zijn, met al den eerbied dien ik aan mijnen geleerden vriend verschuldigd ben, mijne bezwaren uiteen te zetten tegen eene stelling, die mij alles behalve bewezen, laat staan hoogst onwaarschijnlijk, voorkomt? Met de vraag of het al of niet verbazend ware dat een van Joseph Chamberlain's voorouders uit Vlaanderen naar Engeland zou teruggekeerd zijn, hoef ik mij niet bezig te houden. Het geldt hier immers eene loutere veronderstelling ter staving waarvan geen het minste bewijs wordt aangebracht en die het bijgevolg onmogelijk is critisch te toetsen. Wij weten niet of een der Vlaamsche Chamberlain's ooit naar Engeland terugkeerde en den Roomschen godsdienst afzwoer. Er is meer: wij moeten het tegendeel gelooven, want zulk een afval zou zeer zeker in de familie-overleveringen sporen hebben nagelaten. En daarvan ontwaar ik geene schaduw. Evenmin kan ik aannemen dat Joseph Chamberlain zou afstammen van een in Engeland gebleven (en Protestant geworden) lid onzer familie Chamberlain. Het eenig argument, door den heer Claeys | |
[pagina 235]
| |
ingeroepen, berust op het postulatum dat de naam Chamberlain in Engeland zelden zou voorkomen en dat bijgevolg alle aldaar bestaande Chamberlain's vermoedelijk met elkaar verwant zijn. Maar de heer Claeys is volstrekt mis. Zijn postulatum houdt geenen steek. Stellig zijn in Engeland de Chamberlain's minder talrijk dan de ontelbare kudde, die Smith, Jones of Robinson heet; edoch vindt men er genoeg om met zekerheid te mogen oordeelen dat zij onmogelijk allen tot hetzelfde geslacht behooren. Men doorbladere het eerste het beste adresboek: in alle hoeken des lands zal men Chamberlain's bij dozijnen aantreffen. Wat mij betreft, ik ken er minstens een tiental, hetzij persoonlijk of bij naam. Men heeft bijvoorbeeld de baronets Chamberlain, thans door Sir Henry Hamilton Errol Chamberlain, 4en Baronet, vertegenwoordigd; verder, twee jongere zonen van den 1en Baronet, beiden bekende generaals, Sir Crawford Trotter Chamberlain en Sir Neville Bowles Chamberlain. Deze, die voor weinige maanden overleed, onderscheidde zich door den moed waarmede hij tegen de, tijdens den oorlog in Zuid-Afrika aldaar gepleegde, gruweldaden met klem verzet aanteekende. Ik zal nog eenen knappen dagbladschrijver vermelden, Henry Richardson Chamberlain, die te Londen het groot Amerikaansch blad the New York Sun vertegenwoordigt, en eindelijk eenen heer Chamberlain, gewezen consul, die verscheidene jaren te Brussel heeft doorgebracht. Welnu, geen enkele van die mij bekende Chamberlain's is in de verste verte met den minister van koloniën verwant. Wat blijft er over van het postulatum en van de bewijsvoering, die erop gegrond is? | |
[pagina 236]
| |
Ik herhaal het, de Chamberlain's zijn in Engeland op verre na zoo zeldzaam niet als mijn achtbare confrater het zich inbeeldt, en evenmin als onze menigvuldige De Coster's en De Ridder's, Lemaire's en Lebailly's, zijn zij uit eenen en denzelfden stamvader gesproten. Dat laat zich trouwens gemakkelijk begrijpen. In alle landen is de oorsprong van vele familienamen in een ambt of in een ambacht te zoeken dat in vroegere tijden door een lid der familie - of mogelijk door verscheidene, want dikwijls was het erfelijk - werd vervuld of uitgeoefend. Men zou dus kunnen toestaan dat alle Chamberlain's van mannen afstammen, die de bediening van chamberlain vervulden. Maar wat was een chamberlain? Wij laten ons al te licht misleiden door het Fransche woord chambellan, waarmede in de tegenwoordige taal een hooge ambtenaar wordt betiteld, die aan den persoon van eenen vorst is gehecht, de ambtenaar dien wij in het Nederlandsch kamerheer noemen. Maar niet altijd was het zóó: in den beginne was een chambellan eenvoudig een kamerdienaar, een valet de chambre, met andere woorden de persoon, die gelast werd de slaapkamer van den meester te bewaken en in orde te houden. ‘Les chambellans, zegt LarousseGa naar voetnoot(1), étaient, à l'origine, des personnages de naissance médiocre et d'importance secondaire; mais, incessamment en contact avec la personne du roi, ils en profitèrent pour accroître insensiblement leurs attributions, en même temps qu'ils faisaient la fortune de leurs parents et de leurs amis.’ Geen wonder dat de bediening, die aanvankelijk nagenoeg dezelfde was als die van eene | |
[pagina 237]
| |
mannelijke fille de quartier of kamenier, op den duur een eeretitel werd, waarmede de hoogmoedigste edellieden pronkten. Met den titel waren overigens belangrijke rechten en voordeelen verbonden. De grandchambellan of opperkamerheer genoot onder andere het zonderlinge voorrecht om, bij afwezigheid der koningin, met den Koning van Frankrijk te slapen. Of de vorst met die verwisseling van bedgenoot gediend was, waag ik niet te beslissen. Men zou nog kunnen opwerpen dat chamberlain in verband staat niet alleen met het Fransche chambellan, maar ook met chamberlan, eene uitdrukking, die in de volkstaal voortleeft en hetzelfde beteekent als ouvrier en chambre. Laat ons echter Frankrijk en het Fransch ter zijde schuiven en liever nazien wat men in het Engelsch chamberlain heet. Dr. P.A. Nuttall in zijn voortreffelijk Woordenboek leert ons dat het woord chamberlain drie beteekenissen heeft, namelijk: 1o An officer charged with the direction and management of the private apartments of a king or noble; 2o a servant who has the care of the chambers in an inn or hotel; 3o a municipal officer who has the charge of the city rent and revenues. Dus, van drie personen, die Chamberlain heeten, kan de eerste van eenen hofjonker afstammen, de tweede van eenen herbergknecht en de derde van eenen stedelijken rentmeester. Is het aannemelijk dat hofjonker, knecht en beambte met elkander verwant waren? Misschien zal men antwoorden dat die bemerkingen hier niet te pas komen, aangezien het niet onmogelijk is dat de voorouders van Joseph Chamberlain en die van onze Camberlijn's van denzelfden chamberlain zouden afstammen, onverschillig of deze zijne | |
[pagina 238]
| |
bediening aan 't hof, in eene kroeg of in een bureel vervulde. Ik gun dat zoo iets niet onmogelijk is. Maar is het waarschijnlijk? Neen, want afdoende redenen bestaan er, die ons verplichten die veronderstelling als zijnde volstrekt uit de lucht gegrepen te verwerpen. In de eerste plaats schijnt het onbetwistbaar dat de Chamberlain's, die zich in Vlaanderen kwamen vestigen, geene nederige vluchtelingen waren, maar integendeel personen van aanzien en beteekenis. Het feit dat zij alhier in den ridderstand werden opgenomen en met ambten bekleed, welke destijds enkel aan edellieden of aan buitengewoon uitstekende mannen werden toevertrouwd, geeft daarvan het overtuigend bewijs. Van den anderen kant mogen wij uit het oog niet verliezen dat er noch in de XVIe eeuw, noch later in het eigenlijke Engeland iets voorviel dat op eene uitdrijving der Katholieken geleek. Behalve eenige groote heeren, die aan mislukte samenzweringen deelnamen; behalve de priesters, wien het verboden was op Britschen bodem te vertoeven, zijn er zeer weinig Roomschgezinden, die Engeland hebben verlaten. De vele familieën met Engelsche namen, die men op het vasteland ontmoet, zijn meestal, niet van Engelsche, maar van Iersche af komst. Nu, tusschen den toestand der Katholieken in Ierland en dien van hunne Engelsche geloofsgenooten was er een hemelsbreed verschil, waarop het noodig is aan te dringen, want dat verschil toont ons aan om welke redenen dezen in hun geboorteland bleven, terwijl de anderen bij drommen de vlucht namen. De Ieren hadden zoo goed als eenparig de | |
[pagina 239]
| |
Hervorming verworpen. Het verzet was zoo halsstarrig en zoo algemeen dat het een einde maakte aan den eeuwenouden strijd tusschen Kelten en Saksers en wezenlijk het aanzijn schonk aan de tegenwoordige Iersche natie, daar het alle Katholieken zonder onderscheid van oorsprong, de Anglo-Noormannen van het Oosten zoowel als de zoogenaamde ‘wilde Ieren’ van het Westen, tegen den gemeenschappelijken vijand, namelijk tegen de voor het Protestantisme ijverende Engelsche Regeering, nauw en blijvend vereenigde. Zulk een verzet van gansch een volk is onoverkomelijk, tenzij men het volk zelf tak en wortel uitroeien kan. En in Ierland, al aarzelde men niet om het te beproeven, bleek zoo iets even onuitvoerbaar als heden in Zuid-Afrika. Te vergeefs werden de Ieren bij duizenden afgemaakt of naar Amerika gevoerd en aldaar als slaven verkocht; te vergeefs werd het land plat gebrand en verwoest, zoodat hongersnood en pest een nog grooter getal slachtoffers vergden, het volk, hoe gedund ook, bleef toch bestaan en terwijl het zich onweerstaanbaar vermenigvuldigde en al spoedig zijne verliezen weder goed maakte, bleken alle pogingen om het zijn geloof te doen afzweren niet minder vruchteloosGa naar voetnoot(1). Dit bracht mede dat men ten slotte de stille uitoefening van den | |
[pagina 240]
| |
Roomschen eeredienst in Ierland feitelijk moest dulden, alhoewel priesters en leeken allerlei afpersingen en vernederingen onophoudend te verduren hadden. Overigens, zooals de vermaarde staathuis- | |
[pagina 241]
| |
houdkundige Arthur Young het vaststelt,Ga naar voetnoot(1) over de bekeering der Ieren bekreunden zich de Engelsche veroveraars maar in schijn, zij waren er hoofdzakelijk op uit om zich de eigendommen der overwonnen Katholieken toe te eigenen. Vandaar de reusachtige verbeurdverklaringen onder de regeering der twee eerste Stuart's, onder Cromwell en onder Willem III, verbeurdverklaringen, welke zoo ver werden gedreven dat geene twee t.h. van Ierland's grond in het bezit van Katholieken bleef. Vandaar ook de afschuwelijke Strafwetten, welke met helsch vernuft werden beraamd, niet alleen om de Katholieken van allen welkdanigen invloed op staatkundig gebied te berooven, maar, zooals men het openlijk verkondde, om hen tot den bedelstaf te brengen en hen te beletten zich door vlijt en arbeid weer op te beuren. Vandaar eindelijk het kenschetsend feit dat wanneer een Ier, om aan de verdrukking te ontsnappen en wat er van zijn vermogen overbleef te redden, tot het Protestantisme overging, zulks door de Protestantsche regeerders met leede oogen werd aanzienGa naar voetnoot(2), ja in het Iersche Parlement, waaruit alle Katholieken evenals uit het kiezerskorps werden gesloten, zag men meer dan eens leden met klem aandringen om te bekomen dat de wet de bekeeringen zou vermoeilijken en in elk geval bepalen dat aan nieuwbekeerden gedurende eene lange reeks jaren de staatkundige bevoegdheid | |
[pagina 242]
| |
en de andere voorrechten zouden ontzegd worden, die uitsluitend aan de leden der Staatskerk behoordenGa naar voetnoot(1). In zulke omstandigheden is het niet wonderlijk dat eene menigte Ieren naar het buitenland de wijk namen en ballingschap boven slavernij verkozen. Want slaven en lijfeigenen in den volsten zin van het woord werden feitelijk en bijna zonder uitzondering de in Ierland gebleven Katholieken. Heden nog ontmoet men aldaar vele kleine pachters en zelfs arme daglooners, die aristocratische namen voeren en rechtstreeks afstammen van Iersche clanshoofden of van Anglo-Normandische baronnen, wier uitgestrekte goederen in de XVIe en XVIIe eeuwen door de zegevierende Protestanten werden ingepalmd. In Engeland ging men anders te werk. Geheel het volk had het Protestantisme aangenomen, enkelen met geestdrift, de meesten met onverschilligheid of met gelatenheid. Alleen eenige rijke Katholieke familiën, die verre van het gewoel op hare afgelegene goederen leefden, bleven aan Rome trouw. Men liet ze over 't algemeen met vrede en doorgaans kwamen zij ervan af met het betalen der geldboeten, welke degenen troffen, die des Zondags den dienst der Staatskerk niet bijwoonden. En lang vóor zij wettelijk werden afgeschaft, geraakten die boeten in onbruik en werden van lieverlede niet meer ingevorderd. Daarentegen was de uitoefening van den Roomschen godsdienst | |
[pagina 243]
| |
ten strengste verboden. De Mis te lezen of de Sacramenten toe te dienen was een met zware straffen beteugeld misdrijf en overigens werden alle Katholieke priesters uit het land gebannen en met de galg bedreigd indien zij ooit eenen voet in Engeland durfden zetten. Velen echter lieten zich niet afschrikken en keerden naar Groot-Britannië terug, waar menigeen den marteldood stierfGa naar voetnoot(1). Anderen vonden eene schuilplaats in de woningen der Katholieke gentry. Talrijk zijn in Engeland de oude huizen, vooral op den buiten, waar er een behendig verborgen geheim slaapvertrek bestaat, de zoogenaamde ‘priesterkamer,’ welke de kapelaan der familie zelden verliet. Hoe 't zij, zonder moeite beseft men waarom noch het Protestantsch | |
[pagina 244]
| |
geworden volk, noch de Katholieke eigenaars, die men in 't bezit hunner goederen had gelaten en wezenlijk weinig stoorde, er niet aan dachten het land te verlaten. Zij, die, in trouwens zeer klein getal, de wijk namen, waren bijna zonder uitzondering mannen in politieke ondernemingen en in ontdekte samenzweringen betrokken. En zulke mannen behoorden natuurlijk tot de hoogere standen. Waaruit, volgens mij, naar alle waarschijnlijkheid blijkt dat de voorouders van onze Camberlijn's in hetzelfde geval verkeerden. Dit punt is van belang, want ieder weet dat de minister Chamberlain van zeer geringe afkomst is. Zijn grootvader was een werkman, zijn vader - een trouwens alleszins bekwaam en achtbaar man - ondernam op uiterst kleine schaal het vervaardigen van nagels en schroeven. Het geluk begunstigde hem; hij breidde zijne zaken uit en, toen hij stierf, liet hij een aanzienlijk vermogen na. Van Joseph Chamberlain's overige voorzaten is volstrekt niets bekend. Is het denkbaar dat die nederige handwerkersfamilie met de adellijke Chamberlain's iets anders dan den naam gemeens heeft? Ik zeg het nog eens, onmogelijk is het niet, maar in elk geval alles behalve waarschijnlijk. En zulk eene gewaagde gissing kan bezwaarlijk in ernst worden opgenomen, wanneer ter staving ervan volstrekt niets wordt ingeroepen, behalve de gelijkheid van naam, die - wij hebben het bewezen - hier weinig of niets beteekent. Of zal men in deze zaak den ouden regel toepassen dat een vondeling voor adellijk moest worden gehouden omdat hij het kind van een edelman kon zijn? Dat zoo iets niet éénmaal op tien duizend het geval was, hoef ik er | |
[pagina 245]
| |
niet bij te voegen, en, wat de verwantschap van den minister Chamberlain met onze Camberlijn's betref, staat de kansenverhouding inderdaad nog slechter. Eindelijk is er een punt, dat alwie Engeland en de Engelschen goed kent, als gansch beslissend zal beschouwen. De minister Chamberlain en zijne familie behooren, niet tot de Engelsche Kerk, maar tot eene afgescheidene gemeente. Nu, de afgrond die bij onze Westerburen tusschen Churchpeople en Chapelpeople gaapt, werd door maatschappelijk vooroordeel veel meer nog dan door godsdienstige overtuiging gegraven. Met uitzondering van hen, die Roomsch-Katholiek gebleven of geworden zijn, is in Engeland de hoogere stand met de Staatskerk eng en onafscheidbaar verbonden, daar die Staatskerk feitelijk de sleutelsteen is, die het maatschappelijk en staatkundig gebouw aaneenhoudt. De Dissenters integendeel spruiten meestal uit den werkenden stand en de neringdoende burgerij. En Engeland is het land van Europa, waar de geest van kaste het meest door grooten en kleinen in eere wordt gehouden. Intusschen, dank aan de reusachtige ontwikkeling der Britsche nijverheid sedert het begin der XIXe eeuw, zijn vele Dissenters, die zich gelijk de Birminghamsche Chamberlain's op de fabrieknijverheid toelegden, schatrijk geworden en overvleugelen thans de verarmde landaristocratie. Want zonderling mag het heeten dat adel en landelijke gentry - de county families - eenen onoverkomelijken afkeer koesteren voor die fabrieknijverheid waaraan Engeland nochtans zijnen bloei te danken heeft. Er zijn lords en zonen van lords, die zich met handel bezig houden, er zijn er nog meer, die hunnen naam aan min of meer rechtschapene financie- | |
[pagina 246]
| |
mannen leenen; een markies verkoopt in 't groot en in 't klein de kolen uit zijne mijnen; een graaf is eigenaar van talrijke cabs te Londen; een andere is tooneelspeler; eene rijke en in de hoogste kringen gezochte en getroetelde gravin heeft eenen winkel voor modestoffen geopend. En zoo voorts tot in 't oneindige. Maar te vergeefs zoudt ge naar eenen nobleman of zelfs naar eenen gentleman van ouden huize zoeken, die zich gewaardigt katoenspinner of wollewever te worden. Koopen en verkoopen, dat gaat, fabriceeren blijft verboden. En degenen aan wie lust of bekwaamheid ontbreekt om zich op dat glibberig veld te wagen, leven zoo goed of zoo slecht als zij kunnen van het gestadig afnemend inkomen door hunne landen opgebracht, terwijl de jongere zonen naar eene plaats dingen in leger, kerk of bestuur en allen zich met de zoete hoop vleien eene Amerikaansche erfdochter te huwen. Met lieden van dat slag is het onmogelijk Joseph Chamberlain te verwarren. Alles in hem verraadt de klas waaruit hij gesproten is en waarvan hij de goede en slechte eigenschappen in hooge mate bezit. Wie daaraan moge twijfelen, trachte eens eene zitting van het Huis der Gemeenten bij te wonen. Hij vergelijke de taal, de gebaren, de houding van Joseph Chamberlain met die bij voorbeeld van zijnen collega en mededinger, Arthur Balfour, het type van den geletterden aristocraat. Het verschil steekt de oogen uit. Uit de voorgaande beschouwingen mag men, denk ik, gerust besluiten dat de vermeende en trouwens onbewezen verwantschap van den Engelschen minister met onze Camberlijn's als eene onhoudbare veronderstelling dient te worden beschouwd. | |
[pagina 247]
| |
Ten slotte vraag ik nogmaals om verschooning, daar ik mij veroorloofd heb tegen de meening van mijnen achtbaren confrater op te komen. De heer Prosper Claeys is overigens te rechtvaardig om mij zulks ten kwade te houden.
1902. A. Prayon van Zuylen. | |
[pagina 248]
| |
|