| |
| |
| |
| |
Boekennieuws
Dat leven van de H. Kunera. Z. pl., c. 1515, met houtsneden. 4 to. (fr. 5.80). - Historie van den edelen Lantsloet en die scone Sandrijn. Gouda, G. van Ghemen, c. 1486, met houtsneden. 4 to. (fr. 5.25). 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. Antwerpen en Gent, Nederlandsche Boekhandel.
Uit de geschiedenis onzer letterkunde is het ‘Abel Spel van Lanseloet van Denemerken, hoe hi wert minnende ene joncfrou, die met sijnder moeder diende,’ in den gunstigsten zin bekend. En die gunstige bekendheid dagteekent van ouds. Een Nederlandsche wiegedruk van omtrent 1486 bewaart ons immers den tekst van dit oude tooneelstuk, hier en daar met een wijziging, die weleens te verklaren is door de bedoeling om het spel voor de lezing beter geschikt te maken. In zijne nieuwe uitgaaf onzer Middelnederlandsche Dramatische poëzie (Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, onder redactie van Dr J. Verdam en Dr J. te Winkel, Groningen, Wolters, 1900), waarvan tot nogtoe drie afleveringen verschenen zijn, heeft Dr P. Leendertz Jr., de varianten uit dezen Gouda'schen druk met loffelijke nauwgezetheid aangeteekend. (Moltzer's vroegere uitgave, zooals een vergelijking met die van Leendertz bewijst, liet nog al wat te wenschen over. De tekst van den Lanseloet vertoont er zonderling dooreengehaspelde lezingen uit het handschrift en uit den incunabel; in een der sotternien viel ons toevallig op dat een regel overgeslagen was.) Wat nu de opgave der varianten betreft, heeft Leendertz het mogelijke gedaan. Dat afwijkende lezingen als eedel, waar de incunabel edel (r. 54, 57, 73), schone, waar hij scone (r. 84), saecht, waar hij saeght (r. 93) heeft, enz. hem al te onbeduidend voorkwamen om aangestipt te worden, wie zal daarvan een verwijt durven maken? Met genoegen vestigen wij in 't voorbijgaan de aandacht op zijn verdienstelijken arbeid.
Wie in ons letterkundig verleden belang stelt zal intusschen ook zijn dank niet onthouden aan den uitgever van bedoelde incunabel, den h. Martinus Nijhoff. Een paar jaar geleden bezorgde hij eene reproductie van een ander unicum, ‘Van Ulenspie- | |
| |
ghels leven en schimpelijcke werken en wonderlijcke avontueren’, omstreeks 1512 bij M. Hillen, van Hoochstraten, te Antwerpen van de pers gekomen. Op het woord reproductie moet de klem gelegd: herdrukken zijn het niet, de werkjes waarmede wij hier bezig zijn, doch getrouwe weergaven, namaaksels, van de oorspronkelijke boekjes. Het wekt verbazing dat een zoo getrouwe weergave mogelijk is. Men zou wanen een gaaf en onbezoedeld exemplaar voor zich hebben, vier eeuwen geleden op de handpers onzer eerste drukmeesters getrokken, waren de stevige licht-getinte bladen niet nieuwerwetsch besneden, en droeg de kartonnen omslag geen modern opschriftje. Men heeft goed te spotten met de gekheid der liefhebbers van oude boekjes. Het onnoozel genoegen met het bezit van iets zeldzaams te kunnen pronken mag dikwijls in het spel zijn, maar waarom ook niet erkend dat die oude drukken met heel wat meer kunstgevoel zijn geprint, dat die letterteekens heel wat sierlijker geteekend zijn, dat die eenvoudige houtsneden tot het gemoed heel wat meer zeggen, dan in de meeste onzer nieuwe prachtuitgaven het geval is. Reproducties als die van den heer Nijhoff, al vallen ze noodzakelijk wat duur, neemt men niet in de hand zonder een eigenaardig genot te smaken, ook al is men lid noch postulant bij het eerbiedwaardig gild der boekenzotten.
Van het Lanseloot-volksboekje, evenals van dat, waarin het leven der H. Kunera en haar wonderen verhaald worden, is maar één exemplaar bekend. Ook over de opname van het Kunera-boekje, in deze verzameling, mogen we ons verheugen, ofschoon dit werkje voor de letterkunde veel minder belang oplevert.
Het is immers een zeer beknopt relaas van de legende eener heilige, die buiten Gelderland, waar het stadje Reenen ligt, weinig bekend is, maar die in de Middeleeuwen daar zeer vereerd werd. Het boekje, dat wellicht eens bestemd was om aan de bedevaarders verkocht te worden, bestaat hoofdzakelijk uit drie deelen. Een eerste hoofdstukje spreekt van hare afstamming en geboorte. Het volgende handelt over Kunera's deelneming aan de bedevaart van Sinte Ursula naar de stad der Pausen, en haar redding uit de slachting der elfduizend maagden; over haar verblijf aan het hof van koning Radbod, den nijd dien de koninginne haar toedraagt, het wonder der verandering van brood in spaanderen, voorts over haar dood, en over de bestraffing der koningin. Hierop volgt het verhaal van S. Kunera's verheffing en vereering. Een derde hoofdstuk, het uitvoerigste, vertelt
| |
| |
tal van mirakelen die bij hare aanroeping geschied zijn aan menschen en dieren.
In het tweede deel van Kist en Moll's Kerkhistorisch Archief (1859) vindt men over de H. Kunera, en de herinneringen welke van haar te Reenen nog voortleven, tal van bijzonderheden, benevens de uitgave van een prozaleven, naar een handschrift in Gelderschen tongval uit het laatst der XIVe eeuw. Dit prozaleven bevat twee hoofdstukken: het leven en de marteldood, - en de verheffing. In de Dietsche Warande van 1891, bl. 28 en vlg., vestigde K. Stallaert de aandacht op een handschrift behoorende aan de Bibliotheek der Gentsche Hoogeschool, waar S. Kunera's leven in verzen verteld wordt. Het eerste blad ontbreekt. Stallaert schat dat het 65 verzen bevatte en hij deelde de 119 verzen mede waarmee het gedicht nu begint. Het overige beantwoordt aan den inhoud van het prozaleven door Kist uitgegeven. De verhouding tusschen beide handschriften vatte hij evenwel verkeerd op. De twee hoofdstukken van Kist's prozatekst zijn onbetwistbaar de ontrijming, - als dat woord mag gesmeed worden, - van het tweede en derde hoofdstuk der berijmde legende. Het verhaal op rijm, meende Stallaert nochtans, ‘stemt overeen met het prozaverhaal door den heer Kist in het licht gegeven, met eenige afwijkingen van weinig belang, vrijheden welke zich onze kronijkschrijver, hetzij om de vereischten van het rijm, hetzij dan om aan zijnen zucht naar uitbreiding lucht te geven, veroorloofde.’ - Stallaert ruste met vrede, de man was braaf, en heeft zijn verdiensten; maar jammer blijft het dat hij met zijn meening zoo gauw klaar was; een oogenblik nadenkens had hem doen inzien hoe prachtig hij met zijn hypothese der berijming van een prozatekst vlak nevens de waarheid trof.
De volledige tekst van het Gentsch hs. is sinds door Jhr. Napoleon de Pauw, in zijn Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten, afl. 1, bl. 247-271 uitgegeven geworden. In afl. 3 van dit werk, op bl. 705-718, vindt men daarenboven eene reeks losse aanteekeningen van Stallaert op S. Kunera's berijmd leven; zij komen ons voor weinig om 't lijf te hebben, en wij begrijpen maar half wat den h. de Pauw mag bewogen hebben zooveel plaats er voor in te ruimen. De derde aflevering der Middelnederl. Gedichten en Fragmenten voert het jaartal 1897. De vierde aflevering zal, naar beloofd werd, de Inleiding, Verbeteringen en de Woordenlijst brengen. De gelegenheid is te schoon, om hier, tusschen haakjes, den wensch niet uit te spreken van zoovelen, dat de verschijning van bedoelde slot-aflevering niet
| |
| |
langer uitstel zou lijden. (N.B. Zullen dan ook de inleiding op de Madelgijs-fragmenten, waarop men wacht sedert 1889, en die op Maerlant's Troyen, waarop men wacht sedert 1892, niet eindelijk deze uitgaven voltooien en bruikbaar maken?)
Het prozaboekje nu, door de firma Nijhoff opnieuw uitgegeven, bevat vooreerst eene omschrijving van de verzen welke in den berijmden tekst ontbreken, en het verhaal van S. Kunera's geboorte en afstamming dat in den prozatekst niet opgenomen is. Eene welkomen aanvulling dus van deze twee bronnen. Het verhaal der mirakelen door de heilige verricht na haar dood is alleen hier te vinden. Het Kunera-gedicht is blijkbaar in verdorven toestand overgeleverd. Wellicht kunnen het volksboekje, benevens de tekst bij Kist, goeden dienst bewijzen bij eene critische studie van het Gentsche handschriftje.
We staken hier deze bemerkingen, verschrikt dat ze zooveel plaats beslaan, maar het kwam ons voor dat de beide oude drukjes verdienden eenigszins uitvoerig besproken te worden. Wat S. Kunera betreft zijn wij blij nog te mogen bijvoegen dat een medewerker van dit tijdschrift voornemens is aan deze Nederlandsche heilige eene studie te wijden, in verband met de wonderlegende van S. Ursula, waarover de Bollandist Pater De Buck indertijd een zoo verrassend licht heeft doen opgaan, het historisch feit bewijzende ‘dat op den 21sten October des jaars 451 elf duizend christen maagden, aan wier hoofd de H. Ursula stond, om haar geloof en deugd wreedaardig zijn vermoord door de Hunnen.’ (Zie de schoone studie door J.J. Van der Horst, over de Legende der H. Ursula, in Onze Wachter v. 1871). Eindelijk, om te sluiten, eene opmerking, of liever, een wensch. Moge namelijk de uitgever er toe besluiten, bij de volksboekjes welke zullen volgen, een paar bladzijden inleiding en toelichting te drukken welke de belangstelling heel zeker zouden vergrooten. Nu dit niet geschied is, wijzen wij op de zaakrijke bespreking door Prof. J.W. Muller, in nr 37 van den Nederlandschen Spectator, welke voor Dat Leven van de H. Kunera en voor de Historie van Lanseloet deze leemte eenigszins kan aanvullen.
L.S.
Pinksternacht, lyrische lentefantazij in één bedrijf, door Maurits Sabbe. Nederl. boekhandel, 1902.
M. Sabbe zou de zoon niet zijn van zijn vader, indien hij geen vereerder was van Peter Benoit. Nu is 't echter een feit dat Benoit de Vlaamsche zanger is bij uitmuntendheid. Dat blijkt o.a. uit den aard der onderwerpen die hij bij voorkeur bezingt - denk aan De Leie, De Schelde, b.v. - en uit het kennelijk genoe- | |
| |
gen waarmee hij echt Vlaamsche volksdeuntjes in zijn toongewrochten verwerkt. Geen wonder dan dat M. Sabbe, wanneer een componist, in casu Oscar Roels, hem om een libretto verzoekt, dat hij zich onder 't schrijven door den geest van den afgestorven meester laat ingeven.
Vandaar, dat hij in zijne gedichten een paar Vlaamsche liedjes heeft gelascht.
De stof voor Pinksternacht is op Vlaamschen bodem geraapt. Hoofdpersoon van 't stuk is Kludde, de welbekende plager van onze boeren, dien Sabbe laat optreden in een wel geteekend Vlaamsch dorpshoekje. Hij neemt hem evenwel niet zooals hij is. Hij maakt hem belangwekkender en verwikkelt hem in een intrige door hem te verheffen tot ‘drager eener lyrische gedachte.’ Naar onze opvatting, zegt de schrijver, heeft Kludde vroeger als mensch geleefd. Hij heeft de reine, belanglooze liefde verloochend om zich aan zinnelijke wellust over te leveren. Als boete moet hij thans onder dwergen leven, gevreesd en geschuwd door het vooroordeel der menschen. Blijft hij verstoken van alle hooger menschelijk genot, niettemin brandt in hem het verterende verlangen naar dat eens gekende heil. De fee, die dit vonnis uitsprak, had tevens een middel aangegeven, dat hem kon verlossen: een kus hem door maagdelijken mond gegeven. Ons stukje beschrijft eene poging van Kludde om dien kus te veroveren. Zijne verwachting wordt teleurgesteld. De fee had hem eene ijdele hoop voorgespiegeld. Immers de mensch, die eens het spontane gevoel om de dichterlijke geestdrift der jeugd verloren heeft, krijgt ze nooit meer terug. Zijn heinwee naar de hoogere genietingen der jeugd kan niet bevredigd worden.’
Tegen deze opvatting is niets in te brengen: ze getuigt van veel kennis der ziel, maar de uitvoering? M. Sabbe stond voor déze taak: een stuk werkelijkheid met een stuk sprookjes versmelten. De werkelijkheid heeft hij juist gezien en trouw geschetst: de ‘Erdgeruch’ waait er u uit tegen. Doch ik vrees dat deze lyrische lentefantazie niet fantastisch genoeg is, en dat, waar werkelijkheid en sprookje aan malkaar zijn gehecht, de naden al te zichtbaar zijn. En ze zal ook wat te weinig lyrisch wezen. Zeker er komen verzen in voor die meer zijn dan middelmatig, als b.v.
De morgen ruischt al in de verte.
Hij welt en suist, hij zwelt en bruischt;
Zijn licht doorvloeit den fulpen hemel,
| |
| |
Het vunst en vlamt, het straalt en flitst...
En al de klokken worden wakker,
Vervullen 't ruim met vroom geluid...
De dag verheft zijn blauwe vaan,
Zijn zegentocht vangt jublend aan!
maar daarnevens staan ook bereimde of onbereimde regels, die wat te zeer zweemen naar proza. En om het allemaal ineens te zeggen: ik geloof dat in dit stuk de novellendichter, wat M. Sabbe bij uitstek is, den dichter van fantazieën een poets gebakken heeft. M. Sabbe is een man begaafd met een fijn opmerkend oog, met een talent van frissche schildering, met een teeder, maar klaarvoelend gemoed, met al wat noodig is om lieve, boeiende novellen te schrijven; doch, mijns dunkens, is het moeilijk om met gaven van dien aard vasten voet te krijgen op het gebied van eender welke lyrische fantazie.
J.D.C.
Welkom aan de Bannelingen! door E.P.A. Vermeersch, S.J. Lier C. Taymans en bij alle kath. boekhandelaars. 0,25 fr. 15 fr. de 100 en 100 fr. de 1000, E.P. Vermeersch heeft zijn artikel uit de Revue Générale laten vertalen. Hier en daar zou de vertaling wat beter verzorgd kunnen zijn, maar zij is toch goed lezelijk en zal stellig bij ons katholiek volk hartelijk onthaald worden. Schrijver toont hoe wij, Belgen, altijd gastvrij geweest zijn, ook voor vreemdelingen die het niet te veel verdienden, bij voorbeeld, voor de Fransche Communards; de kloosterlingen, uit Frankrijk verbannen, zijn ook ten onzent welkom. Om te eindigen wordt gewezen op het voordeel dat de Fransche paters en nonnen aan handel en nijverheid zullen bijbrengen.
Als Vlaming moeten wij hier toch een bedenken uiten: zullen zij den Franschen geest, bij sommige hoogere kringen der Vlaamsche bevolking zoo in eere, niet versterken?
X.
Jong Vlaanderen. Hoofdopstellers René De Clerq en Alfons Sevens. Gent, V. Roegiers-Van Soorisse, 1902, 96 bl.. 2 fr.
De uitgave van het maand- en halfmaandblad Jong Vlaanderen is geschorst. De inschrijvers ontvangen eene reeks opstellen in boekvorm, in vervanging der 5 laatste maanden van 't jaar 1902. René De Clerq heeft het bijzonderste geleverd. Zijn Antichrist! proloog, is eene goede brok: de aanvang is kinderlijk naïef en de wanhoop van Ahasver gevoeld
De moederaarde is murwe en moe van mij te dragen.
Ze duwen op mijn kop, die duizend duizend dagen,
Die dreigen dêen met nog en nog een dag. -
| |
| |
Ze duwen op mijn kop, volladen van ellenden;
Ze breken mijnen rug, zoo taai en toch eens tenden,
En sedert eeuwen klinkt mijn eerste lach!...
Mijn leven liep door kroeze, kromme dingen,
Waarin ik lees, als in een open boek.
Zie, mijn gedachten slaan als molenzwingen
Omhoog, en langzaam draaien, hoek voor hoek,
De zeilen boven van mijn doode errinneringen....
Zijn kleinere gedichten, het eerste, Stemming, uitgezonderd, bevallen ons minder. Zijn proza-opstellen Ziel en Zielkunde, Over Kunst, Waarom zij schrijven? zijn erg wild, en hier en daar wat opgeblazen. Uit Ziel en Zielkunde deze credo ‘Wat raakt u, wat raakt ons een flauw individu, een rietholde geisoleerde type? Of zoudt ge u versnipperen aan analyse? - Analyse is kunstelarij, synthesis kunst!...
De moderne zakken van de hoogte der ouden af. Zij roemen de Grieken en niemand is minder grieksch dan zij. Degenen onder hen die kunstenaars zijn, verwaarloozen het groote om het kleine, en degenen die 't niet zijn, spotten om de kleine kunst, die zij niet begrijpen, en streven naar de groote niet, omdat ze niet groot genoeg zijn.
En wij, de willenden, die dobberen tusschen progressen en reacties, wij die lijden omdat we voorgangers gehad hebben, die nederig genoeg zijn om te erkennen dat we nog niets zijn en fier genoeg om te voorspellen dat wij iets zullen worden, wij zijn vies van een verkankerd litteratuurtje, dat zijn arm zieltje opzuigt en uitblaast in een lucht van zieke sonnetten en onmachtige novellen. Wij roepen weg de geelzuchtigen, weg de dempigen! Wij willen het openluchtige, het frische, het ronde, het levensvolle, al noemt men het ook gewoon en alledaagsch!
Zenuwen hebben we genoeg en te veel: wij vragen bloed en spieren.’ Nog aan te stippen in dezen bundel, een realistisch schetske van W. Feeuw, Van Maaitijd, waarin Streuvels en De Clerq van verre nagedaan worden, ook een lang artikel over De Groeningefeesten te Kortrijk, van Alf. Sevens.
Hugo de Vedelaar, door Bert van Mettenyen (Duimpjesuitgave). Indien in den laatsten tijd, een aantal schrijvers met aanleg, in Duimpjesuitgave, hun gewrocht lieten verschijnen, moeten wij zeker onder dit aantal, op de eerste plaats, mederekenen Bert van Mettenyen.
Er ligt in Hugo de Vedelaar een middeleeuwschen wasem, gemoderniseerd door realistische bewerking. De inwikkeling en
| |
| |
de levendige beweging, waarmede de voornaamste helden handelend gezet worden vóór onze oogen, toont aan dat men zou kunnen scheppen uit dit volksverhaal, een machtigen operatekst. ‘De la passion combinée avec l'action, schreef Victor Hugo, c'est-à-dire, de la vie dans le présent, et de l'histoire dans le passé, naît le drame’. Hevige driften ook schieten hier niet te kort, doch zij zijn weinig ontleed en noch minder psychologisch uitgewrocht. Bert van Mettenijen heeft daarenboven de groote verdienste, moed genoeg te bezitten, om zijn verhaal te eindigen met voldoende plechtigheid, zonder tusschenkomst van doodslag of zelfmoord. Aan dergelijke ontknooping zijn wij niet meer gewoon en spreken hier van moed, omdat het veel gemakkelijker valt, met den stroom der moderne sensatiefinalen mee te varen dan er tegen. Dat Hugo de Vedelaar na zooveel wisselvalligheden, eindelijk toch wint, tot prijs zijner standvastigheid, de lieve Averzoete, verschaft ons het kinderlijk - en het kinderlijke is, in menige gevallen, juist het diep menschelijke - het kinderlijk genoegen door Seneca bedoeld, toen deze philosoof beweerde: Inter voluptates est, superesse quod speres.
A.L.
Zur Stellung des Katholizismus im 20. Jahrhundert. Von Dr. Augustin Egger, Bisschof von St. Gallen. Freiburg im Breisgau. Herder. 1902.
Wie den hevigen strijd tusschen de Kerk en den modernen tijdgeest aandachtig beschouwt, en rekening houdt met de menschelijke hulpmiddelen, waarover de beide oorlogvoerende partijen beschikken. is soms geneigd aan de overwinning der Kerk te twijfelen en zich af te vragen: is de Kerk instaat zich bij den toekomstigen wisselenden toestand der maatschappij te handhaven, kan zij den voortdurenden strijd met het geestelijk leven der volkeren zegevierend bestaan, zal zij den achteruitgang der latijnsche natiën overleven?
De Hoogw. Bisschop stelt zich voor deze vragen op populaire en praktische wijze te beantwoorden. Want hij schrijft niet voor geleerden, maar voor katholieke kringen, welke door godsdienstige stroomingen buiten de Kerk en door het bespreken van katholieke hervormingen in de Kerk verontrust en verward, een leiddraad of wegwijzer noodig hebben. Wijselijk bemerkt hij dat de gestelde vraag met talrijke beschouwingen in verband staat, en daarom groote moeilijkheden biedt zoodat een eenvoudig antwoord onmogelijk is. Men houde vooral in het oog dat een oordeel over gebreken en fouten in en buiten de Kerk
| |
| |
geene algemeene waarde heeft, want over talrijke vereenigingen, godsdienstige genootschappen, volkeren kan men slechts met voorbehoud oordeelen. Het Protestantisme, als beginsel, verdient vele verwijten, welke men ten onrechte op alle Protestanten zou toepassen; in de katholieke Kerk zijn de menschelijke gebreken en geneesmiddelen zoo verscheiden, dat de gegronde verwijten niet overal verdiend, en de beste raadgevingen, hier onnoodig, elders noodzake ijk en reeds zijn ter harte genomen.
Het boek is in twee afdeelingen gesplitst: I. De strijdende machten (bl. 37). II. De 20ste eeuw (bl. 76). III. De taak der katholieken (bl. 139).
De eerste afdeeling handelt a) over de katholieke Kerk, b) over de moderne wereld.
De tweede afdeeling bevat de volgende hoofdstukken: Het Protestantisme. De moderne wetenschap. De moderne staat. Het volksleven in de moderne wereld. De vooruitzichten der Kerk.
De laatste afdeeling bespreekt onder den titel van Eenheid en Vrijheid: 1. Het Americanisme. 2. De katholieke eenheid. 3. De vrijheid. 4. De verhouding tot andersdenkenden. 5. De apologetische werkzaamheid, en onder den titel van Inwendige Hernieuwing: De volksopvoeding. De Volksleeraars. Custus. quid de nocte?
De schrijver, volkomen op de hoogte van het onderwerp, heeft alle recht van medespreken over de vraag of het katholicisme in staat is ook in de twintigste eeuw zijne zending te volbrengen. Hij is niet blind voor de buitengewone macht der vijanden, welke aanhoudend op alle gebied de Kerk bestoken, belagen en vervolgen; hij erkent het goede op letterkundig, maatschappelijk, staatkundig gebied door de katholieken gedaan, maar betreurt ook hunne tekortkoming, hunne onverschilligheid voor de heiligste belangen, hun zedelijk wangedrag, hun gebrek aan geloovige onderwerping aan de leerende Kerk. hun heulen met den tijdgeest.
De Kerk, ondanks de haar beloofde onvergankelijkheid, moet even als haar Stichter het kruis dragen. Maar even als deze kan zij tot iedereen en de volkeren zeggen: weent niet over mij, weent over u en uwe kinderen. Ik heb met lijden en bezwaren te worstelen, mijn bestaan echter is verzekerd; maar enkele volkeren kunnen afvallen, talrijke zielen verloren gaan, en dit gevaar is in onze dagen oneindig groot. De Kerk bezit eene onvoorwaardelijke belofte, voor hare leden is deze gebonden aan de voorwaarde: indien gij uwe plichten betracht.
| |
| |
De vraag over de lotgevallen van het Katholicisme in de 20ste eeuw, kan zonder de gave der prophetie niet opgelost worden. De godsdienstige, staatkundige en sociale ontwikkeling der menschheid gaat steeds vooruit. Of zij echter tot eene allesvernietigende crisis, ofwel tot eene geleidelijke genezing zal voeren, hangt, naar menschelijk oordeel, daarvan af of de zuurdeezem van het christendom de maatschappij nogmaals zal doordringen en haar een nieuw leven zal schenken. Het bestaan der Kerk is voor alle tijden gewaarborgd, omtrent haar invloed op de beschaafde volkeren kan men meer twijfelen omdat er redenen voor handen zijn die de vrees, en redenen die de hoop vestigen.
De hoop steunt op de reddende krachten, welke als een onuitputbare schat in het Katholicisme sluimeren, maar slechts werken, wanneer zij gewekt en aangewend worden. Zal dit wanneer in vervulling gaan?
De wereldgeest, zegt Kardinaal Manning, heeft de heerschappij bemachtigd over de christelijke maatschappij. Dezen geest te verdrijven en door den christelijken geest te vervangen, is de taak van onze eeuw, welke, ondanks de grootste inspanning, nog weinig vorderingen maakt. De oorzaak, zegt Mgr. Egger, ligt in de woorden door Christus tot de Apostelen gesproken, toen zij Hem vroegen waarom zij onbekwaam waren een bezetene van den duivel te bevrijden: ‘Deze soort kan alleen door gebed en vasten uitgedreven worden.’ Alle hervorming is onvruchtbaar zonder gebed, zonder werken van geloof en godsdienst, welke de hoogere bovennatuurlijke krachten versterken, zonder het vasten, d.i. zelfverloochening, de zelfbeheersching, die de gestoorde zedelijke orde herstellen en behouden.
Het raadsel van onze toekomst, besluit de geleerde schrijver zou het best uitgedrukt kunnen worden, door een gedenkpenning op het begin der eeuw: de eene zijde draagt de woorden: de wereldgeest heeft de heerschappij over de christelijke maatschappij. Op de keerzijde leest men: deze soort kan alleen door gebed en vasten uitgedreven worden.
Dr. A. Dupont.
Friedrich Nietzsche an der Grenzscheide zweier Weltalter. Versuch einer Beleuchtung durch eine neue Weltanschauung, von Eugen Schmitt. Neue Ausgabe. Verlegt bei Eugen Diederichs in Leipzich, 1902.
Slechts eenige woorden betrekkelijk inhoud en kleur van dit boek.
| |
| |
Ziehier de inhoud: De mensch dient het standpunt te bereiken waarop hij zich van zijne alheid wordt bewust, en in dit bewustzijn erkent hoe de natuur niets is dan geest, en geest niet anders dan natuur (stof), en zijn oneindig ik het begrip van beide.
't Is kort, maar 't is schier alles. Benevens het voorwoord en de inleiding, waar Eugen Schmitt op het aphoristische zijner schrijfwijze nadruk legt, wordt deze gedachte ontwikkeld in de volgende hoofdstukken: Das sittliche Grundproblem (S. 9-19). - Nietzsche als Antisokrates (S. 20-27). - Sokratismus und Christentum (S. 28-39). - Das Gesetz der Kulturentwickelung (S. 40-45). - Zur Pathologie geschichtlicher Gestalten (S. 46-65). - Die prachtvolle blonde Bestie (S. 66-91). - Der Übermensch (S. 92-107). - Nietzsche als Antichrist (S. 108-141). - Dionysos-Paraklet (S. 142-151). Nietzsches taak, zegt schrijver, bestond daarin - 't geen noch de mythologische wereldaanschouwing der oude wereld, noch Sokrates, noch de denkers van 't christelijk tijdvak vermochten - het vraagstuk ‘des Selbsterkennens’ afdoend op te lossen.
En deze is, beweert Eugen Schmitt, de ééne juiste verklaring van Nietzsche's verschijning. Ieder andere is onhoudbaar.
Voor wie de kameleonnatuur van Nietzsche kent. is het absolute alleen dezer uitspraak alreeds een bezwaar tot het aannemen van schrijvers meening. Voor wie verder weet dat Eugen Schmitt sedert tien jaar, in een eigen tijdschrift ‘Die Religion des Geistes’ voor een dergelijke idee: ‘die Sinnlichkeitsumformende Macht des Geistes’ kampt, voor dezen stijgt nog de argwaan. Is Schmitt's werk in werkelijkheid geene stelling, en ziet hij derhalve in Nietzsche niet al te licht eene bekrachtiging der eigene denkbeelden? Het subjektieve benevelt zijn blik. Er is meer. Daarvan gezwegen dat Schmitt's bewijzen erg dun zijn gezaaid, veronderstelt hij blijkbaar in Nietzsche een systeem. Van systeem wil echter Nietzsche niet weten. Derhalve is men gerechtigd te vragen: Waar ligt het zwaartepunt der leer van Nietzsche? Daarop nu heeft de pseudo-philosoof zelf het antwoord gegeven: ‘Nicht im Erkennen, im Schaffen liegt unser Heil!’ (W.W. VI, 168), in 't scheppen van zedelijke waarden. Het Nietzscheanisme is bij uitstek ethisch, niet spekulatief.
Om deze redenen kunnen wij Schmitt's opvatting niet aannemen.
Kleur en strekking van het werk zijn er krachtig in aangegeven. Het is antikatholiek in den hoogsten graad en tevens revolutionnair. Schmitt noemt het christendom een ‘schleichender Vampirismus’; het gronddogma der theologische en meta- | |
| |
physische moraal: ‘das Festhalten an der Schlechtigkeit.’ De Staat, de overheid, is een ‘abstrakter Gewaltorganismus’; het rechtsstelsel, als stelsel der aequalitas (jus aequalitatem importat) een kleinlijk afmetend kramerssysteem, een beginsel der gemeenheid, dat allen op gelijke wijze aan de boei en de zweep der staatsorde onderwerpt, aldus uit beginsel allen, op gelijke wijze, als des canailles behandelt. De godgeleerdheid is een gift dat geest en kracht en levenslust der menschheid heeft gedood, een opium; en der godgeleerden prins, Sint Thomas van Aquino, moet in stede des titels ‘Engel der School’, den naam van ‘Satanischer Lehrer’ dragen. Van de schriften van den grooten middeneeuwschen denker heeft Eugen Schmitt zelfs 't eerste woord niet gelezen. Doch één volzin, opgevischt in een schrijver die evenmin den Aquinaat heeft bestudeert, volstaat, zegt Eugen Schmitt, om het te bewijzen. - En wie is Christus? Hoort: ‘Der Logos, der reine körperlose Gedanke der griechischen Philosophie wurde Fleisch. Der Gedanke schwebte nicht mehr körperlos, individualitätslos im Ather der Universalität. Christus erschien als die fleischgewordene Individualität, als der lebendige Gedanke, der da sagte: ‘Ich bin die Wahrheit’, ‘Ich bin das Leben.’
En zoo volgt de eene ongerijmdheid op de andere. Bij de lezing van het boek hebben wij ze in 't kort aangeduid, en twee bladzijden er mede gevuld. Ongerijmdheden en dwalingen van alle slag, op alle gebied! Dit is geen wonder. ‘Het licht, liefelijk voor 't reine oog, is voor 't kranke overdraaglijk.’ (S. Aug. Libr. VII, Conf. c. XVI).
Moge de schrijver, in 't Duitsche Rijk schier ongekend, ongekend blijven. Zijn werk geeft ons weinig over Nietzsche; het is daarenboven een slecht boek!
Düsseldorf
Th. Heidebrand.
Synnöve Solbakken, door B. Björnson (Duimpjes uitgave). Hier staan wij voor een heerlijke schepping van Björnson. Deze Noorsche meester, bezit bovenmate het geheim aan een te knoopen een verhaal dat tintelt van leven en, te midden zijn frisschen eenvoud, stijgt tot het toppunt van dramatische ontroering. Hij grijpt de menschen zooals zij geweest zijn en blijven zullen overal en altijd, d.w.z. bezittende gebreken en ook hoedanigheden. Van de naturaliste school nam hij de scherpzichtigheid mede, maar hij is te zeer psycholoog om te vergeten dat er schuilt, bij elk redelijk schepsel, een innerlijk wezen, onder het oppervlakkig uiterlijke. Zola en Flaubert o.a.,
| |
| |
in naam der Wetenschap, die verwart psychologie met physiologie, en moraal met hygieen, geven beelden van brutale werkelijkheid, zonder zich te bekreunen om gevoelsontleding. Nochtans waarschuwde hen hun stamgenoot, Diderot, vóor honderd jaren: ‘Aie toujours présent à l'esprit que la nature n'est pas Dieu, qu'un homme n'est pas une machine et qu'une hypohèse n'est pas un fait’. Realisme vraagt waarheid. Doch al wie verwaarloost den psyschischen kant in het menschelijk wezen, mag even min beweren de werkelijkheid terug te geven, als de XVIIe eeuwsche classieken. Deze schiepen onvindbare helden van deugd, gene vertoonen onbestaanbare helden van ondeugd. De inval der Slaven en Nooren op letterkundig wereldgebied, heeft gehad dit goed gevolg, te weten dat hij meestendeels deed zien wat echt realisme is. Björnson beitelt de door hem verzinde figuren zoodanig, dat zij vormen eene werkelijke rei ontzaggelijke marmerbeelden. Intusschen straalt door die heerlijke gedaante een werkende ziel, die voelt en die strijdt, omdat zij vat - boven het stoffelijke waarin zij geketend ligt - de onvergankelijke begrippen van goed en kwaad. Elk karakter komt op uit de verte, ontwikkelt, zwelt en wentelt open, zooals de golven langs het zeestrand. Alle gebeurtenissen stroomen te zamen, om de geschiedenis met onwrikbaar stalen macht der Fataliteit (wij zeggen der Voorzienigheid) naar de ontknooping te duwen. De synthesis van het gansch zielkundig verhaal, legt Björnson in de laatste woorden van Inggridid tot Synnöve: ‘Och! God zegene u, omdat gij Thorbjörng tot u getrokken hebt; gij hebt het langst volgehouden, gij, kindlief; en het werd toch, zooals gij wildet’. Een statigzoete schilderij, zonder gezochtheid, sluit en beheerscht de gansche geschiedenis, en giet er over een
breedlichtende straal van poësie.
‘Wat beziet gij?’ fluisterde zij. Hij wendde het hoofd om, blikte lang en mild op haar, dan weer buiten.
‘Ik bezie Granliden, zegde hij, het is zoo wonder het van hier uit te bekijken.’
Dit einde maakt uit een waar symbool voorstellende het hoogste geluk der reine liefde, te midden het schoonste der reuzen gebergten van Noorwegen.
Wij moeten juffer Belpaire recht dankbaar zijn om den dienst welke zij bewees aan ons volk en aan onze kunst door deze hare vertaling. Vlaanderen bezit schrijvers, die borstelen met geniale natuurlijkheid. Grondige psychologie echter treft men veel te weinig aan bij hen. Zij vergeten somtijds het oneindig verschil dat bestaat tusschen menschen en dieren. Dit onthouden
| |
| |
is nochtans de lex suprema en Pascal, die toch ook mag medepraten, waar er spraak is van kennis der diepe menschheid verklaarde: ‘Il est dangereux de trop faire voir à l'homme combien il est égal aux bêtes, sans lui montrer sa grandeur’.
A.L.
W. Bang: The Blind Beggar of Bednall Queen von Henry Chettle und John Day nach der Q 1659 in Neudruck hg. - Band I der Materialien zur Kunde des älteren englischen Dramas. Louvain, Uytspruyt, 1902.
Deze nieuwe reeks van anglistische geschriften, die onder medewerking der voornaamste specialisten verschijnt, zal door de Belgische filologen met genoegen verwelkomd worden. Het eerste deel, door Prof. Bang, den stichter der reeks uitgegeven, bevat een drama, dat maar in ééne oude uitgave, van 1659, en ééne moderne, van 1880, bestond. Prof. Bang heeft niets aan den tekst der oudere uitgave veranderd, zelfs de drukfouten heeft hij met eerbied laten staan. De inleiding en de talrijke uitleggingen in de notas zijn naar de allerlaatste bronnen bewerkt, en getuigen van degelijken wetenschappelijken geest.
Na deze welverdiende hulde aan den uitgever achten wij ons verplicht, den lezer te waarschuwen, dat het stuk alleen voor taalkundigen interessant is. Het is maar eene half vermakelijke, half bedroevende navolging der grootsche historische dramas van Shakespeare, en het staat als kunstwerk niet bijzonder hoog.
P. Hamelius.
|
|