Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Oudindische romans en vertellingen(Vervolg).
| |
[pagina 162]
| |
van toch zekere afwijking voorkomt. Detweevertalingen tellen beide achttien boeken, maar in eenigszins verschillende volgorde; wat volgens Lévi (t.a. pl. blz. 417) zou bewijzen dat in den oorspronkelijken bundel het getal der groote afdeelingen voorgoed vaststond, maar het verband er tusschen nog los was. Daar volgt dan ook uit dat Somadeva dat verband kan vastgelegd hebben, en in dit opzicht op zekere verdiensten bogen, evenals met betrekking tot de wijze waarop hij zijne verkortende vertolking heeft opgevat. ‘Onze auteur, zegt de reeds meermalen aangehaalde Hollandsche geleerdeGa naar voetnoot(1), was een begaafd dichter, die den immensen voorraad van kleinere en grootere geschiedenissen, legenden, sproken, fabels, anekdoten smakelijk weet te kruiden, handig te groepeeren, ongedwongen samen te vlechten, en van begin tot einde dien prettigen, opgewekten toon te bewaren, dien de ware verteller noodig heeft, om zijne lezers te blijven boeien’Ga naar voetnoot(2). Van dit oogpunt uit beschouwd, staat zijne bewerking ook veel hooger dan die van Kshemendra, welke als een dor geraamte is, van weinig kunstzin getuigt, en zoogoed als geene letterkundige waarde heeft. Het plan en den aanleg van Somadeva's bundel zijn gansch eigenaardig, en stemmen overeen met die | |
[pagina 163]
| |
van verschillende andere Indische fabel- en vertellingboeken. De aanzienlijke menigte verhalen en novellen, die over de verscheidenste onderwerpen, gebeurtenissen en toestanden handelen; die soms in strekking bijna regelrecht tegenover elkander staan; die de duidelijke sporen dragen van hun verschil in herkomst en ouderdom, worden, niet aaneengesnoerd, maar als in malkaar ingevlochten. Eigenlijk bestaat het werk, naar het heet, uit slechts één verhaal; maar in dat groote verhaal worden er verschillende andere, bij wijze van tusschenverhalen, ingevoegd, en in deze wederom eene menigte andere. Aldus worden, vaak op vernuftige wijze, maar even dikwijls zoo goed of kwaad het gaat, al de vertellingen met de hoofdgeschiedenis in verband gebracht. Deze mag bij een raam vergeleken worden, dat dien rijken voorraad van tusschenen bijverhalen omsluit en tot een geheel maaktGa naar voetnoot(1). Het is onmogelijk, deels wegens dit vreemdsoortige en niet altijd gemakkelijk te herkennen plan, deels wegens den omvang van de verzameling, den beknopten inhoud te geven van hetgeen in den ‘Oceaan van de stroomen der vertellingen’ verhaald wordt. Het eigenlijke thema is de geschiedenis van zekeren prins Naravâhanadatta; het beslaat het grootste gedeelte van het werk, namelijk de boeken v-xviii (of de tarangas xxiv tot het einde). Doch dat hoofdverhaal wordt voorafgegaan door twee andere, waarvan elk op zijne beurt een raam met vertellingen | |
[pagina 164]
| |
uitmaakt, zoodat wij werkelijk drie reeksen, of juister, lijsten hebben. Zij zijn echter zóó met elkaar in verband gebracht, dat zij te samen een gesloten geheel vormen. De eerste reeks is niets anders dan de inleiding tot de geheele verzameling, waarin het ontstaan van het werk wordt uitgelegd. Het beslaat het eerste boek (Tar. i-viii), de hoofdzaken, of, als men verkiest, het geraamte er van, hebben wij reeds boven medegedeeld. Daarop volgt de omstandige geschiedenis van Naravâhanadatta's ouders (boeken ii-iv). Na eenige bijzonderheden over de voorouders van onzen held, (Tar. ix en x) vertelt ons de dichter uitvoerig over Udayana, zijn vader, koning van Vatsa, en van zijne moeder Vâsavadattâ (Tar. xi tot xxiii). Die geschiedenis, waarin allerlei vertellingen worden ingevlochten, is niet van belang ontbloot. ‘Zijn vader toch (namelijk van Naravâhanadatta), koning Udayana van Watsa, en zijne moeder Wâsawadattâ zijn bekende en populaire figuren in de Indische letterkunde; hij, het type van den schitterenden, praalzieken, levenslustigen vorst, de schrik zijner vijanden, de afgod der vrouwen, mild en onbekrompen, vriend der goede sier, van dans en van snarenspel; zij, eene hooge, vorstelijke gestalte, rijk aan deugden, en haar heer en echtgenoot tot den dood getrouw, doch met angstvallige bezorgdheid zijne schreden bewakend, dat niet zijn lichtzinnige aard hem tot verscheidenheid in liefdegenot moge verleiden’Ga naar voetnoot(1),... wat niettemin toch al eens gebeurt. Doch eene Hindosche dame van den deftigen stand is er van jongs af op voorbereid, dat | |
[pagina 165]
| |
zij de liefde van haren echtgenoot eens met andere vrouwen zal moeten deelen. Maar alles eindigt toch goed; want Udayana, al breidt hij zijnen harem uit, blijft niettegenstaande Vâsavadattâ als de meest geliefde vrouw behandelen, en als wettige en gevierde vorstin eeren. Omstreeks denzelfden tijd, waarop aan dit doorluchtig echtpaar een telg geboren wordt, worden ook de voornaamste ministers en raadsheeren van Udayana vaders van in alle opzichten uitstekende zonen, die als makkers opgroeien van den jongen prins. En weldra vernemen wij ook de wondere lotgevallen van een gewoon sterveling, die tot koning is gekozen van de Vidyâdharas en welke geschiedenis enkel wordt verteld als een voorzegging van Naravâhanadatta's lot. Deze is immers voorbeschikt tot het bekleeden van denzelfden rang. Daarop begint nu het hoofdverhaal, namelijk dat van Naravâhanadatta's levensloop hier op aarde en zijne kroning als oppervorst der Luchtgeesten, in welker hoedanigheid hij gedurende eenen heelen kalpaGa naar voetnoot(1) zal heerschen. Die Vidyâdharas zijn een soort van halve goden, die op de kruinen van het Himalaya-gebergte hun verblijf hebben. Zij leven zeer lang, en bezitten bovenmenschelijke krachten en buitengewone verstandelijke vermogens. Met de menschen staan zij voortdurend in vriendschappelijke of vijandelijke betrekkingen, wat niet vreemd is, want vele onder hen hebben in menschengedaante op het aardrijk geleefd. Ook met Naravâhanadatta zijn zij in druk verkeer, zooals trouwens natuurlijk | |
[pagina 166]
| |
is, want zijne echtgenoote is eene Vidyâdharî, die van hem kort na hare bruiloft bekwam dat in hun paleis de deuren van hare woonkamers steeds zouden openblijven om vrijen intocht te verleenen aan hare hemelsche vriendinnen en lotgenooten. De gang van het hoofdverhaal wordt telkens onderbroken door andere verhalen, zoodat onze helden vaak en soms voor geruimen tijd aan ons oog onttrokken worden, totdat de dichter, na de avonturen van andere personages medegedeeld te hebben, er ons plotselings bij terugbrengt, en ons laat vernemen hoe zij het intusschen gemaakt hebben. Niet alleen ent Somadeva dikwijls de eene ingelaschte vertelling op de andere, zoodat het een doolhof wordt, waar men spoedig in verloren zou geraken, als men niet steeds met scherpe aandacht toeluistert; maar hij deinst er niet voor terug, heele vertelsels- of fabelverzamelingen in de zijne in te schuiven. Aldus worden, in het tiende boek (tar. lx-lxiv), de drie eerste boeken van het Pañcatantra naverteld, en in het twaalfde (tar. lxxv-xcix) de ‘vijf en twintig vertellingen van den Vetala’ opgenomen (die, zooals wij reeds weten, een op zich zelf staande bundel uitmaken), benevens eene verkorte bewerking van het ‘Daçakumâracarita’. Doch als men deze en eenige dergelijke uitgebreide inlapsels uitzondertGa naar voetnoot(1), dan moet men toegeven dat onze dichter zijn grooten voorraad geschiedenisjes van alle slag op zeer behendige en afwisselende wijze weet in te leiden en te verbinden, en in dit opzicht eene werkelijk verbazende | |
[pagina 167]
| |
kunstvaardigheid aan den dag legt. Nu eens worden zijne vertelsels aangewend ‘om door voorbeeld te leeren, dan om te troosten, soms om den tijd te korten, op een langen weg b.v. of des nachts, als de koning niet slapen kan en zijn trouwe dienaar hem met de een of andere vertelling den geest verpoost. Een andere maal verhaalt een nieuw optredend personage zijne eigene geschiedenis’ (Speyer, t.a. pl.), of nog moet de fabel of de sproke dienen om eene toespeling op te helderen, de waarheid van eene beweging te staven, enz. Inzonderheid is het geloof aan de leer der zielsverhuizing (d.i. het algemeen in Indië verbreid geloof, dat elke individuëele ziel in een ander wezen opnieuw geboren wordt) eene geschikte gelegenheid om allerlei sprookjes te pas te brengen en aaneen te vlechten. Vele van de vertellingen, die wij hier aantreffen, vinden wij al in andere (soms in verscheidene) Indische werken, als het Râmâyana, het Mahâbhârata, de Purânas, enz.Ga naar voetnoot(1); zij maken deel uit van den alouden epischen sagenschat. Hemelsbreed daarvan verschillend zijn een zeer groot getal andere geschiedenisjes, die ons beurtelings verplaatsen in de wereld der spitsboeven of asceten, of in het rijk der wonderbaarste phantasie. Doch welke ook de ouderdom, de oorsprong, de aard van vertelsels wezen, alles wordt op even levendige wijze naverteld en op even geslaagde wijze te pas brengt. Nochtans ligt Somedeva's voornaamste verdienste niet in het verwerken van de hem geleverde bouwstoffen tot een samenhangend, geördend geheel. Als | |
[pagina 168]
| |
zijne verzameling zooveel bijval kreeg bij het Indische publiek, was het meer om de vertellingen zelve, dat is: om hun inhoud, aard en strekking, dan wel om de kunstige wijze waarmede de schrijver ze met elkaar verbonden had. Op Europeesche lezers van onzen tijd zullen verreweg de meeste van die vertelsels een gansch anderen indruk maken dan op Indische toehoorders, en niet zonder reden vraagt men zich af, hoe het komt dat volwassen menschen aldaar nog op onze dagen met gretige ooren luisteren naar geschiedenisjes, die bij ons onder de kindervertelseltjes gerangschikt worden. Dit feit vindt gemakkelijk zijne verklaring in het zoo groote verschil van toestanden en verstandelijke ontwikkeling tusschen hier en ginder. In Hindostan, het land der wonderen, zooals men het vaak heeft geheeten, is alles mogelijk, alles wat de grilligste verbeelding kan uitdenken. Wezenlijkheid en fictie zijn daar tweelingzusters. Men reist er zoo gemakkelijk en bijna onvoelbaar van het werkelijk leven naar het rijk der phantasie; alles wordt er gehuld in een phantastisch, romanesk bekleedsel, zoodat men vaak niet goed weet of hetgeen u in ernst wordt medegedeeld als ware gebeurtenis dan wel als bloot verdichtsel bedoeld is. Fabelen en sprookjes spelen trouwens eene heel andere en gewichtiger rol in Hindostan dan bij ons. ‘Voor den Hindo, heeft men gezegd, is het vertelseltje de kern van alles. Zijne wetboeken kleedt hij in als vertellingen, en zijne wijsgeerige bespiegelingen eveneens. En omgekeerd ziet hij in de sprookjes niet alleen iets romantisch; zij gelden niet alleen voor het spel van de verbeelding: zij ontblooten hem ook de diepe verborgenheden van het leven, de voorbeschikkingen van het noodlot; zij | |
[pagina 169]
| |
toonen hem het wezen van de zedenleer en het recht; zij houden hem voor oogen de plichten van den vorst evengoed als die van de onderdanen’Ga naar voetnoot(1). Het spreekt van zelf dat in Somadeva's verhalen, evenals in alle sproken van Indië en ja, van het gansche Oosten, het geheimzinnige, het wonderbare, het bovennatuurlijke vaak op den voorgrond treedt. ‘In den regel bevatten zij allerlei zaken, die met den ons bekenden loop der natuur niet wel overeen zijn te brengen: luchtgeesten die uit den hemel nederdalen; nachtelijke spoken, die zich met menschenbloed voeden en schrik en ontsteltenis veroorzaken; aardgeesten of kabouters, den mensch soms gunstig, soms vijandig gezind; talismans, onoverwinnelijk makend of tegenspoed werend; booze toovenaars, die allerlei geheime krachten weten te ontketenen; heksen, die op de kerkhoven rondwaren en door zonderlinge en vreeselijke plechtigheden de meest verscheiden toovermacht verkrijgen.... Met dergelijke wondergeschiedenisjes is een Indisch oor van jongsaf vertrouwd... Het wonderbaarlijke is geen beletsel voor den Hindu, om door die verhalen geboeid te worden’Ga naar voetnoot(2). Ja, de Hindo's meenen zelfs dat het aanhooren daarvan heilzaam is; in die wondere verhalen zou eene kracht schuilen, die van ongeluk vrijwaart, en voorspoed en zegen bijbrengt. Voor ons is het belang van die sprookjes in iets anders gelegen. Zij zijn nl. van gewicht in historisch en letterkundig opzicht. Wat die uit het Kathâsaritsâgara betreft, zij maken een zeer belangrijke bron uit voor de kennis van het leven der Hindo's in de | |
[pagina 170]
| |
middeleeuwen, daar die verzameling ons binnenleidt in de Indische maatschappij van dien tijd. Somadeva toch, zooals begrijpelijk is, heeft de kleine, kenschetsende trekken voor zijne verhalen ontleend aan de gewoonten, gebruiken, eigenaardigheden van den tijd waarin hij leefde; het is de maatschappij der elfde eeuw die zich in zijn werk weerspiegelt, en niet die, waarin de verschillende geschiedenisjes geacht worden te gebeuren. Deze toch hooren aan wijd uiteenliggende tijdperken toe; naast eeuwenoude sagen en legenden, die wij in de oudste werken der Indische letterkunde al aantreffen, komen er vertelsels voor die betrekkelijk kort vóór Somadeva moeten ontstaan zijn. Daarbij biedt de groote omvang van het werk gelegenheid om, zonder inspanning, van verschillende zijden kijkjes te nemen in het leven der toenmalige Hindo's. De dichter immers voert ons ‘in de kluizenarijen, waar asceten en wereldverzakers, naar verlossing strevend, een vredig leven van studie en zelfgenoegzaamheid slijten; in de kloosters met hunne monniken, onderhouden door de gaven van vrome leeken, maar ook zelven gastvrij voor den vreemden reiziger, die herberg behoeft; in de studie van jongelieden, die, naar kennis dorstend, naar een der brandpunten van geleerdheid reizen, Benares, Oujein of Pâtaliputra; in de speelhuizen en de woningen van hetaeren, evenzeer als in het intieme leven van het huisgezin en in de bedelhuizen. Van volksfeesten, wedstrijden van worstelaars of boksers, vertooningen van slangenbezweerders en goochelaars, tooverkunsten en hekserij, processies en bedevaarten, veldslagen en beraadslagingen van staatslieden trekken de beelden aan ons voorbij’ (Speyer, loc. cit., blz. 17-18). | |
[pagina 171]
| |
Uit een letterkundig oogpunt beschouwd verdienen Somadeva's verhalen om eene dubbele reden onze aandacht. Vooreerst in vergelijkend opzicht. Het is immers niet van belang ontbloot na te gaan hoe hij de ons van elders bekende onderwerpen behandelt, of hij zich daarbij volmaakter toont of niet. Men mag zeggen dat hij het in den regel op de anderen wint; zelden vinden wij elders dezelfde behendigheid terug in het schikken der stof, in het uitwerken van de motieven; bijna nergens dezelfde plasticiteit van uitdrukking, dezelfde aanschouwelijkheid, denzelfden bloemrijken stijl, dezelfde prachtige, weelderige, klankvolle taal. Dat ware geenszins moeielijk aan te toonen, maar voor dergelijk vergelijkend onderzoek is het hier de geschikte plaats niet, en dat zou ons bovendien te ver leidenGa naar voetnoot(1). Voorts om zich zelf. Somadeva's verhaaltrant is merkwaardig en in vele stukken zeer aantrekkelijk en zelfs boeiend. Als het er op aankomt eenvoudig feiten te vermelden, te zeggen wat gebeurd is, dan is hij gewoonlijk bondig en vlug. Elders neemt hij behagen in breed aangelegde, welgeslaagde schilderingen of beschrijvingen; dat doet hij nog al vaak middenin den gang der gebeurtenissen, als hij eens de aandacht van den toehoorder gespannen heeft. Zoo dikwijls het eenigszins past, lascht hij in het verhaal fraaie spreuken in, die blijk geven van zijnen humor en levenswijsheid, | |
[pagina 172]
| |
of nog eenige opmerking van algemeene beteekenis, die hare toepassing vindt in de beschreven omstandigheid of gebeurtenis. Bij weinige dichters bespeuren wij een zoo ernstig streven om in de persoonlijkheid van zijne helden en heldinnen in te dringen, om al de bewegingen van hun gemoedsleven te volgen, de geheimste roerselen van hunne daden bloot te leggen en te ontleden. In diepte laat nochtans die zielkundige peiling wel watte wenschen over. Doch dat gebrek wordt door zijne andere hoedanigheden van verteller vergoed. Men heeft zijne vertellingen eens vergeleken bij een phantastisch gebouw, dat echter, als men het van dichtbij komt bekijken, naar een heel regelmatig plan blijkt ineengezet, dat getuigt van eene stoute verbeeldingskracht, maar niettemin van practischen zin. Zijn stijl is rijk aan vernuftige en veelal smaakvolle beeldspraak, inzonderheid aan vergelijkingen. Maar die figuren wijken vaak te veel af van hetgene waaraan wij gewoon zijn om ons dadelijk te bekoren. Eene blijkbare voorliefde heeft hij voor woordspelingen, en eenieder weet hoe buitengewoon gemakkelijk het Sanskrit zich leent tot het aanwenden van dit kunstgreepje. Niet zelden zijn die woordspelingen verassend, en getuigen van een vindingrijken en scherpzinnigen geest. Den vorm hanteert hij met gemak; hij is hem volkomen meester. Doorgaans gebruikt hij het classieke metrum, het çloka namelijk, een dubbelvers van twee en dertig lettergrepen, met zijne vier inkepingen of verssneden, telkens na de achtste lettergreepGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 173]
| |
Maar aan het slot van elk hoofdstuk, en voornamelijk in het laatste hoofdstuk van elk boek, vindt men eene groote afwisseling van metra, eene eigenaardigheid, die men trouwens in menig Indisch gedicht, vooral in zoogenaamde ‘kunstdichten’ aantreft. Somadeva schijnt er prijs aan te hechten van zijne behendigheid in de verstechniek doorslaande bewijzen te leveren; hij gebruikt inderdaad, met zelden geëvenaarde virtuositeit, allerlei zeer moeielijke, zeer ingewikkelde en kunstige verssoorten. Het is echter niet gemakkelijk die verdiensten van den vorm bij eene overzetting in eene moderne Europeesche taal ten volle tot haar recht te doen komen; te veel van het kenmerkende van deze vreemdsoortige poëzie gaat daar immers noodzakelijk bij verloren: de stoutheid en de, voor Indische toestanden, gepastheid der beeldspraak; de weelderigheid van grammatische vormen; de rijkdom aan woorden en woordkoppelingen; de woordspelingen en voornamelijk de klanknabootsingen; kortom, al het karakteristieke van den stijl, al het mooie van de taal. Een woord nog over de personages die Somadeva in zijne vertellingen laat optreden en over de strekking van hunne lotgevallen. Meestal zijn het koningen, prinsen of vorstelijke personages. Allen zijn natuurlijk ondernemend en moedig, edellieden in den waren zin van het woord; ridders, welke bij die van de Westersche ridderromans der middeleeuwen niet ten achtere staan, en nog wonderbaarlijker lotgevallen beleven, nog koener heldendaden verrichten. - Daarnaast komen ook vaak Brahmanen op het tooneel. Dikwijls zijn zij arm en leiden een schamel leven; niettemin staan zij | |
[pagina 174]
| |
hooger in stand dan de vorstelijke personen, hofprinsen en krijgslieden. Daarom ook worden zij geëerd; niet zelden ontvangen zij van de vorsten milde gaven van land en goed, die hen ontheffen van verdere zorg voor hun levensonderhoud. Ja, uit hen kiest de koning doorgaans zijne ministers en raadsheeren, en zelfs zijne krijgsoversten, want de wapenhandel is aan de Brahmanen niet verboden. Doch alle Brahmanen hebben zooveel geluk niet; wij hooren dikwijls genoeg gewagen van sukkelaars die niet weten van wat hout pijlen te maken om in de dagelijksche levensbehoeften te voorzien, en zich door zonderlinge, soms door vernederende of althans weinig eervolle middeltjes trachten te redden. - Een eveneens gewoon figuur is die van den rijken koopman, die naar afgelegen landen of over wijde zeeën met zijne waren trekt, natuurlijk allerlei vreemde dingen ziet en allerhande lotgevallen beleeft, welke haren oorsprong gemeenlijk hebben in het feit... dat hij zijne wederhelft alleen tehuis laat. De heldinnen van onze vertellingen zijn alle op dezelfde leest geschoeid; zij zijn alle om ter bekoorlijkst en bevalligst, ofwel juist het omgekeerde, doch zelden. Elke prinses of koopmansdochter munt uit door weergalooze schoonheid, waarvan de beschrijving gestereotypeerd is, en nog al afwijkt van het ideaal dat aan onze tegenwoordige romanschrijvers voorzweeft. Zij hebben allen groote, langwerpige gazellenoogen, die onder fraai gebogen wenkbrauwen als lotosbloemen schitteren; zij hebben allen een welgevormde leest, een rijzige gestalte, een bevalligen gang. Waarbij dit alles vergeleken wordt, vermelden wij liefst niet, want de vergeleken zaken zijn meestal | |
[pagina 175]
| |
aan de Indische planten- of dierenwereld ontleend, en zouden ons zoo zonderling en ja, soms zoo weinig schoon voorkomen, dat die heldinnen ons al dadelijk in het geheel niet bekoorlijk zouden toeschijnen. Van hare geestelijke ontwikkeling vernemen wij al niet veel, maar des te meer van hare spitsvondigheid en slimheid in liefdezaken, het zoogoed als eenige thema, waarom ze de dichter ten tooneele voert. De verscheidenheid van personages is niet groot: dezelfde komen te veel te voorschijn. Daarbij kon hunne karakterteekening in fijnheid van schakeering beter geslaagd wezen, hoewel men moet toegeven dat, in dit opzicht, Somadeva hooger dan de meeste vertellers staat. Eene zekere eenvormigheid laat zich ook merken in de strekking der verhalen. Zij zijn voor het grootste gedeelte aangelegd om de boosheid en de verdorvenheid van het vrouwelijk geslacht te bewijzen. De meeste van die Indische schoonen zijn wulpsch, haken steeds naar zingenot; zij zijn onstandvastig, trouweloos, verraderlijk. Loffelijke uitzonderingen komen wel is waar voor, maar te zelden, en meestal is het de schuld van Somadeva niet. Men heeft doen opmerken dat die bijzonderheid te wijten is aan het feit dat in het Oosten de vrouw sedert onheuglijke tijden als een schepsel van minder waarde dan de man werd behandeld. Gewis is dat zoo. Maar men mag ook niet uit het oog verliezen dat de beschreven toestanden en feiten vaak aan overdrijving, aan hekelzucht te wijten zijn, en dat bovendien de meeste mannen ook niet als voorbeelden van deugden worden afgebeeld. Hoe dat alles te beoordeelen is met het oog op werkelijk bestaande toestanden kunnen wij hier niet nader onder- | |
[pagina 176]
| |
zoeken; het is voldoende gewezen te hebben op die gelijkvormigheid van strekking. Ten overige, het gebrek aan genoegzame afwisseling, eentonigheid, ziedaar wel het treffendste verwijt dat Europeesche lezers den Indischen dichter zullen toesturen. Wel schijnt er geen einde te komen aan de reeks zijner bonte tafereelen; wel onthaalt hij ons telkens op iets buitengewoons en onverwachts; wel beschrijft hij aldoor met nieuwen gloed en nieuwe kleurenpracht: toch moeten wij ons geweld aandoen om hem met onverzwakte aandacht te volgen. Dezelfde personages, dezelfde toestanden, dezelfde gelijksoortige gebeurtenissen keeren te vaak weer; dezelfde karakters, dezelfde voorbeelden van gelijke deugden of ondeugden worden ons voorgesteld. Dezelfde motieven worden te vaak bewerkt; te dikwijls is het een verhaal waar wij den inhoud en den afloop al van kennen; enkel de namen der personages en bijzaken verschillen. De opeenvolging van hoe langer hoe wonderbaarder avonturen bekomt daarenboven bij ons vrij wat minder bijval dan bij den lichtgeloovigen Hindo. Doch het zou onbillijk zijn Somadeva's werk uitsluitend van ons oogpunt uit te beoordeelen; wij moeten gewis letten op de omstandigheden van tijd en plaats. Daarom zal zelfs de strengste rechter niet weigeren er den titel van Kunstwerk aan toe te kennen. Besluiten wij onze beschouwing met den geleerde wiens woorden wij reeds verschillende malen hebben aangehaald: ‘De wijze van behandeling [zijner] vertelsels, sproken en fabels, die, wat hun inhoud betreft, vaak iets kinderlijks en naïefs hebben, [voert ons] binnen het domein der meest verfijnde kunst. En een | |
[pagina 177]
| |
kunstwerk is de Kathâsaritsâgara zeer zeker. Het verdient eene eereplaats in de letteren van het volk, waaraan het tot sieraad strekt en dat zulk een gewrocht weet te waardeeren’. (Wordt vervolgd). C. Lecoutere. |
|