Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Oudindische romans en vertellingenRuim eene eeuw geleden verscheen van den Engelschen geleerde Ch. Wilkins een boek met den volgenden titel: Het Bhaguat-Geeta, eene samenspraak tusschen Kreeshna en ArjoonGa naar voetnoot(1). Het bevatte de eerste eigenlijke vertaling van een Sanskritsch werk; de vertolker openbaarde er mede aan de Europeesche lezers het bestaan van eene letterkunde, die tot dusver, niettegenstaande de toen reeds menigvuldige betrekkingen tusschen Westelijk Europa en Indië, toch zoogoed als onbekend was gebleven. Niet lang daarna, in 1792, liet W. Jones te Calcutta den eersten Sanskritschen tekst drukken, namelijk het Ritusamhâra (d.i. ‘de kring der jaargetijden’), een lyrischbeschrijvend gedicht van Kâlidâsa. Daarmede was de stoot gegeven tot het beoefenen van de taal en letterkunde der Hindo's, en verbazend mag het heeten wat snelle vorderingen dit nieuwe vak maakte, en tot welke merkwaardige en heelemaal onverwachte uitkomsten het de eerste beoefenaars er van al spoedig leiddeGa naar voetnoot(2). Indië immers, het land der Râjahs en pagoden, bood (en biedt nog voortdurend) | |
[pagina 69]
| |
aan den geschiedschrijver, aan den wijsgeer, aan den taalkundige zoowel als aan den letterminnaar eene om zoo te zeggen onuitputbare mijn aan, die steeds naar werkers wacht, hoe aanzienlijk ook hun getal tegenwoordig reeds is, om hare nog verborgen schatten bloot te leggen. Bepalen wij ons tot het enkel gebied van de fraaie letteren, dan vinden wij een ruim veld voor onze nasporingen openliggen. Inderdaad de letterkunde van Hindostan, nog maar gedeeltelijk bekend en door den druk algemeen toegankelijk gemaakt, overtreft in uitgebreidheid en verscheidenheid, niet alleen wat ons de klassieke Oudheid heeft nagelaten, maar zelfs die van menig modern volkGa naar voetnoot(1). Is zij daarom al belangrijk, zij is het nog veel meer om hare eigenaardige kenmerken. Het is hier de plaats niet om die nader te beschrijven; wij wijzen slechts op twee der voornaamste: hare oorspronkelijkheid en haren rijkdom. Oorspronkelijkheid vooreerst. Misschienbezit geene enkele andere letterkunde die hoedanigheid in zoo hooge mate. Zij is te wijten | |
[pagina 70]
| |
én aan den eigenaardigen aanleg der Hindo's, aan de omstandigheden van tijd en plaats, aan de zoozeer van de onze afwijkende leefwijze, gewoonten, gebruiken, opvoeding, voorstellingen en waardeeringen, enz., én, meer nog, aan het feit dat gedurende zooveel eeuwen de Indische beschaving zich heeft kunnen ontwikkelen zonder noemenswaardigen invloed van den vreemde, althans van de Westerwereld. Rijkdom daarnaast. Alle vakken der litteratuur hebben de Hindo's beoefend, en geen enkel is er waarin zij niet talrijke en, als men ze niet te kleingeestig naar onze opvattingen beoordeelt, uitstekende voortbrengselen nagelaten hebben. Wie heeft nooit hooren spreken van het Rigveda, de oudste stukken in het Sanskrit opgesteld, liederen die meer dan duizend jaar vóór onze tijdrekening door de dichters van een nog jong, halfontwikkeld volk werden gezongen? Wie kent niet die reusachtige, merkwaardige en in zekere opzichten bevreemdende heldengedichten, het Mahâbhârata en het Râmâyana, wier wederga men tevergeefs in eene andere letterkunde zou zoeken? Om niet te spreken van eene heele reeks andere dergelijke voortbrengselen, kunstepopeeën van wel is waar jongere dagteekening, doch van niet te betwisten belang en veelal niet minder merkwaardig. Ook het tooneel en de lyrische dichtkunst hebben een grooten bloei gekend; men denke aan Kâlidâsa, aan zijne bekende tooneelstukken als Çâkuntalâ, aan zijne lyrische ontboezemingen als het Meghadûta. De didactische dichtkunst wordt door eene lange reeks werken vertegenwoordigd, waaronder verschillende uit een litterarisch oogpunt zeer verdienstelijk zijn. En waar nog zou men eene dergelijke afwis- | |
[pagina 71]
| |
seling en menigte aantreffen van spreukdichten over allerlei onderwerpen, een vak, dat gewis nergens met zooveel voorliefde noch met zooveel kunstvaardigheid beoefend werd als in Indië? Maar bij dat alles kunnen wij niet stilblijven. Eenige bijzonderheden kunnen wij enkel mededeelen over eene andere en insgelijks ongemeen lange reeks voortbrengselen. Ik bedoel namelijk de menigvuldige en soms zeer uitvoerige verzamelingen van romans, novellen, sproken, fabelen en vertellingen van allerlei inhoud, aard, strekking en waarde. Die werken maken, in vele opzichten, een gewichtig deel uit van de Sanskritsche letterkunde, om welke reden de geleerden zich op de studie er van al vroeg hebben toegelegd. Die uitspanningslitteratuur zal trouwens wel altijd eene groote aantrekkelijkheid blijven bezitten, zoowel voor anderen als voor specialisten. Mogen al, uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, het grootste getal van die werken niet als meesterstukken worden aangezien, toch zijn zij ten volle de aandacht waard, en allergewichtigste uitkomsten, met betrekking tot de geschiedenis der Indische letterkunde in verband met die van andere volkeren, hebben de moeite geloond die men zich getroost had om in die eindelooze en op het eerste zicht niet altijd heel vermakelijke voortbrengselen den weg te zoeken. Vertellen doet men thans nog veel in het groote schiereiland, en men heeft het er ten allen tijde gedaan, evenals in het gansche Oosten. ‘Vertellen, onderhoudend en boeiend vertellen, schreef voor eenige jaren een Hollandsche SanskritistGa naar voetnoot(1), is eene kunst die vanouds misschien nergens beter verstaan | |
[pagina 72]
| |
wordt dan in Indië. Men heeft er talent en tijd voor, en een dankbaar gehoor. Na een warmen dag, als men gezellig bijeenzit, genietende van avondkoelte, van sterrenpracht of helderen maneschijn.... wordt er verteld. Er wordt verteld op godsdienstige feesten, na afloop van de eigenlijke plechtigheden, en de langgerekte verhalen van de vertellers van professie worden door de geloovigen met onverflauwde aandacht gevolgd’. En, nog evenals de andere volkeren van het Oosten, laten de Hindo's in hunne vertellingen vrij spel aan hunne rijke, doch uiterst grillige verbeelding; men heeft er geen denkbeeld van wat zonderlinge en ongelooflijke dingen zij aan hunne gewillige toehoorders opdisschen. Het spreekt van zelf dat die sprookjes, fabeltjes, boerden en andere romantische scheppingen, welke eenen zeer afwisselenden inhoud hebben, tot zeer verscheiden tijden opklimmen en van niet minder verscheiden herkomst zijn, als een rijke bron moeten aangezien worden voor de kennis van de geschiedenis, den godsdienst, de beschaving, het geheele publiek en privaat leven der Hindo's van vroegeren en lateren tijd, in de verschillende streken van hun uitgestrekt vaderland. Doch, zooals ik daareven zeide, het is niet enkel voor den Indianist van beroep dat de schatten van die rijke mijn beschikbaar gesteld werden; ook anderen kunnen zich die ten nutte maken. Het aandachtig beschouwen en bestudeeren van de door de Sanskritisten bekend gemaakte werken heeft al spoedig aanleiding gegeven tot het onderzoek van gewichtige vraagstukken, die in veel breederen kring dan dien van de Sanskritisten belangstelling hebben opgewekt. | |
[pagina 73]
| |
Men weet immers dat vele van die vertellingen, sagen en sproken vóór onheuglijke tijden bij de meeste volkeren van Azië en Europa bekend gemaakt werden, en men ze, soms met geringe afwijkingen en onbeduidende wijzigingen, soms met ingrijpende veranderingen, waardoor zij bijna onkennelijk werden, in hunne verschillende letterkunden heeft aangetroffen. Op allerhande wijzen werden die vertellingen vervormd en nagevolgd; op sommige plaatsen, reeds vóór vele eeuwen, door de geschreven taal in een vasten vorm gegoten, bleven zij in andere gewesten tot op onze dagen op de lippen van het volk in ongestadige gedaante, in moeielijk te vatten omtrekken voortleven. Den oorsprong, de herkomst, de verspreiding en de opeenvolgende wijzigingen van die verhalen wou men nu aanwijzen. Aldus ontstonden de zoogenaamde ‘vergelijkende studiën’ over die ingewikkelde vraagstukken. Het is genoeg bekend, hoe sommige pogingen tot oplossing van enkele dezer, zeer geleerde en allerbelangrijkste pennetwisten en verhandelingen uitlokten, en hoe, in de laatste jaren, nieuwe beschouwingen de plaats hebben ingenomen van de tot dusver vrij algemeen verdedigde stelling omtrent den oorsprong en de verspreiding van die litteratuurGa naar voetnoot(1). Het is moeielijk de talrijke voortbrengselen van dit slag van werken, die in Hindostan bewaard bleven, behoorlijk te rangschikken, hoeveel overeenkomst of verschil van inhoud, wijze van behandeling, strekking, enz. men ook in de onderlinge verzamelingen aantreft. | |
[pagina 74]
| |
Men kan echter gevoeglijk de groote menigte van die bundels met fabelen, sproken, vertelsels en novellen tot drie soorten herleiden. Vooreerst hebben wij de fabelen en sprookjes waar dieren de hoofdrollen in spelen. Verscheidene zulke verzamelingen zijn ons overgeleverd. De twee voornaamste zijn overbekend, nl. het Pañcatantra of ‘de vijf boeken met vertellingen’ en het Hitopadeça of het ‘heilzaam voorschrift’. Eenieder weet dat de eerste bundel het oudste boek met dierfabelen is dat in Hindostan gevonden werd, en alleszins het merkwaardigste wegens zijn rijken inhoud. In den loop der tijden moet die verzameling veel van hare oorspronkelijke gedaante verloren hebben. Hoe oud zij is, valt moeielijk te zeggen, maar wij weten met zekerheid dat zij in de zesde eeuw van onze tijdrekening bestond (waaruit nochtans niet mag afgeleid worden dat zij toen eerst werd aangelegd). Van het Pañcatantra is de andere bundel, het Hitopadeça, enkel een verkorte omwerking, die door zekeren pandit of geleerde, Nârâyana geheeten, vervaardigd werd; zij vond insgelijks veel bijval in Hindostan en werd eveneens in verschillende andere talen overgebracht. Veel talrijker dan dit soort werken zijn de verzamelingen met novellen en vertellingen; zij sluiten zich, wat de wijze van samenstelling betreft, nauw bij die met dierfabelen aan. In deze werken vooral laten de Hindo's vrij spel aan hunne rijke verbeelding, die zich hier vertoont in al hare zonderlinge grilligheid, maar tevens in hare eigenaardige bekoorlijkheid. Wij zullen de opsomming van die bundels niet beginnen; het zoude ons onnoodig en te lang bezighouden Vermelden wij alleen, als de voornaamste of bekendste, de ‘twee- | |
[pagina 75]
| |
en-dertig vertellingen van Vikramâditya's troon’ (het Simhâsanadvâtrimçati), ook nog bondiger het Vikramacarita geheeten; de ‘vijf-en-twintig vertellingen van den Vetâla of vampierGa naar voetnoot(1)’, het Vetâlapañcavimçati; voorts de ‘zeventig vertellingen van den papegaai’, het Çukasaptati. De uitgebreidste reeks verhalen van wonderbare lotgevallen en merkwaardige geschiedenissen is het Kathâsaritsâgara, een uitvoerig werk, door zekeren Somadeva gedicht, en waarvan de inhoud grootendeels overeenstemt met de ‘bloemenkroon uit het groote verhaal’ (Brihatkathâmañjarî), die een zeventigtal jaar vroeger door Kshemendra was gevlochten. Verschillende andere bestaan nog, terwijl enkele verloren zijn gegaan, en ons alleen bij name bekend zijnGa naar voetnoot(2). De talrijke, doch - ten minste van ons standpunt - vrij minder belangwekkende avadâna's en jâtaka'sGa naar voetnoot(3) moeten ook bij deze afdeeling gebracht worden; het zijn boeddhistische verzamelingen met fabels, vertellingen, gelijkenissen, enz., meestal van stichtelijken inhoud en met zedelijke strekking: lessen, vermaningen, zedepreken, enz. | |
[pagina 76]
| |
Ten slotte hebben wij, als derde reeks werken van de Indische fantasie-litteratuur, de romans. Op Indischen bodem heeft dit slag zoo welig niet getierd. Van romans, volgens onze tegenwoordige opvatting, kan zelfs geen spraak zijn; veeleer vertoonen zij eene zekere gelijkenis met de uitvoerige gedichten die in de middeleeuwen in Westelijk Europa verspreid waren, en bekend staan onder de benaming van ridderromans. Wij moeten nochtans den naam van ‘romans’ aan eenige voortbrengselen geven; want aan den eenen kant zijn deze vrij wat te omvangrijk om als eenvoudige vertellingen of novellen door te gaan, terwijl aan den anderen zij zich van de overige hier besproken werken genoegzaam onderscheiden, door aanleg en wijze van behandeling, om eene afzonderlijke onderverdeeling uit te maken. Het geldt hier namelijk geen wezenlijke verzamelingen van op zich zelf staande verhaaltjes, min of meer kunstmatig aaneengeregen, maar wel doorloopende geschiedenissen, al wordt de eenheid er van soms door allerlei bijwerk verbroken. Als voorbeelden van dit soort van werken mogen aangezien worden het Vâsavadattâ (d.i. de liefdegeschiedenis van koning Kandarpaketu en de prinses Vâsavadattâ) door Subandhu geschreven, | |
[pagina 77]
| |
en het Daçakumâracarita of de ‘geschiedenis van de tien prinsen’ door Dandin gedicht. Wij stellen ons voor in de volgende bladzijden den lezer een weinig nader bekend te maken met enkele van de merkwaardigste werken van die sprookjes- en vertellingenlitteratuur, met uitsluiting van de boeddhistische verzamelingen. Dit doel zullen wij trachten te treffen door hem eerst de voornaamste bijzonderheden mede te deelen over de werken en de schrijvers (voor zoover ons daar iets over bekend is), om hem daarna eenige proeven van hunne kunst voor te leggen. Wij beginnen met Somadeva's vertellingboek, het Kathasaritsâgara, een werk dat belangrijk genoeg is om er een weinigje langer bij stil te blijven dan bij de overige soortgelijke voortbrengselenGa naar voetnoot(1). | |
Eerste stuk. - Het kathâ-sarit-sâgara.
| |
[pagina 78]
| |
zooals al de stroomen in den oceaan vloeien, aldus worden in deze verzameling alle vertellingen bijeengebrachtGa naar voetnoot(1). Eenieder weet hoeveel de Oostersche volkeren van beeldspraak houden. Worden nu de verhalen eenmaal voorgesteld als te zamen een oceaan uitmakende, dan is het zeer natuurlijk die figuur vol te houden en elk verhaal aan te zien als eene golf van dien oceaan. Het Kathâsaritsâgara wordt dan ook verdeeld in honderd vier en twintig taranga's of ‘golven, baren’, welke eene zee tot stand brengen van niet minder dan bijna twee en twintig duizend çloka's of versparenGa naar voetnoot(2), dat is omtrent het vierde gedeelte van het Mahâbhârata, en niet veel minder dan het RàmâyanaGa naar voetnoot(3). Geniet in Hindostan die verzameling eene zeer groote achting, en wordt zij behandeld met ongeveer denzelfden eerbied welken in Europa de ontwikkelde personen aan de Ouden betuigen, dan is dit wel voor een deel te wijten aan hare zelden overtroffen uitvoerigheid en ongemeenen rijk- | |
[pagina 79]
| |
domGa naar voetnoot(1); de lichtgeloovige Hindo immers, aan wien de baren van die zee met verhalen, sprookjes en novellen ontelbaar schijnen, zou zich moeielijk kunnen voorstellen dat er buiten die onoverzienbare reeks nog andere vertellingen bestaan. Steeds heeft het Kathâsaritsâgara veel bijval in Indië gehad, voortdurend nog worden er vertalingen van vervaardigd in de tegenwoordige talen van Hindostan, en altijd voort valt daaraan een goed onthaal te beurtGa naar voetnoot(2). Het Kathâsaritsâgara is een van de zeldzame werken der Indische letterkunde waarvan wij met zekerheid den schrijver en den tijd van vervaardiging kunnen aanwijzen. De eerste, die zich met die vertellingverzameling heeft beziggehouden, Wilson namelijk, had er de redactie van tusschen de jaren 1059 en 1071 van onze tijdrekening geplaatstGa naar voetnoot(3), welke opgave al heel dicht bij de waarheid komt. In 1885 heeft G. Bühler dit punt opnieuw onderzocht en, met behulp van betrouwbare bronnen, kunnen bewijzen dat de dichter van onzen bundel, zekere Somadeva, zoon van een deugdzamen Brahmaan, Râma geheeten, tusschen de jaren 1063-1065 en 1081-1082 de reeks van zijne verhalen moet berijmd hebbenGa naar voetnoot(4). Ziehier in het kort volgens welke berekeningen de | |
[pagina 80]
| |
Oostenrijksche Sanskritist er toe kwam die jaartallen vast te stellen. Aan het slot van het werk getuigt Somadeva zelf dat hij zijne geschiedenisjes bijeenverzamelde en tot een geheel versmolt om aldus een weinig uitspanning te bezorgen aan de vrome koningin Sûryavatî, wier ooren door het dagelijksch hooren voorlezen der heilige boeken vermoeid waren. Deze Sûryavatî, vorstin van Kaçmîr, was eene dochter van den koning van Jâlandhara (Jâlandhar) en echtgenoote van Ananta (of Anantadeva), die omstreeks 1053 den troon van Kaçmîr beklom, voor hij meerderjarig geworden was. Die Ananta wordt ons in de jaarboeken van het vorstenhuis van KaçmîrGa naar voetnoot(1) voorgesteld als een zwakke, willooze en tevens onbezonnen prins, die geheel onder den invloed van zijne wederhelft stond, en zich zelfs door haar in 1063-1064 liet dwingen om afstand van den troon te doen ten voordeele van haren zoon Kalaça (of Kalaçadeva). Doch weldra moest Sûryavatî dit van haren echtgenoot afgeperste besluit betreuren; Kalaça immers, de nieuwe heerscher, gedroeg zich in alle opzichten als een ondeugenden vorst, en maakte het zelfs zoo bont, dat zijne ouders hem na niet langen tijd het bestuur van het land ontnamen, om het later op hunnen kleinzoon Harsha (Harshadeva) over te dragen, nadat Ananta zelf nog een tijd lang geregeerd had. Daarop onstonden oneenigheden tusschen Ananta en Kalaça, welke | |
[pagina 81]
| |
voortduurden tot in het jaar 1081-1082, toen de oude koning en zijne gemalin Sûryavatî overleden. Somadeva nu vermeldt Harshadeva nog niet met en titel van koning, maar kent hem enkel het epitheton çrî, d.i. ‘de doorluchtige’ toe; zijn vader Kalaçadeva daarentegen wordt heerscher geheeten (kshitîça). Deze moest dus reeds tot koning gezalfd zijn toen Somadeva zijnen oceaan met vertellingen begon. Aan den anderen kant leefde Suryavatî nog toen hij zijn werk voltooide, bijgevolg moet het Kathâsaritsâgara tusschen ten vroegste de jaren 1063-1064 en ten laatste de jaren 1081-1082 voltooid zijn. Men zou zelfs het tijdstip van de voltooiing een paar jaar vroeger mogen plaatsen, aangezien Somadeva nog niet spreekt over de oneenigheden die tusschen Ananta en Kalaçadeva losbrakenGa naar voetnoot(1). Op eene eigenaardige en zeer vernuftige wijze zet Somadeva uiteen, in eene soort van inleiding tot zijn dichtwerk, hoe de verzameling met geschiedenisjes, die hij aan zijne koningin aanbiedt, ontstaan is. Eensdaags, luidt het, was de god Çiva met zijne gemalin, de aanminnige Pârvatî, de dochter van den Himâlaya, den vorst der bergen, in een eenzaam oord vertrouwelijk gezeten. Hij ontvouwde haar, aan haar dringend verzoek gehoor gevend, de verborgenste geheimen rakende de goden en al wat zich in het heelal bevindt, en vertelde haar ook de hoogst wonderbare geschiedenis van de zeven Cakravartins, de prinsen der Vidyâdharas of Luchtgeesten. ‘Maar aan | |
[pagina 82]
| |
niemand anders dan aan u, had hij gezeid, wil ik die heerlijke vertelling laten hooren’, en daarop had hij de deuren van het vertrek doen sluiten en den toegang tot zijn afgelegen paleis aan eenieder verboden. Doch een zijner Gana's of dienaren, Pushpadanta geheeten, wist toch ongemerkt binnen te sluipen; onder de gedaante namelijk van een zacht windtochtje geraakt hij door het sleutelgat, en hoort aldus alles af. Noch Çiva noch Pârvatî bemerken iets van die list: hij is volop aan 't vertellen; zij volgt hem met gespannen aandacht. Ongelukkig kon onze luistervink zijn geheim niet bewaren, maar ging dadelijk alles vertellen aan zijne minnares Jayâ, die het op hare beurt aan hare meesteres Pârvatî overbracht. Aldus werd het vergrijp ontdekt. Pushpadanta wordt veroordeeld tot eene zware straf: op het aardrijk moet hij nederdalen, en daar als een gewoon menschenkind ter wereld komen en leven. Een van zijne vrienden, Mâlyavant, ook een Gana, die de verbolgen goden om genade voor den ongehoorzamen dienaar smeekt, wordt tot dezelfde straf verwezen. Nochtans zouden beiden niet ten eeuwigen dage met dat voor hemelsche wezens voorwaar strenge vonnis beladen blijven. Pârvatî toch maakt hun bekend dat er een einde aan hunne verwerping zal komen, en kondigt op de volgende wijze hunne verlossing aan: ‘Er leeft zekere YakshaGa naar voetnoot(1), Supratika genaamd, die door den god Kuvera insgelijks gedoemd werd om op aarde als een sterveling te verwijlen. Hij heeft zijn verblijf in het Vindhya-gebergteGa naar voetnoot(1) gekozen, leeft | |
[pagina 83]
| |
daar als een Piçâca (een soort van daemon), en in die gedaante heet hij Kânabhûti. Eens zult gij beiden hem ontmoeten. Op dit oogenblik, o Pushpadanta! moet gij u onmmiddelijk uwen vroegeren stand en uwe hemelsche waardigheid herinneren, het heele verhaal, zooals het door Çiva verteld werd, zult gij aan hem navertellen, en, na dit volbracht te hebben, zult gij van uwen vloek ontlast worden. En nadat Kânabhûti dit aan u, Mâlyavant, op zijne beurt zal opgezegd hebben, zal hij eveneens verlost worden. Daarna moet gij, Mâlyavant, het door hem verhaalde in de wereld verbreiden, en eerst na u van die taak gekweten te hebben zal ook voor u het uur der verlossing slaan.’ (Taranga I, çl. 59, vlgg.) En aldus is het geschied. Pushpadanta wordt op het aardrijk geboren onder den naam van Vararuci of Kâtyâyana, ontmoet Kânabhûti, vertelt hem de lotgevallen van de luchtgeesten en wordt uit zijn ballingschap verlost (Tar. II tot V). Mâlyavant komt van zijnen kant op het ondermaansche werelddeel als een lid van de eerste kaste, als een Brahmaan dus, en wordt Gunâdhya geheeten. Na een samenloop van velerlei merkwaardige gebeurtenissen en zonderlinge omstandigheden, waarvan de uiteenzetting nog met tusschenvertellingen onderbroken wordt, en waar wij thans niet stil bij blijven, slaagt ook hij er in Kânabhûti in het Vindhya-gebergte aan te treffen. Van hem hoort hij het ‘groote verhaal’, het brihatkathâ, in gansch zijnen omgang, woord voor woord, zooals het door Çiva zelf aan zijne gade was verteld. Dit ‘groote verhaal’ bestaat uit niet minder dan 700.000 çloka's, d.i., 1.400.000 versregels; zeven jaren besteedt Kânabhûti om het aan Mâlyavant voor te dragen, en | |
[pagina 84]
| |
deze teekent aldoor op, met onverpoosden vlijt, zeven jaar lang. Hoe hij dit volhouden kan, zal nog meer verbazing wekken, als men weet dat onze held, die er niet op bedacht was geweest een voorraad inkt mede te brengen, dit alles met zijn bloed moet opschrijven. Nu blijft hem nog over het vertelde in de wereld te verbreiden. Doch dat is een lastige taak; waar iemand gevonden, die zulk een ontzaglijke menigte verzen in zijn geheugen zou kunnen opnemen en ze daarna aan anderen mededeelen? Na vruchtelooze pogingen aangewend te hebben bij vorst Sâtavâhana, die hem intusschen tot den rang van een zijner ministers verheven heeft, besluit onze Mâlyavant - was het geen heerlijke inval? - in plaats van die eindelooze reeks vertellingen aan iemand trachten in te prenten, ze met luider stemme in een eenzaam woud af te lezen; immers, gewone stervelingen mochten die goddelijke verhalen niet hooren, wat de verbreiding er van in de wereld niet weinig belemmerde; anders had Mâlyavant zich eenvoudiger uit den slag kunnen trekken. Twee zijner leerlingen neemt hij dan met zich mede, draagt in hunne tegenwoordigheid het ‘groote verhaal’ voor, en verbrandt zijn handschrift naar gelang hij dit leest. Zoo kwijt hij zich van den hem opgedragen last, en verbreidt het door hem aangehoorde werkelijk in de wereld; want zie: niet enkel zijne twee leerlingen luisteren toe, ook de wilde dieren scharen zich in een bonten kring rondom hem, en, met tranen in de oogen en andere uitwendige teekenen van belangstelling, volgen zijn verhaal. Reeds heeft Mâlyavant zes zevenden van zijn handschrift of zeshonderdduizend versparen voor zijne toehoorders opgezegd, en de geschreven bladen telkens na lezing er van door het | |
[pagina 85]
| |
vuur vernietigd, als Sâtavâhana, die dit wonder heeft vernomen, tot hem komt, het nog overblijvende gedeelte redt, en op zich neemt voor de verdere verbreiding er van te zorgen. Een zevende slechts van wat oorspronkelijk het ‘groote verhaal’ uitgemaakt had, bleef aldus gespaard. Sâtavâhana liet zich dat overgebleven deel door Mâlyavant's leerlingen uitleggen, en als inleiding daartoe voegde er zelf een eerste boek of lambaka bij (het kathâpîtha namelijk, d.i. ‘het voetstuk voor de vertellingen’). Mâlyavant of Gunâdhya werd intusschen, ingevolge Pârvatî's belofte, van zijne straf ontheven, en spoedde zich terug naar de hemelsche gewesten (Tar. VI tot VII). Sâtavâhana's redactie, hoewel maar een klein gedeelte behelzende van de reeks geschiedenissen door den machtigen god Çiva aan zijne echtgenoote medegedeeld, werd op hare beurt, al was het eigenlijk ten onrechte, het ‘groote verhaal van Gunâdhya’ genaamd. Van die verzameling nu is het Kathâsaritsâgara, zegt onze dichter, slechts een uittreksel, of juister: eene verkorte bewerking. Doch alles wat er in staat is van goddelijken oorsprong; inderdaad vloeide het niet uit Çiva's mond? Die voorwaar eigenaardige wijze om het werk bij den lezer in te leiden, is dat niets anders dan een verzinsel van Somadeva? Staat dat gelijk met eene verklaring van zijnentwege, dat het in zijne verzameling aangebodene niet van eigen schepping is, dat men enkel in gewijzigden vorm daarin zal vinden wat al van elders bekend is, wat de dichter rechts en links heeft aangetroffen? Volstrekt niet, want aan het begin van het werk bekent hij, dat hij niets anders gedaan heeft dan van de vóór hem bestaande verzameling van | |
[pagina 86]
| |
Gunâdhya eene verkorte vertaling vervaardigen (dit oorspronkelijk werk was namelijk niet in het Sanskrit opgesteld, maar in eene andere taal, waarover zoo dadelijk meer). Ziehier zijne eigene woorden: ‘Na nederig mijn eerbetoon gebracht te hebben aan Sarasvatî, de godin der welsprekendheid, de fakkel die den zin en de waarde van ieder woord opheldert en bepaalt, begin ik deze verzameling, welke de kern van (Gunâdhya's) “groote verhaal” bevat.... Dit mijn werk is juist volgens hetzelfde plan uitgevoerd als het voorbeeld er van; niets is weggelaten; van het oorspronkelijk werk is dit eene verkorte vertaling. Dezen arbeid heb ik ondernomen, niet om als een groot geleerde of een vindingrijk dichter beroemd te worden, maar alleen om aldus bij te dragen tot het niet verloren gaan van den bestaanden schat van allerlei vertellingen, novellen en geschiedenissen’ (Tar. I, begin.) Hoe hij zijne rol van bewerker heeft opgevat, en of als dusdanig hem eenige verdiensten mogen toegekend worden, zal later onderzocht worden. Voor het oogenblik hebben wij na te gaan wat wij moeten gelooven aangaande de door hem opgegeven bron. Is die enkel eene bloote fictie? Heeft er wezenlijk eene verzameling met vertellingen bestaan, Brihatkathâ of ‘het groote verhaal’ geheeten, waarvan Gunâdhya de schrijver is? Langen tijd hebben de geleerden die vraag in ontkennenden zin beantwoord. Wilson, Lassen, Brockhaus en anderen hechtten geen geloof aan Somadeva's verklaring; zij beschouwden die als eene rhetorische figuur. Maar dat veranderde allengs, toen men nog elders het Brihatkathâ vermeld vond. Hall toonde aan dat in de zevende eeuw van onze jaartel- | |
[pagina 87]
| |
ling Gunâdhya's vertellingboek eene zekere vermaardheid bezat, later wees S. Lévi op een opschrift uit het jaar 889, waarin op dit werk eene toespeling gemaakt wordt. Laatstgenoemde geleerde heeft nog meer gedaan, en allen twijfel weggenomen aangaande het bestaan van de door Somadeva opgegeven bron. Het is bekend dat, een dertigtal jaar geleden, eene verzameling met vertellingen werd ontdekt, die insgelijks geldt voor eene verkorte vertaling van Gunâdhya's bundel, namelijk het Brihatkathâmañjarî (d.i. ‘de spruiten of loten van het Groote Verhaal’), dat door den Kaçmîrschen dichter Kshemendra Vyâsadâsa eveneens in de elfde eeuw, omstreeks 1037, werd opgesteld. In 1885 nu heeft Lévi de verhouding onderzocht tusschen Somadeva's en Kshemendra's verzamelingen, inzonderheid met het oog op het feit, of zij al of niet uit eene gemeenschappelijke bron voortvloeienGa naar voetnoot(1). Er blijkt uit zijne navorschingen dat Kshemendra's werk in geen geval het voorbeeld kan zijn, waarnaar Somadeva gearbeid heeft, wegens de vele en te groote verschillen tusschen die twee werkenGa naar voetnoot(2). Daarentegen laten zich deze verschillen zeer goed verklaren, als men aanneemt dat beide dichters dezelfde bron gebruikt hebben, wat zij trouwens uitdrukkelijk verklaren. Vooral het volgende is van groote beteekenis. Kshemendra en Somadeva getuigen, elk van zijnen kant, dat Gunâdhya's bundel niet in het Sanskrit was opgesteld, maar in het paiçâcî- | |
[pagina 88]
| |
bhâshâ of ‘duivelstaal’Ga naar voetnoot(1), en dat zij hun dichtwerk uit die taal in het Sanskrit hebben vertaaldGa naar voetnoot(2). Nu wordt door sommige taalkundige eigenaardigheden, die bij de twee bewerkers voorkomen, bewezen dat dit werkelijk het geval moet zijn; allerlei vormen, voornamelijk (als van zelf spreekt) eigennamen, worden aangetroffen, die enkel op voldoende wijze uit te leggen zijn door er eene oorspronkelijke paiçâcî-gedaante van aan te nemen, die zich overigens gemakkelijk laat reconstrueeren; zoodat, gelijk Lévi zegt, door de twee ons overgeleverde werken, het oorspronkelijk in paicâcî opgestelde Brihatkathâ als doorheen schijnt. Pleiten die feiten niet overtuigend genoeg voor het bestaan van Gunâdhya's bundel? Wel is waar heeft men tot nog toe er niets van teruggevonden; maar wie zou durven beweren dat én Kshemendra én Somadeva die gemeenschappelijke bron van hunne vertellingen eenvoudig verzonnen hebben? Dat is niet eens waarschijnlijkGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 89]
| |
Weet men zoo weinig over Gunâdhya's werk, over den schrijver er van is al niet veel meer bekend. Men heeft gegist dat hij in de eerste of tweede eeuw na Chr. moet geleefd hebben; volgens anderen, leefde hij eerst in de zesde. Men heeft nog ondersteld - en dit op steviger grondslag - dat hij een Boeddhist was; dit zou blijken uit menige plaats van de ingekorte redacties van zijn ‘groot verhaal’. In het Kathâsaritsâgara althans ‘ontbreekt het niet aan verhalen die een Buddhistisch karakter dragen, hetzij dat de Buddha en zijne volgelingen er uitdrukkelijk in genoemd worden, hetzij dat de aanprijzing in stichtelijke vertelsels van deugden als: lijdzaamheid, deernis met de medeschepselen, zachtmoedigheid, alsook de den Buddhistischen geschiften eigenaardige preektoon inwendige bewijsgronden opleveren’Ga naar voetnoot(1). Daarvan toch is het moeielijk eene aanneembare verklaring te geven, als men de boeddhistische herkomst van Somadeva's bron loochent. Somadeva zelf, gelijk wij reeds weten, was een Brahmaan, en de in zijnen bundel meest op den voorgrond tredende godsdienst is Brahmaansch; het is namelijk het Çivaïsme, d.i. die Brahmaansche godsdienst waarin Çiva, een der drie oppergodheden van de Bramaansche trimurti, als Opperheer en Almachtige, met zijne echtgenoote Pârvatî aan zijne zijde, heerscht.
Wordt voortgezet. C. Lecoutere. |
|