Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Door eene poort
| |
[pagina 29]
| |
schouwen van huizen, twee, drij hofhekkens, - 't gehuchte. De struiken schitteren, de purperen zode van heikruid, mos, gers en paddestoelen doomt; de gracht, nevens den dubbelen hazelaarkant is een kleurige spiegel. Ginds ligt, sneeuwwit, een boekweitakker, verder een blauwe genstbunder. En al wat ligt of staat heeft een rozigen kant en geeft fljne schaduwen, en van op het ineengesmakte karrespoor tot in 't hoogste van den hemel is 't al licht, warmte, glans, rijkdom, blijheid. Verdekke! een musschenhertje van een korreltje groot heeft er gevoel van! Hoor, in den perelaar van 't eerste hofsteêken, wat getjiet en getjut en getjierlewiet! Wat een opvliegen, met eene heele vlucht, en dan een neêrvallen, met één beweging, in den boom! Dóór der musschen leven heen, is op het hoeveken nog een ander, minder leutig, gerucht te vernemen: het aanhoudend, regelmatig knarsen, kraken, grommen eener kweernGa naar voetnoot(1), die stellig te droog moet staan. Twee mannen, twee gebroers, houden in den aanbouw, naast de woonst, de kweern in gang. Steek - trek, - steek - trek, steek - trek,... en zoo maar altijd voort, elk langs 'nen kant van het houten gestel en elk met eenen kweernsteert in de hand. 't Is Leo Kap, in den omtrek groote Leo genaamd, en zijn broeder, de blinde Marten. 't Zijn twee opgeschoten venten; doch de blinde is mager en bleek en | |
[pagina 30]
| |
heeft een langen, grijzen baard, terwijl de andere rond is, hoogblozend en geschoren tot aan zijn pekzwarten krullebol. ‘'t Wordt een schoone dag,’ zei de blinde, en hij snoof den ochtendgeur op, - hooi- en boekweitwalm, - en hij draaide het wezen, met de droef geslotene oogen, om en rond, als woû hij overal de tinten en de schaduwen van den morgen afzien. ‘Een frissche, malsche morgen is het!’ voer Marten voort. ‘Wat moet het nu in den akker een genot zijn voor de menschen die zien kunnen!’ Met misprijzen vertrok Leo zijne dikke onderlip, en eene plooie viel midden in zijne gladde, ronde kin. ‘Wat lult gij daar van de menschen die zien kunnen?’ grameelde hij. ‘Benijdt gij de menschen die niet blind zijn? Zou-je willen dat we allemaal blind waren?’ Geen 't minste wolksken kreeg dit dweersche, kwetsende antwoord door den hemel van Martens kalmte. Dat eerbiedweerdig, wit wezen hield de uitdrukking van peis en goedsmoed, hem zoo eigen. ‘Neen, broer, ik benijd de zienden niet, - men zou moeten slecht zijn om anderman een ongeluk te wenschen dat men zelve zoo goed gevoelt; - maar ik zeg dat het nu een lust moet zijn om de stukken, de weiden en de boomen te zien.’ ‘Wij zijn daar wel meê, met al die schoone weêrkes. Gesloten lucht moest het zijn, zonder zonneschijn en zonder regen; dan kon de boekweit droogweg rijpen, zonder verschroeien.’ Marten gevoelde dat zijn broeder weêr ‘in zijnen viezen’ was, en alleszins tegen draad zou zijn. Daarom zweeg hij. | |
[pagina 31]
| |
Leo gaf een korten, aanmatigenden knuf en kneep, al voortkweernend, zijne oogen dicht. Die oogen puilden wat te veel uit, en met de schelen erover stonden ze daar lijk twee dikke knobbels. Hij sneed zoo geerne iemand ineens het woord af, die man! Hij zat met niemand iets in, hij; niemands liefde, niemands vriendschap geerde hij. Hij was baas op de hoeve, alles had hij daar te zeggen, alles ging daar op hem af, en hij deed niets liever dan zulks te laten gevoelen al waar hij kon. Zij waren maar getweeën, beiden ongehuwd, en zij hielden huis met een twintigjarig weesken van zusterskant, over een tiental jaren door moeder opgenomen. Wie anders dan Leo, die al 't werk beredderde, zou het bestuur der zaken in handen genomen hebben, toen moeder, twee jaar na vader, naar het groote land der toekomst gereisd was? Dat was billijk, 't kon niet anders, en 't was zelfs moeders wensch geweest op haar sterfbed. Ja, 't was moeders wensch geweest, en Leo herhaalde dat meermalen in de eerste dagen die volgden op de begrafenis, - 't waren ook de eenige gelegenheden waarbij hij van moeder sprak; - doch moeder had hem méér gezegd, en van dat meer mikte Leo niet. Alléén had hij het gehoord, alléén was hij mans genoeg om het te zwijgen. ‘Leo, jongen,’ had de kranke nog gezegd, ‘eens dat ik hier niet meer zijn zal, dan moogt gij niets van belang doen zonder dat gij erover gesproken hebt met Marten. Gij moet luisteren naar zijnen raad, want hij is veel verstandiger dan gij, en hij handelt altijd volgens de rechtveerdigheid en de goedheid, terwijl gij u soms laat verkeerd leiden door uwe hooveerdij. Lieve Leo, | |
[pagina 32]
| |
gij moet u beteren van die hooveerdige koppigheid, daar, eilaas, de schuld van aan mij ligt, omdat ik u niet op tijd gebogen heb, en gij moet mij de gerustheid geven, dat dit laatste vermaan mijne vroegere slappigheid vergoeden zal. - Draag zorg voor Liesken, en maak dat zij ten minste zooveel betaald worde als eenige andere dienstbode van hare jaren; zij goed voor de armen en vriendelijk voor iedereen.’ Had Leo gedaan wat zijne moeder hem zoo zacht en liefderijk bevolen had, toen de reismaat voor de andere wereld reeds aan hare zijde stond?...... Was hij groote Leo gebleven?... De kweern knarste en kloeg dat het waarlijk niet om hooren was. ‘Wat piept ze!’ zei Marten. ‘Ge zoudt er kiekenvleesch van krijgen. Broer, waar hebt gij de oliedoos gezet? 'k Zal ze 'nen keer smeren.’ ‘Kunt ge dat nu weêr niet hooren, kniezer? Ge weet wel dat er geen' olie meer en is. Of denkt ge dat ik, zoowel als gij, niet en hoor dat de kweern te droog loopt?’ Dáár, op 't scheelzolderken, tusschen rijven, rieken, vorken en spaden stond nochtans de oliedoos, nog meer dan half vol. Maar ze geven of nemen? - Neen! - Of moest die blinde zifter hem altijd terecht wijzen? moest hij altijd zijnen zin hebben? - De kweern kon maar wat voortklagen. - Martens ziele kloeg ook dikwijls, kloeg bitter van behoefte aan den honig der broederlijke liefde. Ach, zoo menigmaal reeds had hij Leo, met zachtheid, aangemaand om toch wat handelbaarder, wat vriendelijker te zijn. Wanneer Leo kwaad was, dan was Marten nooit kwaad tegen. Hij bleef stilzwijgen, | |
[pagina 33]
| |
zelfs bij de hevigste uitvallen, en sprak hij eens, dan was 't: ‘Maar broêre toch, waarop trekken zulke doeningen?’ - ofwel ‘Leo, jongen, staak die woorden, zij 't om mij niet, 't zij om Liezeken.’ Marten was de beschermer van 't weesje, waartegen Leo soms hatelijk opspeelde, vooral in de laatste tijden, sedert het jong een paar malen met eenen gebuurknaap uit de kerk gekomen was. Och, zoo dikwerf had het arme Liezeken de borst van Martens blauwgestreepten samoozen boezeroen geweekt met hare tranen; zoo dikwerf had de grijsaard kozend gesuizeld: ‘'t En is niets, Liezeken, hij 'n meent het zoo erg niet’, ofwel: ‘Stil, schaap, gij zijt altijd nonkel Martens liefste kind.’ - ‘De kweern is af. Ge kunt weg,’ zei Leo, kort. Marten ging. Ge zoudt niet geloofd hebben dat hij blind was, zoo zeker trad hij door. Wel tastte hij even met de hand aan den deurpijl, maar dit gebeurde zoo natuurlijk, dat men de reden ervan eer aan de jaren of de gewoonte dan aan zijne blindheid zou toegeschreven hebben. Met tragen stap, doch zonder schoorvoeten, ging hij op de voordeur des huizes toe, en kreeg de klink vast zonder zoeken. Hij was zoo vergroeid aan die hoeve, daar hij geboren wierd, en die zijn geest, alsof 't echt waar', bevolken kon met allen die hij daar ooit liefhad, doch die gegaan waren op den roep des Heeren! Hij was daar zoo vereenzelvigd met alle plaatsen, zoo eigen aan alle hoeken en kanten, dat hij u op den reuk alleen zou gezegd hebben in wat deel van hoving, huis, schuur of stal hij zich bevond. De blinde bleef voor de deur staan met de klink in zijne hand: het gerucht van een vreemden voettred | |
[pagina 34]
| |
was tot zijn oor gekomen, en had zijne nieuwsgierigheid opgewekt. Een groote, forsche jonkman, met zwarten baard en zwart haar, stapte, door 't gers van 't voorhof, op de kweernkamer toe. 't Was een schilder: zijn breede, slappe hoed, zijn wimpelende halsdoek, zijne manieren, zijn pakkaadje verrieden 't. ‘Beste baas,’ sprak hij tot Leo, die den meelzak toebond, ‘ik ben haast zeker dat gij zoo goed zult willen zijn mij een glazeken water te geven. Sapperdepatat! 'k wed dat mijn lever van dorst gekruld ligt lijk een oude schoen!’ De schilder praatte zoo luchtig, alsof hij het echt vermakelijk vond dorst te lijden. Onderwijl zag hij in de kweernkamer rond, naar de mooie straaltjes licht, die door de reten van 't dak drongen en zoo tooverachtig piepelden tusschen hanebalken, rieken, spaden, vorken en manden. Leo stak de kin op en bezag vluchtig den vreemdeling. Praatte die snoever nu niet met eene overheersching, alsof hij hier heer en meester was? Wat had hij zoo diefachtig in de kweernkamer rond te kijken? - En met beleefd-berekende vastheid zegde Leo: ‘Wij hebben geen water: onze pomp is gebroken. Maar hierover, in dat huis ginder, hebben zij er heel smakelijk. Wij gaan 't dààr ook halen.’ ‘Tegenslag!’ lachte de schilder. ‘Ik zal dan maar hierover gaan. Dank u, baas!’ De blinde hoorde dit gesprek, waar hij stond. Geen water? - Zij hadden 't beste water uit den omtrek. De pomp niet gaan? - Bij den buurman ging ze niet, neen, doch hier? | |
[pagina 35]
| |
Marten beefde. Had zijn broer dan hoegenaamd geen herte meer, dat hij een dorstigen reiziger eenen dronk waters kon misgunnen? ‘Zie, zie!’ stamelde de grijsaard. - En dan hard op: ‘Hee, kameraad! Zoo gij dorst hebt, kom dan maar aan. Ik zal u aan eene schotel frissche melk helpen.’ De schilder had Marten nog geen zier vroeger bemerkt. Hij had zoo maar gedurig in de kweernkamer rondgekeken, - met die lichtstraaltjes, ge weet! Hij hield zoo van lichtstraaltjes, en hij vond altoos dat die 't schoonste zijn wanneer men ze ziet te midden van dingen die geen maagschap van licht zijn. Nu, 't docht den schilder, dat 's grijsaards stemme van 't voornoemde maagschap was, en hij trad toe, mompelend: ‘Wat een fraaie, oude vent!’ en luidop zeggend ‘Ha! dat ware mij kostelijk! Zoo 'n dorst! Al mijn leven....’ ‘Bucht!’ greens eene stem, aan den kant der kweernkamer, en terzelfdertijd kletste er een stuk hout in den perelaar, zoodat de musschen vol misbaar wegstoven, en er een paar onrijpe peren afvielen, tegelijk met den houtschei. 't Was Leo die 't gedaan had. Zie, hij gaat den hoek om. Zou hij nu tevreden zijn? Die stem, die 't ‘bucht’ uitgalmde, behoorde toch, zoo meende de schilder, tot het maagschap van het licht niet. ‘Kom binnen, kameraad,’ zei de blinde. En de groene deur, waarop de verf in blazen getrokken lag, ging open en toe, en de grijze baard was met den zwarten in de keuken. | |
[pagina 36]
| |
't Zijn degelijke plaatsen, die oude boerenkeukens, met hunne wijde schouwmantels, hunne breede heerdplaten, hunne hangels en blaaspijpen, hunne vuurspanen en komfooren; 't zijn degelijke kamers, met dat aangename geurtje dat het branden der fasseelstokken nalaat, met dat kloeke, bruinachtige kleurtje dat de rook, door den duur, aan de zoldering gaf, - aan de zoldering, daar de voornaamste sieraden des huizes opgehangen zijn: schilden spek, worsten en hespen. ‘'t Is hier koel,’ praatte de schilder tot Marten, die uit het achterhuis kwam met eene schotel kernemelk. ‘Maar buiten wordt het heet. Ha, dank u! 't Zal smaken!’ ‘Wel bekome 't u!’ En de schilder zoop aan de schotel, en hij moest smekken van de eerste teugen, zoodanig verkwikte 't hem. ‘Doet het deugd, kameraad?’ ‘Zzupp! kloekk! - Of het deugd doet!’ ‘Nog?’ ‘Ei, neen! Dank u. En mijne schuld, goede man?’ ‘Schuld? Gij hebt er nog voor geene duit binnen, kameraad. 't En is niemendalle, en als 't u plezieren kan, tegen denzelfden prijs geef ik er u nog eene schotel.’ ‘Meer ware overdaad. - Dan, - 't is als geschenk aangenomen. Maar de boer moet een geschenk terug hebben. De schilder zal eens eventjes de hoeve op een plankje tooveren, zoo juist lijk of ze staat, en dat zal de boer houden als eene gedenkenis aan den vreemde, wien de teugen melk zoo lekker smieken.’ Marten dubde een paar oogenblikken, en dan | |
[pagina 37]
| |
hing er plotselings dauw aan zijne lange, grijze wimpers. Die vreemde, die hier pas toekwam had de hoeve gezien, en hij, de dompelaar, die er geboren was en er zeventig jaar geleefd had, mocht die nooit aanschouwen! - En op zijne oogen wijzend, stamelde Marten: ‘Dood, kameraad.... ze zijn dood. 't Zou niet baten, want 'k en zou 't niet kunnen zien.’ De schilder deed onwillekeurig eenen stap achteruit. Blind, die man, stekeblind? Dat er iets haperde aan die oogen, ja, dat was terstond te zien; doch heelemaal blind, dit was aan 's grijsaards doeningen niet te vermoeden. ‘Och arme!’ zuchtte de vreemde. 't Was om den blinde. - En dan wêer: ‘Danke, groote God!’ Dit, dit was om zijn eigen zelven. Hij, die leefde en genoot door zijne oogen, hij bevroedde wat eene ramp het is blind te zijn. ‘Blind geboren,’ snikte Marten. ‘vader noch moeder gezien, - geen van allen die ik ooit liefhad, en waarvan er reeds zóóvelen bij Onz' Heer zijn!’ De schilder zag eene hand vooruitkomen; hij greep die aan, en hij drukte die, drukte die vast. - En zóó stonden zij daar, hand in hand, twee mannen wild en vreemd aan elkaar, zóó stonden zij daar ontroerd, sprakeloos in de grafstille keuken. En op dit oogenblik klonk het geklons van zware klompen op het steenen pad, achter het huis, een blikken eemer werd klingelend vóór de pompe neêrgezet, en onder 't pompen ging een liedje: | |
[pagina 38]
| |
‘'t Is alsof een ander meisje
Daar soms leed in 't aaklig uur;
Of het alles lang vergroeide,
Met de vrede der natuur.......’
| |
IIEen half uur later was Marten met Liezeken in den kant van 't achteruitstuk, onder 't lommerig elshout, de koeien aan 't wachten. Zij hadden er elk twee in 't zeel: Marten vóór en Liezeken na. Vier koeien in éénen kant, 't was anders veel; doch de grazing stond zoo dik, dat er voor de achterkomers op verre na nog geene armoê was. Liezeken was twintig jaar, niet bijzonder schoon en ook niet bijzonder struisch voor eene boerendeerne. Mooi zwart haar, ja, doch een gezichtje zonder kleur, met een paar blauwe, troebele oogjes daarin. Zij liep barrevoets, (want Leo zegde dat het, voor 't jong volk, wraak zou roepen sleet te doen aan kous of blok, wanneer de zon reeds te veel warmte geeft), en zij had een groen koddingsch roksken aan en een gelapt zwart wollen jaksken, te kort van leên en te nijg spannend op hare platte borst. Marten was begonnen met iets te vertellen, doch had even opgehouden om Sterre, die klaver kappen woû, met het zeel tot orde te roepen. ‘Ja,’ deed de blinde voort. ‘Toen vroeg hij mij of er niemand was daar ik buitengewoon, heel buitengewoon veel van hield. Podorelingen! wat | |
[pagina 39]
| |
vraag! of hij kon geraden hebben dat ik ons Liezeken zoo 'n herte toedraag! - Trol! - Weêral! - Snok!’ Liezeken glimlachte zoet en hare troebele oogjes keken geloovig in 's ouderlings ernstig, wit wezen. Hij hernam: ‘Van eigen,’ - antwoordde ik toen. - ‘Wel,’ zei hij daarop, ‘ik zal dan eens, in 't vlug, uw portret maken. Dan kunnen zij die van u houden, u nog altijd zien, wanneer gij afwezig zijt, en ja, zelfs lange jaren na uwe dood. - Ik ben voor eenigen tijd te Houkiete geherbergd, in den “Muishond.” - Overmorgen is 't Zondag. Na 't noeneten kom ik recht naar hier, en, op een paar uren is 't geflikt.’ - Ja, Liesje, dat zei hij allemaal, en zondag-achternoen komt hij, kind, en hij zal nonkels kop voor u afschilderen.’ ‘Hoe aardig!’ lachte Liezeken, die van zooiets nog nooit gehoord had. ‘Recht aardig,’ knikte de oude. ‘Ik kan u toch zien, al zijt gij bij mij niet,’ zei 't meisje, nadenkend. ‘Zelfs met de oogen toe, vast toe, dan zie ik u nog.....’ En de oogen toeknijpend: ‘Lijk nu.... kijkgaten toe, - zelfs nog mijne hand ervoor, - nu zie ik nonkel Marten nog, precies lijk anders. Maar dat is zoo,.... zoo, 'k weet niet hoe het te noemen,.... zoo in gepeinzen....’ ‘Weet ge wat hij nog zei, kind? - Zoo'n schildering, zei hij, dat is eender lijk een spiegel, met dat ééne verschil dat uw beeld op de schilderij blijft en niet uitgaat, wanneer gij u verwijdert.’ ‘Komt hij, en doet hij het, wat zal ik het ding in eere houden, nonkel Marten! In 't kofferken bergen, | |
[pagina 40]
| |
en nu en dan het eens uithalen, om ernaar te kijken. En later....’ Zij zweeg plotselings en bloosde. - Wat meende zij te zeggen? - Later, - wanneer ik eens getrouwd zal zijn en kinderen hebben?.... Was 't dat? Er ritselde iets aan gene zijde van den elskant; er naderde een stap. ‘Dat is Fiel,’ zei Marten. ‘Ja 't,’ bevestigde Liezeken, met zichtbaar genoegen. FielGa naar voetnoot(1) was een jongen die, met zijne zuster, op 't doeningsken woonde, daar Leo den schilder woû om water zenden. Hij bleef staan, rechtover de koewachters, en al door de elzentakken heen kost ge zien, dat hij een fiksche gast was, pas over lotenstijd, die zoo heel schalk kon kijken, en nu en dan den mond een beetje scheeftrok, alsof hij er wat zegs of wat snaps had inzitten, dat eruit moest. ‘Goeien morgen, Marten, - Lies!’ Deze laatste kreeg een vriendelijk lachje, in ruiling voor het hare, en: ‘Dag Fiel!’ ‘Goeien uchtend, Fiel’, zei Marten. ‘Waarheen de reis? Om wissen of konijneten zeker?’ ‘Om wissen, buurman. Ik heb er daar staan, t' ende ons stuksken, slap lijk palingen en taai lijk kwâtongen!’ De blinde langde een zwartgerookt pijpken, dat gereed gevuld zat, uit zijnen boezeroen. ‘Geen vuur, Fiel? - 'k Zou wel rooken.’ De jongen schoot de hand in zijnen binnenzak, | |
[pagina 41]
| |
scharrelde wat rond en bracht een kokerken voor de pinne. ‘Steek eens uwen arm uit, Lies, en pak aan.’ Tusschen de twee kanten, lijk tusschen alle andere, lag een gracht. Fiel greep eenen tak vast, reikte zoo het doosken uit, en legde het met een goeden duw in Liezekens uitgestokene hand. Ei, zij moest erom lachen, om dat knijpen in hare hand. Kreits! ‘Hier, nonkel, trek maar. Ik hoû er 't steksken aan.’ ‘Ppppak, ppppak!... Ze vuinst. Danke, Fiel.’ En Liezeken, het stekkedoosken omdraaiend: ‘Wat schoon kokerken! Hoe zijt gij daar aangeraakt?’ ‘Gekocht,’ zei Fiel. ‘In eenen winkel waar dat ze ook stopnaalden hadden, om de nieuwsgierige mondjes meê te stoppen.’ ‘Hier zie, Fiel kapoen, hier hebt ge 't weêr.’ Zij negen, elk langs 'nen kant van de gracht, elk met 'nen elzentak in den arm. - Was het toeval, of was 't erom te doen van Fiels wege? Althans zijn tak boog ineens wat te veel, 's meisjes haar kriewelde in zijne oogen, en zijne lippen raakten vluchtig haar voorhoofd. ‘Marten, Lies!’ En voort was Fiel, op een drafken. ‘'t Is een goed hert,’ zei Marten. ‘Hem zou 'k u jonnen.’ ‘Wat belieft er u, nonkel?’ vroeg Liezeken. Zij had het niet goed verstaan, zoodanig duizelde zij van 't reiken over de gracht. | |
[pagina 42]
| |
Middelerwijl zat de schilder, eenen bunder verder, aan den meerschkant, vóór zijn ezeltje. Hij had daar een lief hoekje gekozen, - en of er daar zulke hoekjes zijn! - en hij zat, met de kleuren op het palet, met den borstel gereed, - en hij zag, over end wêer, en hij tuurde, verloren in beschouwing. Moest de onstoffelijke afbeelding in zijn hoofd niet geprent staan, eer hij aan de stoffelijke begon? Moesten de zinnen die lijnen en tinten niet drinken, eer de hand zich ter vertolking leenen zou? Malsch plekje, in den draai van den meerschweg! Wilgetronken, dik en grijs van knotte, waarachter de weiden uitgestrekt liggen, mollig, groen, fleurig, met inschietende dulven; de breede wagenslag, - zwaar en donkerbruin van grond, met slingerende wielsporen erin, en peerden- en koepooten, en bersten van de droogte, - wegkronkelend langs den knoestigen draaiboom, bij het boschje; de meerschgracht, vol wier en lisch en riet en biezen, aan de overzij hoog en wild bestruikt met esschen, wilgen, bramen, en hier vóóraan inschietend in een halven kring, die de watering vormt, daar de koeien 's namiddags drinken komen. Over den weg valt kwinkelend der wilgen en der esschen schaduwe; in den plas valt hun weêrschijn. Klare plas! uw zachte glans barnt op den stroopkleurigen slijkzoom, die ervan glimt lijk een fluweelen band. En 't verschiet? - De helft boomen, groen, bruin, geel, donkerrood; de helft meerschen, verre, verre in de diepte versmeltend met een beetje grijs, een beetje blauw, en den helderen hemel. Licht, schaduwe, spiegeling! - Moed, schilder! Sla den borstel in de gladde verven! | |
[pagina 43]
| |
Ja!... Maar die geuren, die stilte, dat trillen van de lucht!.... Maar 't heldere voosje van de vinke, bij poozen, 't krieken der krekel in 't gers, 't huppelen van den kwiksteert, in 't hout, 't leven dier waterbeestjes, die ge, dóór 't zuivere nat heen, kunt zien krioelen....? Schilder! Wat belieft? Ha, daar ging het er op los. Vlugge streken, vlugge, vlugge! Zilverwit, hemelsblauw, lichtroos, grijs. Tits hier, tik daar, op 't palet. Alles vlug. Purper, bruin, geel, groen. En de kwiksteert wipte weg, en zei: ‘Tik, streep!’ Zie, daar komt eene drijwielkar, geladen met klaver, bespannen met eenen os, in den draai van den slag. Wou die nu zoo rap niet weg, dat ware eene prettige bijzaak. - Doch de drijwielkar nadert. Wat is de os onrustig: hij slaat zijnen kwispel, schudt zijnen kop, stapt nu scheef, dan recht, en knauwt zeeverend op zijnen breidel. En de boer, - wel, 't is dezelfde die daareven 't water ontzei, - op 't ‘lamoen’ gezeten, al pralend lijk een vorst op eenen troon, snokt met de lijnen en dreigt: ‘Jan! Sakkerrr!.... Juutsom, Jan. - Nondée!...’ 't Waren de dazen die het arme dier staken. Hadde de boer, in plaatse van op 't lamoen te zitten, naast Jan gegaan, met een blaârrijzeken, om 't gewurmte weg te weren, dat ware beter geweest. De os werd lastiger: er moest ergens een daas grievender steken. ‘Jan!... Sjouw! Nondée!’ Snok! En, - ‘Snok! - deed Jan tegen, en de kar- | |
[pagina 44]
| |
wielen wrongen een halven kring in den grond, en 't gespan kwam te naâr den grachtkant, die inkalfde, en óm sloeg de kar, en de boer verdween in de gracht onder lamoen en klavers, en de os lag, met zijn witten buik en zijne zwarte pooten omhoog, te loeien in de bramen, en de zon glinsterde op den ijzeren band van het bovenste karwiel. 't Was op vijf stappen van den schilder. - ‘Hulp!’ galmde deze met zijne machtige stem, en hij gooide zijn penseel in zijne doos, en hij sprong toe. ‘Wacht! Ik zal de kar keeren. - Eerst de beest los!’ Snel haalde hij een mes te voorschijn en sneed in twee trekken de strengen door. ‘Ezel, wat doet gij? - Ik kan u missen!’ Plotselings pal staande, bezag de schilder het gloeiend roode wezen van den ondankbaren beleediger, dat van onder de groene klavers uitstak, en hij werd rood tot in zijnen baard, door den drang van opwellende woede. De os was rechtgesprongen, rekte zijn lijf uit, keek dwaas rond, maakte 'nen draai, kneep zijne oogen dicht, stak den vierkanten zwart gesternden kop zonnewaarts en grolde. Leo sloeg wat klaver weg en zou opstaan: Mits eenen berktak vast te houden kon hij immers goed te been, daar hij eigenlijk nergens vastzat? - Ja, doch bij de eerste poging liet hij eenen schreeuw en zakte, verbleekend, terug. ‘Aï, mijn rugge!’ En de schilder, zijn eigen overwinnend: ‘Laat, man! de ezel zal u helpen.’ Met volle vrachten begon de klaver aan den | |
[pagina 45]
| |
eenen kant te vliegen, toen een tweede helper toegeloopen kwam: 't was Fiel, die, wijl hij aan 't wissensnijden was, 's schilders hulpkreet gehoord had. ‘Kar gekipt,’ mompelde Fiel, en meteen was hij meê aan 't werk. ‘Goed zoo, jongen!’ prees de schilder. ‘'t Zal gaan! - Pak gij nu den man, binst dat ik de kar opduwe.’ Hij schoorde zijn breeden schouder onder het zijberd der overkant zittende kar, en lichtte deze derwijze op, dat Fiel gemakkelijk den gevallen voerman van onder 't lamoen kon krijgen. Niet zoo gauw was Leo verlost, of hij kwerrelde, tamelijk beudig, op handen en voeten uit de gracht. Zijne vest en zijne broek waren bemodderd. ‘Geen letsel, Leo?’ vroeg Fiel aan den man die hem, over een paar weken, wat ‘smeer’ beloofde, indien 't zake was dat hij hem nog omtrent Liezeken bespeurde. ‘Geen spier!’ Hoewel de boer geen letsel had, toch keek hij deerlijk, en, nog niet geheel recht, vatte hij Fiels arm en dreigde te vallen. ‘Ik ben ongemakkelijk. Laat mij zitten.’ ‘Waar hebt gij 't man,?’ vroeg de schilder, Fiel helpend om Leo neêr te zetten. Deze antwoordde niet, doch nauw raakte hij den grond, of hij liet weêr een pijnlijken schrei. ‘Wij zullen hem plat leggen,’ zei de schilder. ‘'t Is of 't hem in den rug nepe.’ De os scheen weinig met zijne vracht en zijnen meester in te zitten, want hij was, al een heel eind verder, hupsch aan 't voortloopen. | |
[pagina 46]
| |
‘Die kent zijnen weg,’ meende Fiel. ‘Jamaar, jongen, hoe komt de boer nu thuis? - Hij zal licht in 't gaan geenen trek hebben?’ Fiel trok een eigenaardig rimpeltje aan den eenen kant van zijnen mond, en doelde, met zijnen langen wijsvinger, op het zijberd der kar.
Op den karwand was Leo naar huis gedragen geworden, en men had hem te bedde gelegd te midden van Martens en Liezekens gejammer. Leo had beweerd dat er hem niets en schol, en dat hij maar wat rusten wilde, en dat men hem ongestoord moest laten tot het noeneten klaar zou zijn. En na geholpen en getroost te hebben wat hij maar kon, was de schilder terug naar zijn paneel gegaan. Fiel bleef nog wat en trok dan huiswaarts. | |
III.Het was veel verlevendigd bij de oude Treze, in den ‘Muishond’ sedert de schilder daar, kort geleden, zijne tent was komen opslaan. De burgemeester, de dokter en de brouwer, die vroeger altijd hun avondpraatje gingen keeren in 't gemeentehuis, hadden zich ‘radikaal’ verlegd, en kwamen met den duisteren naar den ‘Muishond,’ om er ‘Floor,’ den Antwerpschen schilder, te vinden, wiens vroolijke, sporkelende taal hen, bij eene toevallige ontmoeting, betooverd had, en wiens kennis zij hoogschatten. Ook de koster, die slecht te poot was, de schoolmeester, die anders | |
[pagina 47]
| |
heel zelden uitging, de sekretaris, die de gewoonte had nooit eenen voet te zetten op plaatsen waar geen geld te verdienen viel, en meer anderen kwamen menigen avond eenen stoel bezetten onder de linden, vóór de herberg, en hunnen pot tegen dien des schilders aanknotsen. - Sedert drij weken was er in 't dorp van geene staatkunde meer gesproken: het dorp was vol van vertelsels en grappen uit het Antwerpsche volksleven, van bespiegelingen over kunsten en kunstenaars, van eene geheimzinnige, aanstekelijke geestdrift, van eene soort van rillende ingetogenheid, niet ongelijk aan deze, eens verwekt door de sermonen eens vreemden paters, die de ‘zending’ gepreêkt had. - En iedereen zag met bewondering, met eerbied op naar dien jongen man, die meer dan eens de hand van Hendrik Conscience had gedrukt, die, in zijne stad omging met vele andere groote mannen, die hier het portret van 's burgemeesters dochter mocht schilderen, en die bij den pastoor ontvangen werd lijk een prins. - Floors aanzien groeide nog, toen de brouwer, zekeren dag naar Antwerpen geweest zijnde, bij eenen hoppekoopman, de beste inlichtingen medebracht nopens des kunstenaars talent en gedrag. Nu ook, toen Fiel bij den schilder gekomen was om Leo te helpen, wist die alleszins met wien hij te doen had, en zoodra Floor het huis verlaten had, vertelde de jongen aan Marten en Liezeken wie die onverwachte redder van Leo was. En Marten vouwde de handen te zamen, en zuchtte hoofdschuddend: ‘God! hij had dien braven man kort te voren eenen dronk water geweigerd.’ En toen Fiel naar huis ging, had hij, op een stil- | |
[pagina 48]
| |
zwijgen, heel Martens wedervaren van dezen morgen vernomen. Het huizeken daar Fiel met zijne zuster woonde, stond aan den anderen kant der strate, schuins tegenover Leo's hoeve. 't Was een lief doeninksken, - hun eigendom, - met witgekalkte muren, groene deuren en luiken, daar zoo vrijlijk staande zonder haag of hekken, beschaduwd door de hooge populieren die de bane zoomden. Wieze, Fiels zuster, was een jaar of vier ouder dan hij, en zij stond bekend als eene goede kleermaakster, en als de zedigste en de beste meesteres van de zondagsschool! 't Was eene schoone, rijzige, blonde meid. Een beetje nadat Fiel weggegaan was om wissen te snijden, was Wieze de kamer ingetreden, en zij was daar stokstijf blijven staan vóór eene wissen modepop, die gekleed stond in een kostelijk groen laken kleed, waarvan het bovenlijf rijk belegd was met gele zijden trensen. Dat was een kleed voor 's burgemeesters Lena, en het moest dienen om mede vóór den schilder te zitten, die haar portret maakte. Dat portret was voor een groot deel af, doch het zijden kleed, dat zij eerst aanhad, beviel in schildering de juffer niet, en er moest gewacht worden om voort te malen, tot zij het kleed zou hebben dat daar nu stond. Wieze streek den breeden, geel gekrinkelden kraag plat met hare lange, fijne hand, deed een haakje in de lenden toe, en trok de stijf gevoêrde mouwen recht. Zóó was 't of stond daar eene levende gestalte, zonder hoofd. - Doch Wieze's verbeelding schiep daar het ronde, bruine wezen der eigenaarster boven, en zij aanschouwde de poseerende juffer, die, met hare | |
[pagina 49]
| |
groote, bronsachtige oogen smachtend den schilder betrachtte. - Had Lena, in de zondagsschool, aan haar en aan de moeder-overste van 't klooster, niet van den schilder gesproken op eenen toon die hare gevoelens verried? - En de schilder,... die zou Lena gewis willen, want zij is rijk en voornaam... Wieze zuchtte, en zonder dat zij het zelf wist, mompelde zij: ‘Gelukkige Lena!..’ En kort daarop: ‘Dat lijf zou mij passen...’ En onbewust deed zij hare jak uit, stond daar met hare slanke, blanke arms bloot, nam het laken lijf van de wissen pop en schoot het aan. Het ging haar, lijk gegoten, en vóór haar zat de schilder... Doch zij dorst hem niet bezien, lijk Lena, en zij kreeg eene rilling door al hare leden... En toen was de bezinning gekomen, en, beschaamd om haar eigen zelve, had Wieze weer, haastig, hare katoenen jak aangedaan en de groene terug op de pop geplaatst. En nog ontroerd van dien droom bij klaarlichten dage, nog hoogrood van schaamte over hare loszinnigheid, was zij terug in de keuken gegaan. Zie, daar kwam Fiel van Leo's hof. Wieze gevoelde, dat haar broeder zou gezien hebben dat haar iets schol, en zij spoedde zich den achteruit op, om in den lochting eenen krop salaad uit te snijden voor 't noenmaal. En toen zij terug binnenkwam, met een gelen krop salaad in de ééne, en een tafelmes in de andere hand, toen dacht Fiel dat zijne zuster wat hooger | |
[pagina 50]
| |
bloosde dan naar gewoonte, - waarschijnlijk van 't stuipen naar den groenselstruik. ‘Zonder wissen, jongen?’ ‘Ja, jonk, 'k had 'n andere vracht. Peins 'nen keer: Leo van hierover is met zijne kar klaver in de gracht geslegen.’ En eer de salaadkrop gansch in kringeltjes gesneden was, wist Wieze reeds heel den toegang der zaak, en er was een paar keeren verandering in hare kleur gekomen. Fiel liet den hond los, zijn goeden vriend Sas, haalde wat wijmen en eene pas opgezette mand uit het kotje, nevens 't huis, en ging buiten, aan de voordeur, zitten vlechten. De groote, bruine Sas drentelde kwispelsteertend rond, en kwam nu en dan vleiend tegen den vlechter drommen. En deze: ‘Hoor, Sas! 't zevenzangerken zingt in 't esschen hulleken. Wat zou dat allemaal beteekenen in de tale van de vogels?’ De hond blafte tevreden. En de vlechter: ‘Het riekt hier goed, hee! naar frissche groenten en naar 't elshout. Zoo'n reuksken dat geeft moed. Toe, Sas, snoef 'nen keer.’ En de hond snoefde, en ging op de achterste pooten staan, en leî de voorste op Fiels schouder. ‘Ja, jongen! Gij twee schijnt dikke vrienden te zijn!’ Die dit zegde was Floor, die daar toekwam, met zijn pakkaadje op zijnen rug en het geschetste landschapken in zijne hand. ‘Ja, heer,’ wedervoer de mandenmaker, den hond met beide armen, lijk eene vracht, vriendelijk | |
[pagina 51]
| |
weggooiend. ‘Hoe zoudt gij anders zijn met iemand die u nooit iets misdaan, maar vele diensten bewezen heeft, - met iemand daar ge meê geëten en geslapen hebt!’ ‘Meê geëten en geslapen?’ loech de schilder, met den elleboog tegen eenen populier leunend. ‘Ja, heer! Ge moet weten dat ik, sinds een paar jaren, overandere week met eene karvracht manden naar 't land van Kadzand reis. Dan is 't van twee uur op en om elf uur van den avond t'huis. Sas is mijn trekker, en wij eten en drinken saâm, en wij nemen samen ons uurtje middagrust, 's zomers in de schaduwe van de omgekipte steekkar, 's winters naast den heerd der afspanning. - Maar, wat ik zeggen zou... laat gij toe dat ik eens uwe schilderij zie?’ Glimlachend bekeek Floor dien welbespraakten jongen, die, al pratend, de wissen dooreensloeg en aan zijn werk voortkortte, - en hij stelde zijne schets tegen eenen boom. Fiel kwam op zijne kniën vóór de schildering zitten, en de hond, in de nieuwsgierigheid zijns meesters deelnemend, ging even aan het besmeerde paneel rieken. Vluchtig zag de schilder, door de openstaande deur, eene rijzige, fraai gevormde vrouwsgestalte, in licht grijs katoen gekleed, die even in 't voorhuis kwam, en dan, vlug op de been, terug het achterhuis binnen was. ‘Wat dunkt u van mijn werk?’ ‘'t Kan schoon worden,’ knikte Fiel. De schilder beet op zijne lippen. Dáár was weêr die gestalte. - Wat schoon blond haar! wat zachte trekken! ‘Ja, 't kan aardig worden,’ herhaalde Fiel... | |
[pagina 52]
| |
t Staat zoo eender lijk 't gedacht dat men heeft van iets dat men in de gauwte gezien heeft.’ Floor vond dat oordeel prettig en vroeg: ‘Nog schilderijen gezien?’ Fiel keek zoo schalk naar den schilder op, en uit het hoekje van zijnen mond kwam het: ‘St Joris op het zijaltaar van onz' kerke.’ ‘Ha, ja! - En van uw leven anders niet? 't Lam Gods in St Baafs te Gent.’ ‘Zóó? - Dat 's eene tweede zaak. - Hoe onthieldt gij den naam van die schilderij?’ Er woei een windeken door de populieren, en de kleine stippels dansten grillig in de schaduwe over den grond, op den rug van den hond en door Fiels wezen. ‘Hoe ik dien naam onthield? Bah, dat is zoo wonder niet! Welk dorpenaar, die één enkelen keer 'nen beer gezien heeft, zou ooit den naam en het fatsoen van die wilde beest vergeten?’ Fiel zei dat op zijn eeuwig gemak, en altijd zoo maar uit den hoek van zijnen, nogal wijden, mond. ‘Heeft men u in 't dorp nog niet verteld van de reis onzer “Fanfaren” naar uwe stad? - Ja? - Dat dacht ik wel! - Er zijn dan ook wat dolle toeren omgegaan! - Welnu, dan hebben wij ook 't museum gezien en Rubens' Kruisrechting en Afdoening. Men mag eens proficiat zeggen aan iemand die zulke brokken maken kan!’ ‘Ja maar, baasje! die dat gemaakt heeft leeft niet meer!’ ‘Dat is aan te nemen, heer! Dat gij van de jaren zestienhonderd waart, g'en zoudt gij ook niet meer leven!’ | |
[pagina 53]
| |
De schilder trok wijd zijne oogen open en borst in een luiden schaterlach. Niet te verwonderen, dat die leuke knaap aan zulk eene mooie vrouw geraakt was! ‘Zuster, kom eens zien naar de schilderij van de katerwei.’ Zóó? 't Was zijne zuster? Z'en trok nochtans op hem niet. ‘Zie, Wieze... Dat 's aardig, hee? Kijk, hier omtrent is Leo in de gracht geslegen. - Zou 't erg zijn, heer, die bezeering in zijnen rug? - Hij 'n zag er toch niet leutig uit.’ ‘Dag jufvrouw.’ ‘Dag mijnheer.’ 't Was de eerste maal in haar leven, dat Wieze door iemand ‘jufvrouw’ genoemd werd. Begrijpelijk dus, dat er een sprieteltje hoogeren gloed in hare kaken schoot. ‘Erg? Dat blijft af te wachten. Moeste 't aan de ruggraat zijn, dan kon de boer er wel eene slechte pijp van smoren. Is hij getrouwd?’ Wieze stond daar bedeesd lijk eene zestienjarige. ‘Die blauwe oogen zijn wazig en toch glinsterend, - lijk doorschenen nevel,’ dacht Floor. ‘En dat fijne, blonde, half kroezelende haar geeft lijk eenen heiligengloor rond dat rozige, regelmatige volle wezen.’ ‘Neen, heer, groote Leo is niet getrouwd. Wie zou ook dien barschaard willen?’ Wieze wierp haren broeder, omderwille dezer bitsige rede, een afkeurenden blik toe, en de schilder zei, dat hij morgen den boer eens zou komen bezoeken. Hij moest nog verscheidene dagen terugkomen, want | |
[pagina 54]
| |
hij wenschte zijne schilderij ter plaatse af te maken, en hij zou dan dagelijks zijn doek op de hoeve laten, om dat nutteloos overendweêr dragen te vermijden ‘Ei, de schilderij kan hier bij ons'ook vernachten, indien 't u aanstaat,’ meende Fiel. ‘In 't kamerken stonde ze gerust. Wil zuster het stuk wegzetten?’ Deze vraag verraste Wieze, en zonder dat zij 't zelf gewild had, keek ze in het donkere, zwart gebaarde wezen van den schilder, die glimlachend knikte en haar het paneel toereikte. | |
IV.‘Een expresche brief voor u, mijnheer Floor,’ zei Treze, toen de schilder, op den middag, thuis kwam. Wanneer Treze sprak, dan was 't net of ging haar scherpe, kromme neus in hare kin pikken. ‘Doet het Trezeken?’ Floor kwakte zijnen hoed op de herbergtafel en nam den brief aan. ‘Uit Brugge?’ - Wat zal dat zijn? - Er staat zoo 'n soort van wapen in den lak.... Bah, wie is ook zonder wapens den dag van vandaag!... Waarde Heer. - Ik heb uw tableau ‘De laatste Plakbrief’ bij den encadreur gezien. Het bevalt mij fameus, en ik ben zoo vrij er u vijfhonderd gulden voor aan te bieden, van den encadreur vernomen hebbend dat gij het voor twaalfhonderd frank cedeeren wilt. Een telegraphisch antwoord zou mij verplichten, daar ik, na morgen, afreis. Indien wij d'accord zijn, zal het geld | |
[pagina 55]
| |
u heden par express geworden. - Hoogachtend. - Jonker Segher van Klotse, Amsterdam. Tot na morgen Posthotel, Brugge. - Nou! Een Hollander!... Duizend en oneffen of twaalfhonderd, het is nu toch zoowat hetzelfde!... Papier, Treze! Mijne schilderij van de plakpoort, die gij voor zulk leelijk geplaaster uitgescholden hebt, is verkocht en gaat Holland inreizen! - Laat maar, 't is goed, ik heb hier al papier.’ Terwijl het tusschen Treze's neus en kin bij bedreigingen bleef, had Floor, op een blad uit zijn zakboekje, met blauw potlood het toestemmend antwoord geschreven. Hij ging ermeê tot bij bakkers Gustje, dat mits een paar halve kluiten, lijk een pijl naar de statie vloog. De ‘Plakpoort’, dat was de stalpoort van den schaapboer. Ze hing daar, de sloor, jaar in, jaar uit gedost in een bont vastenavondkleed, dat veranderde van dag tot dag, van uur tot uur; een kleed waaraan de straatkapoenen sleurden, dat de veldwachter herstelde, en welker lappen den voorbijganger toeriepen wat er in dorp en land aan de orde van den dag was. Die poort was het voornaamste plakbord van het dorp. Over vijftig jaar stond het met haar nog heel anders: toen droeg zij om hare jonge, eiken leden slechts een dun kleedje van bruine olieverf, en zij werd beschaduwd door het oud gemeentehuis, op welks gevel men toen de plakkaten bevestigde. Doch daar was een dag gekomen dat men, een nieuw gemeentehuis hebbend, het oude afbrak, en toen de burgemeester de verdeeling der nalatenschap deed, vond hij dat de plakkaten van rechtswege aan de stalpoort toekwamen. Deze was er blij om, want daar zij steeds in zeer goede verstand- | |
[pagina 56]
| |
houding geleefd had met den ouden, voornamen gebuur, behield zij geerne eene herinnering aan hem die haar zoovele zomers van de blakende achternoenzon bevrijd had. Ook vonden de dorpenaars, over 't algemeen, dat de plakkaten beter stonden op de oude poort dan op 't nieuw gemeentehuis. Het was omdewille van die poort dat Floor in 't dorp gebleven was: uit Brugge, op goed valle 't uit, te voet vertrokken, had hij gewacht om te peisteren, tot hij ergens een hoekje vond dat hem tot schilderen dienstig was. De bont beplakte poort, met de grijze, bevochtigde pilaartjes ernevens, in den aardigen draai der straat, hadden hem bevallen; hij was bij Treze binnengetrokken, en had maar seffens eene eerste studie van 't hoekje gemaakt. Een paar dagen nadien had hij een groot doek opgespannen, waarop, drij weken later, de poort afgebeeld stond, met een half dozijn nieuwsgierigen, die 't laatste plakkaat, - eene ‘Openbare Verkooping van Huis, Landen en Vruchten te velde’ aan 't bezien en bespreken waren. De veldwachter, die, met zijnen knobbelstok, op het blauwe plakkaat de koopen aanduidde die hij voorlas, was de hoofdpersoon: het licht, dat over de ruggen en mutsen der toehoorders streek, viel recht in zijn grof, rimpelig, hooggekleurd wezen, op de plooierige mouw van zijn opgestoken arm, op zijne groen laken borst, zijne wijde, rechte broek en zijne breede, gelapte, gekrulde schoenen. - Een langharig waterhondje liep snuffelend naar den rechterhoek van het tafereel, waar Misko, de boodschapdoener, te voorschijn kwam, met zijnen afgedragen kiel aan, juist lijk hij daar, sinds jaren, alle dagen voorbijging. | |
[pagina 57]
| |
't Had drij, vier weken inspanning gekost, 't was, nauwelijks droog, naar den inlijster gedaan, en 't was nu reeds... ‘den bosch in,’ zooals Floor dat noemde. Dien avond gaf de schilder een ‘rondeken’ voor al de aanwezigen in den Muishond. De brouwer gaf een rondeken tegen, de burgemeester bleef niet achter, de schilder herhaalde, de anderen herhaalden ook, en toen de afscheidsgroeten onder de linden gewisseld werden, klonken zij luider en geestdriftiger dan gewoonlijk, en er was meer dan één hoofd dat een klein beetje draaide. 's Anderendaags lag Floor nog te bed, toen de spoedbesteller der statie eenen brief bracht, die een mandaat van duizend en vijftig frank bevatte. In den voornoen ging de jongeling bij den postmeester, die geen geld genoeg had om den betaalbrief uit te wisselen. ‘'t Is niets,’ zei Floor. ‘Zet de duizend op mijn spaarboekje en geef mij de vijftig.’ Dan ging hij tot waar zijn landschap stond; doch hij had geenen lust tot schilderen, hij nam den stoel aan die hem geboden werd, en bleef klappen bij den mandenmaker en diens zuster. Hij vernam dat de twee jongelieden ouderloos waren: hun vader, een rustend adjudant, die als ongeleerd vrijwilliger opgegaan was en door taaie werkzaamheid zijnen graad veroverd had, was reeds weduwnaar, toen zij, over twaalf jaar, in dit stille huisje kwamen wonen. Hij had zijne kinderen lang naar de school laten gaan, had zelf aan hun onderwijs medegewerkt, en had steeds geijverd om hun eene groote liefde voor het buitenleven en een vrij ambacht, | |
[pagina 58]
| |
terzelfdertijd met een grooten haat tegen leger en besturen, in te prenten. En, haast, zonder dat hij 't zelf wist, geraakte Floor, wijl hij daar zat met zijne beenen overeengeslagen, aan 't vertellen hoe hij ook noch vader noch moeder meer had, - en toen hij naar huis ging, stond het lieve wezen van Wieze zóó klaar en zóó troostend voor zijnen geest, dat hij het er, vrijwillig, meer dan eens terugriep. En dien nacht, in zijnen droom, hoorde hij Wieze's zachte stem en hare stille, wijze rede, en hij kuste de blonde lok die krullend in haren ronden, slanken hals viel. 's Anderendaags kwam hij den kranken Leo bezoeken en 's blinden kop schetsen. Leo was verslecht: hij lag standvastig met de koorts, en de dokter had een fleschje gegeven om te drinken en een fleschje om te strijken. De teekening van Martens kop lukte naar wensch, doch de schildering geraakte niet ver genoeg: 't was ook zoo'n belangwekkend wezen, dat witte, stildroeve wezen van den ouderling. En Floor kwam nog twee, drij keeren voor een uurtje terug, en toen stond zijne schets hem zoodanig aan dat hij er, op zijne kamer, eene naschildering van maakte, en deze, om ze den ouderling te schenken, in een lijstje stak. Al wie de arbeelding zag, stond ervoor in bewondering. Hij leefde, die kop, leefde van gelijkenis en waarheid. 't Was wel Marten, met zijn grijs haar en zijnen grijzen baard, met zijn blinkend voorhoofd, zijne ingevallen slapen, de zwarte stippeltjes op de vleugels van zijnen neus en de plooien ernaast, met | |
[pagina 59]
| |
de zware rimpels onder zijne levenlooze oogen, met zijn heele wezen van vrede en braafheid. Op eenen Zondag, kort na de vespers, kwam Floor met het geschenk in zijne hand door de straat. Het koren was grootendeels gepikt, en stond in struiken langs de naakte bedden, het groen op 't hout was in zijn hoogsten toon van groenheid, en het meeste kruid, in de grachten, na overvloed van vocht tot armoe vervallen, kreeg voorbarig eene roodachtige kleur. En over alles viel de onkoopbare, breede, kalme, gouden weelde der achternoenzonne. Aan Fiels huizeken gekomen, en te wege binnen te gaan, naar eene sinds luttel weken aangenomen gewoonte, bleef Floor plotselings verwonderd staan: er stonden kandelaars met brandende keersen vóór de keuken- en kamervensters. Fiel stak zijn hoofd buiten. ‘Ha, mijnheer Floor! Kom binnen!’ ‘Wat is er, jongen?’ Fiel draaide zijn hoofd derwijze, dat zijn gezicht naar de deur gekeerd en zijn luisterend oor ontvankelijk was voor de van 't dorp komende geruchten. ‘Leo wordt berecht. Luister,... me dunkt dat ik 't berechtingbelleken al hoore....’ Met opgehouden adem luisterden beiden. Inderdaad, heel in de verte, was een korrelfijn getink te vernemen. ‘Ze komen. Laat mij 't schilderijken wat binnen zetten. - Och God, wat is 't schoon!... Die duts van een Marten.... Wij zullen buiten knielen op 'nen stoel. Als 't u belieft.’ De belklank naderde: iedere der reine, aandoeningwekkende slagen sprankelde door de stilte in een | |
[pagina 60]
| |
heilig getril, dat zacht, weemoedig met schuinsche zonnestralen meêbiemde. En de priester toog voorbij met den Allerhoogste; en de koorknaap droeg eene lanteern, wier licht, tegenover de zon, lijk het zinnebeeld scheen van den mensch tegenover zijnen Schepper. Van waar zij stonden, zagen Fiel en Floor hoe Wieze en Liezeken, elk langs 'nen kant der openstaande deur geknield, het Allerheiligste doorgang verleenden, dan opstonden en meê in huis volgden. ‘Zooveel staat kan de mensch op zijn eigen maken,’ zei de vlechter nadenkend. ‘Over eene week of vijf was de boer nog zoo vierig lijk een haan die staat te kraaien, en nu... Wieze zei, dat het vooral vandaag een druk was hem te zien. Ik ben er sinds Donderdag niet meer bij geweest.’ ‘Het zal nu niet kunnen zijn om dáár te gaan,’ schuddebolde de schilder. ‘Ik zal het portretje maar hier laten. - De blinde en Liesken hebben zeker veel verdriet?’ ‘'t Is een deer om het bij te wonen. Zij hebben nochtans wel het hunne gehad met dien Leo, toen hij te been was. - 't Was een hatelijke, ongevoelige mensch, een hoeveerdigaard, een nijdigaard, een valschaard. - Moeste 't Wieze hooren, zij zou mij weeral bestraffen en zeggen dat ik een booze prater ben, en dat Leo zijn eigen zelven niet gemaakt heeft, - en dat is toch nog waar ook, - maar ik kan niet laten het te zeggen. Omdat iemand ziek wordt of sterft, daarom verbetert toch zijn verleden niet, en als het verleden niet en deugt, dan is er nog zooveel te meer reden om een Onze-Vaderken voor den gevallene te bidden.’ | |
[pagina 61]
| |
Floor moest glimlachen om dien goeden jongen, wiens gedachten zoo maar altijd uit zijn hoofd in zijnen mond kwamen, - en een paar sigaren te voorschijn halend: ‘Laat ons smoren.’
En op de voutkamer der hoeve werd de last der zonde van het hert des armen Leo's geheven, terwijl de blinde in den heerdhoek stil te snikken zat: ‘'t Is toch mijn broêr.... En ik heb hem nooit mogen aanschouwen.... En ze gaan al' weg....’ En Liezeken lei haar hoofd op de leuning van oom Martens stoel en snikte meê: ‘Och nonkel, 't en is zoo erg niet. - 't Zal nog wel beteren....’ En Wieze en de koorknaap kregen ook tranen in hunne oogen, in het bijzijn dier dubbele deernis, bij het beschouwen van dat oudvaderlijke wezen en dat gebogene meisjeshoofd. En de priester verscheen op den trap en wenkte. Allen gingen op de voute, en knielden met kloppend hert vóór den Rechter, die de dood van den zondaar niet wil, en die, zijne denarissen voor den rouwende niet sparend, zijn eigen Lichaam als Brood des Levens ten beste geeft. Toen de priester heengegaan was, kwamen ook Fiel en Floor een gebed doen bij de sponde des kranken. Leo lag daar, grijs geworden en tot het been vermagerd, doch rustig na onrustige dagen, en ziende na zoolang blind geweest te zijn. Zijne oogen, die de helft verkleind schenen, stonden wat scheef gedraaid, | |
[pagina 62]
| |
naar den kant waar Lies en Marten zaten, en, misschien voor den honderdsten keer, sedert gisteren, steende hij: ‘Broêre, nichte, 'k heb u zoovele misdaan. Vergeeft het mij toch...’ En Marten: ‘Maar Leo, jongen, g'n deedt 't.... 't Waren uwe manieren, ik wist ik dat wel.... 'k Vergeef u geerne, maar 'k en hebbe u niets te vergeven.’ ‘Nonkel,’ meende Liezeken, ‘wij hebben u toch altijd zoo geerne gezien...’
Eer 's anderendaags de eerste haan gekraaid had, was Leo's ziel tot haren oorsprong teruggekeerd. | |
VI.Een vroegtijdige, killige, natte, windige herfst volgde op den drogen, warmen zomer. De boomen stonden zwart en naakt, drij, vier weken vroeger dan op andere jaren, de menschen lagen overstroomd, de gevallen sparrenegels in de bosschen werden niet droog genoeg om gerakeld te worden, alles wat uit de gezwollene aarde schoot bleef standvastig oostwaarts gebogen, onder den aanhoudenden tocht van den westenwind, en er kwam geen enkele dier schoone plechtige dagen, waarin de bruine natuur stille treurt om haar stervend groen. En Floor was nog in 't dorp. Na het portret van 's burgemeesters dochter, had hij nog een schouwstuk | |
[pagina 63]
| |
met boomen geschilderd voor den brouwer, een schouwstuk dat, o beulenwerk voor eenen kunstenaar! naar eene door de brouwerin aangeduide houtsneêplaat moest gemaakt worden. Na dát was Floor geschikt naar zijne vaderstad terug te reizen, doch hij verschoof zijne afreis van week tot week, en hij maakte maar schets op schets in 't open veld, meestal van hoekjes en kantjes, daar hij toe kwam al voorbij de woning der weezen van den adjudant. Hij had dezen een half dozijn boeken geleend, en kwam 's Zondags bij hen de ‘Belgische Illustratie’ lezen, daar zij op ingeschreven waren. Zekeren namiddag dat het slechte weder hem belet had uit te gaan, maakte de schilder eindelijk het vast besluit van te vertrekken, en hij betaalde Treze zijne week verblijf. Na lang genoeg der oude spijtige woorden aanhoord te hebben, ging hij naar zijne voutkamer, opende zijn' koffer en begon in te pakken. Het koffer was echter nog geen vierde vol, toen Floor zijnen arbeid staakte en vóór het venster ging zitten. Wat boos weêr was het! De wind huilde lijk een wanhopige, beukte gierend tegen muur en luik, en joeg den regen wervelend door de grauwe, killige ruimte. De dakgoot klepperde, het water koelptje in de regenton, en van tijd tot tijd sloeg de rook van 't stoofken de kamer in. Floor tuurde, over de straat, naar de Plakpoort. Daar hing, thans van hier nauw te onderscheiden, sinds dezen morgen een nieuw, een groot groen plakkaat, de verkooping aankondigend van ‘Een Hofstedeken met Zaailand, gestaan en gelegen als volgt.... mitsgaders Lanbouwalem, Hooi en Strooi....’ Dat hofstedeken was het Martens. Hoeveel ver- | |
[pagina 64]
| |
andering kan er komen in luttel maanden! Liesje ging trouwen met Fiel, den mandenmaker, en daar deze, nog deels om zusterswille, niet wenschte in de boerderij te komen, zoo trouwde Liesje bij Fiel in, en Oom, die slechts naar rust verlangde, zou de vaderlijke erve verlaten en verkoopen, om met zijn bemind beschermelingsken meê te gaan. En Floor zat daar zoo moederziel alleen te peinzen op van alles, en de kachel stond uit en de vallende avond wierp het onbepaalde in 't kamerken, daar gelijste en niet gelijste schilderijen, ramen, potten en pannen wanordelijk dooreen stonden. De straat was eenzaam; daar draaide een liereman zijn laatste deuntje af, en de tonen, door den wind geslagen, bereikten gebogen en ontijdig gerekt of verkort het oor van Floor; in de verte verdween een vrachtwagen, met eene zwarte wijt over, en bij den schoolmeester ontstak men 't licht, en de jonge huisvrouw kwam de blinden toedoen. ‘Hoe gelukkig!’ dacht Floor. ‘Hoe gelukkig zijn zij die bij een eigen huiselijken heerd kunnen gaan neêrzitten en zich daar koesteren!’ En hij droomde droevig van een zalig zitten in eene warme huiskamer, waar 't licht in de glazen tintelde, waar peis en vrede scholen in de schaduw van elk meubel, in de diepte van elk hert. Huiselijke heerd, gij hebt eene zachte peluw voor het geteisterde hoofd, en uwe zoete lucht verkwikt en zalft het moede, zieke hert! Onder uwen mantel zwelt onze boezem, wij voelen ons sterk en machtig, alle kwade ingeving wijkt, en schoonheid en adel vervullen onze ziel. En Floor dacht aan zijne ouders: aan zijnen | |
[pagina 65]
| |
vader, die, fabriekbestuurder geweest, door laster van zijne plaats beroofd, en onder den slag bezweken was. Och, Floor was nog zoo klein, toen vader daar gelijkt lag op het lage zolderken, maar zoo echt lijk toen, stond hem nu nog dat bleeke, doode wezen te voren. 't Had zoo'n akelig, plechtig aanzien: de lange, wit zwarte baard golfde over het doodenlaken; weerdig, beschuldigend stond daar die groote, afgeteerde neus, en een dropje nat, een traan wellicht, tusschen de oogpinkers tot ijs gevrozen, schitterde van 't lamplicht...... En zijne moeder...... Ach, wat had die arme vrouw niet geleden en gewerkt, wat had zij niet gedaan voor haar kind, hare eenige hoop, - en 't kind zelf, hoe dikwijls en hoe lang had het niet gedronken aan den bitteren kelk van smerte, vernedering, schaamte en schamelheid! Ei, de herinneringen, ze rukken voorbij lijk een leger, lijk eene lange vlucht vogels, lijk een stoet zonder einde..... Een kinderleven vol droeve ondervinding, kinderhoop en kinderleed, - eene jeugd daar haast niets jeugdigs aan was, jongelingshoop en jongelingslijden, arbeid, poging om een vernielden huiselijken heerd herop te bouwen.... En dan de zon die opstaat, bij 't aanbreken der mannenjaren, de zon die haar mild licht laat glijden in den heropgebouwden heerd. - En dan weer die allerzwaarste klop: het afsterven van moeder...... Ach, wij gaan voorbij eene rij graven, tot wij aan het onze komen, dat anderen op hunne beurt voorbijgaan, op weg naar het hunne! Floor stond op, ging tot in den hoek, naast de schouw, wreef een steksken te branden en hief het omhoog: daar viel de roode vlam op moeders beeltenis, die hij overal met zich nam. In den engen kring | |
[pagina 66]
| |
licht scheen het portret te leven, en een oogenblik was 't deszelfs maker, als stond hij aanschijn bij aanschijn tegenover de eeuwig lieve doode. Het steksken was uitgebrand, en viel op den steenen voutvloer. - Alles was weêr donker, donkerder dan daareven. En de schilder zat opnieuw vóór 't venster, met den zwaren puntbaard in zijne volle hand. En hij sloot zijne oogen, en hij zag de blonde Wieze, die, rein lachend, tot zijne moeder naderde, voor haar neeg en haar de hand bood. - En de moeder nam die hand, en omhelsde Wieze en zei verteederd ‘mijn lieve, goede kind.’ Tranen rolden in des schilders baard. Hij was recht gesprongen, zijn hoed rustte met den rand op zijnen schouder, en met gevouwen handen, en met het voorhoofd op de koude ijzeren staven van 't venster, bad hij: ‘Heer, gij gaaft en gij naamt. Gij naamt veel en te kwader stonde, - doch uw Naam zij geloofd! Wanneer een kind een steentje opneemt, dan weet gij reeds waar het zal vallen, nadat het zal geworpen zijn, en gij duldt het licht der lamp, al zendt gij zelf de duisternis over de aarde. Daarom hoop ik op u, Heer, en ik zal vol vertrouwen doen wat gij mij in 't herte steekt...’
Floor was stil van den vouttrap afgetorden, had Treze ‘tot seffens’ gewenscht, en sloeg den donkeren, modderigen weg in, die hem tot Wieze leiden moest. Het water der overstroomde meerschen blekte loodachtig van een plekje half licht in de wolken, en | |
[pagina 67]
| |
de raven zaten te droomen op de wiegende populiertakken.
En drij maand later, op een helderen, witgevrozen morgen, stonden Floor met Wieze en Fiel met Liezeken vóór het altaar. En toen de bruidstoet, daar verscheidene kunstenaars deel van maakten, naar den ‘Muishond’ toewandelde, alwaar het feestmaal zou gegeven worden, toen zei Fiel: ‘Hoe iets toch komen kan!’ En Floor glimlachte zalig tevreden, prangde zijner blozende, gelukkige Wieze's arm vaster tusschen den zijnen, en antwoordde, op de Plakpoort wijzend: ‘Door eene poort!’ Moortzeele, 1902. Em. De Grave. |
|