Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
(1903)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
De hervorming der programma's
| |
[pagina 9]
| |
onderwijs; doch eenige zijner wenken beoogen insgelijks onze vrije gestichten, en zouden, mutatis mutandis, naar hij meent, daar ook kunnen uitgevoerd worden. In zijne inleiding deelt hij een overzicht mede van de leerstoffen, die nu voorgeschreven zijn, althans in het staatsonderwijs; waarna hij zijn oordeel neêrschrijft over hetgene men overeenkomt te noemen les humanités modernes, die namelijk met de oude talen geen uitstaans hebben. Dat deze humaniora meer dan het dubbel studenten tellen van de Grieksch-Latijnsche klassen, is voor niemand een geheim; maar, zegt Hgl. Mansion, hier ligt geene reden in om te denken, dat hunne innerlijke weerde hooger staat dan die van de andere humaniteitsstudiën. Lokken zij meer jongelingen uit, het is enkel omdat dezen, en hunne ouders er bij, hopen des te gauwer ‘een plaatsje’ te kunnen bekleeden en... geld te winnen. Leiden zij dan tot de Hoogeschool niet? Ja wel: het groot getal der ingenieurs, b.v., die nagenoeg het derde deel der universiteitsbevolking uitmaken, hebben de moderne humaniteiten gestudeerd; doch zij noch de andere leerlingen dier afdeeling ontvingen dààrom geene hoogere letterkundige ontwikkeling. Meestal hebben de volgelingen dezer sectie geen zin om tot de Hoogeschool op te gaan, en voor die talrijke jonge lui moeten de moderne humaniteiten dan hier of daar een zijdeurken in het openbaar bestuur, in den koophandel of in de nijverheid openen. De schrijver mag hierin te recht op de getuigenis van menigeen zijner collega's zich beroepen; alledaagsche ondervinding bevestigt overigens zijne bewering: 't is het natuur- | |
[pagina 10]
| |
lijk gevolg van den heftigen strijd om het leven in de maatschappij, en van de razende zucht naar genot en gemak in de herten. Heer Mansion besluit dan: De lagere klassen der moderne humaniora zijn maar eenigszins ‘middelbare scholen’ onder een anderen naam; en de hoogere klassen slachten min of meer van eene bijzondere afdeeling voor wiskunde en koophandel, terwijl de letterkundige studiën amper in tel komen. In zijn derde hoofdstuk onderzoekt hij nu, hoe die toestand kan verbeterd worden. Met den Heer Pecqueur, leeraar aan 't Luiksche atheneum, antwoordt hij: Al de leerlingen, die niet van zin zijn hunne humaniteitsstudiën te voltrekken, zende men weder naar de middelbare school, waar zij waarlijk thuis behooren; of, m.a.w. men houde maar de vier hoogste klassen der moderne humaniora over, en, na ernstig onderzoek, aanveerde men daarin enkel de uitstekendste leerlingen, die hunne studiën in de middelbare school voleind hebben. - Zeker ware dit redelijk en zelfs mogelijk; doch zal men er daarom toe komen? Och, men zou u zooveel stokken tusschen de beenen werpen! Ik raap er maar één' op: Menig ouder, die meent welgesteld te zijn, zou er zich niet kunnen toe vernederen, zijn kind naar eene ‘middelbare school’ te zenden... terwijl buurmans zoontje, vlugger van geest, tot college of atheneum zou opklimmen... Doch laten wij dit maar onverlet. Daarbij, zegt de Heer Mansion na den Heer Pecqueur, dient in die vier klassen de bovenhand gelaten aan het letterkundig en zedelijk bestanddeel... en dienvolgens weze de leeraar van letterkunde, evenals in de Latijnsche afdeeling, de voornaamste leeraar der | |
[pagina 11]
| |
klas. - Het wetenschappelijk gedeelte van het programma der moderne humaniora zou dus vereenvoudigd moeten worden. En terloops somt de Gentsche Hgl. de voornaamste punten daartoe op. Integendeel moeten de Grieksch-Latijnsche humaniora behouden blijven. Dit wordt in het vierde hoofdstuk verhandeld. Heer Mansion verstopt zijne meening hierover onder bank noch stoel: ‘Daar waren altijd en immer zullen er Beotiërs zijn om het afschaffen van het Grieksch in onze humanistische studiën te eischen... Doch geen enkel staatsbestuur, of 't zou er zich door schandvlekken, zal te onzent de Grieksch-Latijnsche afdeeling der athenea en colleges durven te niet doen’. Nochtans, hier ook, is verandering noodig. En wat stelt Prof. Mansion voor? Hij zou eene bijzondere klas, na de rhetorika, willen zien inrichten voor de moderne talen en de natuurwetenschappen, terzelfder tijd dat hij de Latijnsche VIIe (die echter in het vrij onderwijs niet bestaat) zou achterwege laten. En op welke redenen steunt hij? Dit maakt hij in de vlg. hoofdstukken klaar. Voorloopig wijst hij ons aan, hoe de studie der natuurwetenschappen in het staatsonderwijs geregeld is: De plantkunde en de dierkunde worden in de IVe en in de IIIe onderwezen; de physika in de IIe en in de rhetorika, en de scheikunde in de rhetorika. Edoch, met die regeling heeft hij geen' vrede, en, zegt hij, ‘in opzicht eener redelijke leerwijze, is het eene missing de plant- en dierkunde aan te leeren, gelijk men het nu doet, alvorens de physische wetenschappen, d.i. de physika en de scheikunde, te onderwijzen’. - Tevens oordeelt hij, dat, in opvoed- | |
[pagina 12]
| |
kundig opzicht, de studie dier eerste vakken in de IVe en IIIe klas al te vroegtijdig wordt opgelegd, en dan ook de vruchten niet oplevert, welke men al te dikwijls daaraan toeschrijft of er van verwacht. Dat dit waar is, geloof ik; en kon ik het door eigen ondervinding niet vaststellen, toch zal iedereen die met onze schoolwereld, of liever, met de speelzieke bengels der IVe en IIIe omgaat, de redeneering des Hgl. gereedelijk goedkeuren. Vooral kan niet geloochend, wat hij, ten 3e, bijvoegt: ‘In ons land, waar het onderwijs der twee nationale talen noodzakelijk veel tijd afvordert, is het onderwijs der natuurwetenschappen in de IVe en in de IIIe klas eene der oorzaken van de bovenmatige studietaak, welke allerwegen aangeklaagd wordt’. Ten anderen toch is het huidig onderwijs van plant- en dierkunde geene ware voorbereiding tot het onderwijs der Hoogeschool, eensdeels omdat het al te beknopt is, en anderdeels nog door twee schooljaren van de Hoogeschool afgescheiden blijft... Dit nu bewezen zijnde, voert de Heer Hgl. het grondbeginsel van een nieuw studie-stelsel aan, en dat heet: ‘Le but de l'enseignement des sciences physiques et naturelles est surtout philosophique. Par suite, cet enseignement doit être reporté à la fin des humanités et après les humanités’. En de regeling er van nader besprekend, schrijft hij: ‘Men zal dus na de rhetorika eene bijzondere klas voor de vier vakken der natuurwetenschap en voor de moderne talen inrichten’. In het negende hoofdstuk legt hij dan uit, hoe daar de verdeeling voor elk leervak nagenoeg gebeuren zou, terzelfder tijd bepalend, dat de inrichting dier nieuwe klas het afschaffen van de thans gegeven lessen | |
[pagina 13]
| |
van physika en scheikunde in de Grieksch-Latijnsche humaniora niet en noodzaakt: die lessen zouden bestaande blijven, daar zij onontbeerlijk zijn om de lessen van plant- en dierkunde in de nieuwe hoogere klas te doen begrijpen. - Weze hier ook aangestipt, dat de Heer Mansion in die nieuwe klasse voor het Hoogduitsch 4 uren, voor het Engelsch 2 uren in de week aanduidt, en voor de katholieke gestichten insgelijks 2 uren wetenschappelijke apologetiek vermeldt. Al te zamen zoude hij wekelijks nagenoeg 24 uren les voorschrijven: wat, mijns dunkens, wel wat te veel is, en om verschillende redenenGa naar voetnoot(1)... Doch daar hij zelf zijne verdeeling met een ‘à peu près’ beperkt, acht ik het onnoodig daar over uit te weiden. In het tiende hst. zet de Hr. Hgl. nu de voordeelen van zijn nieuw stelsel uiteen: Het zou de zesjarige Grieksch-Latijnsche humaniora laten bestaan, ja; doch tevens eene uiterst geschikte voorbereiding tot de hoogere studiën wezen. Ik meen dit ook wel; maar alle andere en nadere beschouwingen nog daarlatende, kan ik mij niet verbeelden, dat de openbare denkwijze het bijvoegen dier nieuwe klas ooit gemakkelijk zal goedkeuren. Blijft ook te zien, waarmeê men de openvallende uren in de humaniteiten zou aanvullen. Versta ik den Hr. Mansion goed, dan zou de jonge humanist maar eerst in het zevende jaar de studie der Hoogduitsche en Engelsche talen aanvangen, niet waar? Dit is te laat; zeker zou de uitslag voor de Waalsche studenten onbeduidend | |
[pagina 14]
| |
zijn, en is het dat hij beter zou wezen voor den Vlaming, ik durf niet denken, dat hij zou voldoende mogen heeten, m.a.w. dat dit één jaar studie betere vruchten dan het huidig programma zoude opleverenGa naar voetnoot(1). In het twaalfde hst. zegt de Hr. Hgl. ons waarom en hoe hij de VIIe Latijnsche klas, die echter in onze staatsgestichten alleen bestaat, zou afschaffen. In de VIe zoude hij dan enkel leerlingen aannemen, ‘die ongeveer twaalf jaar oud zouden zijn, en voor het Fransch, het rekenen en de aardrijkskunde een degelijk lager onderwijs zouden genoten hebben’. Wat hij daarbij over de regeling der uren aanstipt, laat ik onbesproken, daar ons programma in het vrij onderwijs nog al zeer van het officiëele afwijkt. Dit moet ook gezeid van zijn veertiende hst., waarin hij op de vraag of de sectie der Latijnsche humaniora moet behouden blijven, bevestigend antwoordt. Bij ons bestaat over 't algemeen die sectie niet; in het staatsonderwijs werd zij in 1887 ingevoerd. - In het volgend hst. rept hij een woord over de wijziging, welke de zoogezeide Latijnsche humaniora zouden ondergaan, zoo zijn stelsel wierd aangenomen, en in het vijftiende capittel besluit hij zijne studie op volgende wijze: | |
[pagina 15]
| |
‘Zoo wij de faculteit van godsgeleerdheid, die enkel aan de kath. hoogeschool van Leuven toegevoegd is, onverlet laten, bestaan er metterdaad in de Belgische hoogescholen drij groote onderverdeelingen of tweevoudige faculteiten: 1o eene faculteit van physische wetenschappen en wiskunde, en eene technische faculteit of school voor ingenieurs; 2o eene faculteit van natuurlijke wetenschappen en eene faculteit van geneeskunde; 3o eene faculteit van wijsbegeerte en letteren en eene faculteit van rechtsgeleerdheid. - Het is echter onmogelijk, een stelsel van Grieksch-Latijnsche humaniora te verzinnen, dat de studenten bereiden zou te gelijk voor ieder dezer drij tweevoudige faculteiten. - De leerlingen moeten bijgevolg van in 't college of atheneum hunne eigen baan kiezen om later de studiën hetzij van ingenieur of van doctor in physische wetenschappen en wiskunde, hetzij van geneesheer of van doctor in natuurlijke wetenschappen, hetzij van rechtsgeleerde of van doctor in wijsbegeerte en letteren aan te vangen. - Volgens ons stelsel zou die keuze gedaan worden tijdens het nieuwe schooljaar, dat na de rhetorika dient bijgevoegd’Ga naar voetnoot(1). Daarop verwijst de schrijver naar het- | |
[pagina 16]
| |
gene hij bepaald zeide wat die nieuwe klas zijn zou voor de toekomstige studenten van elk der drij tweevoudige faculteiten der hoogeschool. - ‘Die drij nieuwe afdeelingen zouden echter lessen hebben te zamen, lessen heel en al naar den gang onzer dagen ingericht: lessen van Hoogduitsch en Engelsch, van plantkunde en dierkunde; ook lessen, voor iedere afzonderlijk, van hoogere wiskunde voor de eerste, van physika en scheikunde voor de tweede, en van Grieksch en Latijn voor de derde afdeeling. - Wij stellen het behoud der Latijnsche sectie voor, de Grieksch-Latijnsche humaniora vervangende, ten behoeve der toekomstige ingenieurs en doctoren in physische en wiskundige wetenschappen, ook ten behoeve der doctoren in natuurlijke wetenschappen en der geneesheeren; en eveneens de moderne humanoria blijven behouden, doch in letterkundig opzicht straffer gemaakt, voor de toekomende ingenieurs en handelaars. - Dat nieuwe schooljaar zoude een onoverschrijdbare hinderpaal wezen voor al te zwakke en luie studenten; het zoude de faculteiten van geneeskunde en rechten ontlasten van de onbekwame leerlingen, die er thans in zulk groot getal insluipen.’ -
Laten wij thans tot de bijlage overgaan, waarin de Hr. Mansion zich afvraagt, of men in de humanis- | |
[pagina 17]
| |
tische studiën de ‘christene schrijvers’ of de zoo genoemde ‘post-klassieken’ moet opnemen. Hier dient even, en te recht, aangemerkt te worden, dat zijne brochure, eerst en vooral, de officiëele gestichten beoogt. Hoe luidt nu zijn antwoord? De Gentsche Hgl. gaat recht-door, zonder omwegen op zijn doel af. Hoe beschouwt hij de zaak? Schaart hij eensdeels zich langs de zijde niet van den Hr. Prof. Thomas, die de post-klassieke schrijvers, christenen of heidenen, zou willen bestudeerd zien, opdat de leerlingen eene rechte gedachte over de ontwikkeling der beschaving, van Christus' tijden af tot de Hervorming, zouden opvatten, anderdeels neemt hij toch ook het stelsel van den Hr. Kurth niet aan, die, onder de post-klassieken enkel de christene schrijvers tot dat zelfde doel uitkiest, om reden dat dezen eenigszins een nieuw en edeler ideaal vertegenwoordigen zoo in verstandelijk en zedelijk opzicht als in opzichte der schoonheidsleer. - Van waar die verschillende zienswijze? Die bladzijde mag onder de oogen gelegd: ‘De hoofdoorzaak van het verschil’ - schrijft de Hr. Mansion, - ‘dat mij van mijne geleerde collega's nopens die kwestie afscheidt, ligt hierin: dat ik met hen niet t' akkoord ben over het eerste doelwit der studie van de oude talen en letterkunde’. Steunende op het gezag van Newman, zegt hij vervolgens: ‘Zoo de jonge collegeknapen de Grieksche en Latijnsche klassieke schrijvers bestudeeren, gebeurt dit niet uit hoofde der meerdere voortreffelijkheid, zij weze echt of ondersteld, van de oude letterkunden op de moderne; het gebeurt ook niet voornamelijk om de beschaving der oud- | |
[pagina 18]
| |
heid aan te leeren; maar het is wel degelijk eerst en vooral om hunne verstandsvermogens regelmatig te ontwikkelen dat zij trachten de meesterstukken grondig te begrijpen, welke geschreven zijn in twee synthetische talen, nog al moeilijke doch niet te moeilijke talen, in het Grieksch en in het Latijn. Het staat immers vast en onbetwistbaar vast, dat de oude humaniora inzonderheid die ontwikkeling der verstandsvermogens bij de jongelingen bewerken, bij hen die zich alleszins ernstig op die oefening van den geest toeleggen. Edoch, wij loochenen niet, dat die zelfde humaniteitsstudie hen daarenboven ook met de beschaving der oudheid vertrouwd maakt, en hun anderdeels ook de hoogere weerde doet inzien van de christene beschaving, waarin wij ons bewegen en leven: om die reden is alle studie der oude klassieken noodzakelijker wijze apologetisch’. - Daar stem ik met den Hr. Mansion volkomen meê in, en insgelijks heeft hij, mijns dunkens, gelijk, wanneer hij, in eene nota, beweert, dat ‘op honderd bekwame menschen die hunnen kinderen de oude humaniora doen studeeren, er negen-en-negentig zijn, die zulke studie er voor houden als hebbende eerst en vooral de verstandelijke ontwikkeling tot doel; en bijna niemand beschouwt ze uit haar historisch of apologetisch oogpunt’. En hier zou wel kunnen gevraagd worden aan hen zelf die 's Heeren Mansion's stelling goedkeuren, of van wege de leeraars het werken in de klas naar dat bijzonder doel wel altijd streeft? of de oefeningen, in en buiten het gesticht, dat voorname doel wel altijd voor oogen houden? Om dat doel immers te bereiken moet men, ja, zelf met de leerlingen werken, hen | |
[pagina 19]
| |
geleiden, hen richten: men moet eigenlijk ‘klas geven’ en geene voordracht houden, zooals op de Hoogeschool gebeurt en enkel daar gebeuren mag. Men moet het zelf-werken, het persoonlijk ijveren onder de leiding des meesters, den leerlingen inboezemen, en dagelijks diende de eerste vraag welke de meester, bij het onderzoek des gewetens, zijn eigen voorstelt, deze te zijn: ‘Wat heb ik aangewend om de persoonlijke werkzaamheid der leerlingen op te wekken, te ontwikkelen of te bevorderen’? Leert den jongelingen hunne studie beredeneeren; leert hun het waarom en het waarheen navorschen; leert hun opmerken... Leeraars die dit verwaarloozen, blijven hunne plicht te kort, en waren beter uit het onderwijs der jeugd verwijderd. Doch luisteren wij verder naar den Heer Hoogleeraar. Welke schrijvers nu in de klas gebruikt? - Al eerst die niet, zegt hij, welke, zooals Plato en Aristoteles, St. Athanasius en St. Augustijn, al te machtigen invloed hebben geoefend en derhalve voor de jonkheid te moeilijk vallen. Moeten wel is waar hunne uitstekende verdiensten erkend, toch wasten er onze jongens niet toe op. Maar de ouden, die men in onze Grieksch-Latijnsche humaniora bestudeeren zal, zijn de zoogenoemde ‘klassieken’, die, gelijk Newman ook getuigt, ‘ont rendu leurs pensées d'une manière éminemment expressive de manière qu'ils sont devenus presque immédiatement pour leur nation, des modèles au point de vue littéraire: Cicéron, par exemple... Virgile... Ce sont les classiques entendus dans ce sens, qui sont seuls propres à devenir dans les collèges et athénées le sujet d'exercices de précision’. - Hier voegt de Heer M. | |
[pagina 20]
| |
eene nota bij, die wel mag meêgedeeld, daar zij kenmerkend is: ‘Volgens ons is het van den dag af, dat men de werkdadige oefeningen (les exercices actifs) van dien aard (bondige, trouwe en volledige vertalingen, geleerde thema's, Latijnsche opstellen en verzen) uit de oude opvoedingsleer vervangen heeft met de lijdelijke of half-lijdelijke (exercices passifs ou semi-passifs) der nieuwe school (vlugge vertalingen, oppervlakkige en snelle lezingen t'huis of ter schole, terugvertalingen, navolgingsthema's), - is het van dan af ook, dat men er niet meer in slaagt den wedijver en de noeste werkzaamheid der welbegaafde jongelingen zooals vroegertijds op te wekken. Wij twijfelen er sterk aan, of men er beter in slagen zal met hun, bij middel van best-opgestelde leesboeken (chrestomathies) de ontwikkeling der westersche beschaving aan te leeren, omdat zij, in die historische of apologetische studie, noodzakelijk stappelings door den meester zullen voortgeleid worden: kortom, de leerlingen zullen er heel en al lijdelijk bij blijven’. En, zegt de Hr. Mansion nog, heeft de studie der wiskunde, in de hoogere klassen, bijwijle zulke onweerstaanbare bekoring voor de bekwaamste leerlingen, zoodanig zelfs dat zij alle letterkundige studie verzuimen, dan gebeurt dit, omdat de wiskunde hunne persoonlijke werkzaamheid tot in de hoogste mate aanvuurt: ‘Zij zoeken, zij vinden, zij ontdekken in der waarheid’. Die nota's van den geleerden man kan ik toch niet onvoorwaardelijk onderteekenen, neen. Het is waar, de Hr. Hgl. zegt niet, dat de nieuwe school, uit haar eigen, de oude opvoedingsleer bestrijdt. Ik geloof, dat zij enkel het misbruik er van laakt, en dan | |
[pagina 21]
| |
zijn wij t' akkoord. Naar eigen ondervinding leert, bestaat er een gulden middenweg, waarop de oude en de nieuwe opvoedingsleer, of liever de twee scholen, vriendschappelijk vereenigd, samen kunnen werken. In menig geval zijn de oefeningen der zoogezeide nieuwe school de noodzakelijke toepassing en volmaking van de oefeningen der oude, oefeningen die hier het aangeleerde dieper inprenten, daar het aangeleerde bekronen, en dit telkens door het zelf-werken der leerlingen, elders hunnen gezichteinder verbreeden, en, door het waarnemen en beseffen hunner eigene krachten, den ijver opvlammen en de verstandsvermogens niet weinig scherpen en ontwikkelen. Ook de letterkundige studie, op die wijze geleid en gericht, doet en leert zoeken en vinden: zij oefent den geest en verwarmt het hert. De oude methode, al te vaak eenzijdig aangewend en droog, hield zich dikwijls op met stukken en brokken, en schampte daarom niet zelden af op de volledige onverschilligheid der leerlingen. Och! dit moest ik zoo menigmaal vaststellen. Vandaar de terugwerking, en, gelijk het in alle terugwerking gebeurt, die uit haren aard gewoonlijk geestdriftig, ja wel eens blind te werk gaat, heeft de nieuwe methode soms ook te verre gegrepen, heeft zij al te kras het degelijke en het noodzakelijke in de oude methode afgekeurd, verworpen en beschimpt. Waarheid is het echter, dat én in de nieuwe én in de oude school goed en veel goeds zit, en zij samen hand in hand kunnen gaan en ten goede werken. Edoch, sluiten wij hier onze parenthesis, en luisteren wij andermaal naar hetgeen de Hr. Mansion | |
[pagina 22]
| |
nader bepaalt nopens de ‘christene schrijvers’ der oudheid. Naar aanleiding der Heeren Möhler en Croiset, ‘zijn de christene schrijvers der drij eerste eeuwen geene voorbeelden in opzichte van taal,... en naarmate men zich van het klassieke tijdstip verwijdert,’ zegt de Gentsche Hgl., ‘veranderen woordenlijst en spraakleer’. Van daar uitgaande, stelt hij zich tegen het gebruik van die schrijvers in het onderwijs. Ik zal mij met het onderzoek van die zienswijze niet inlaten. Nochtans moet gezeid, dat ik nog eens zoo onvoorwaardelijk niet spreken kan, en althans het nadeel niet ontwaar, hetwelk in de matige studie dier schrijvers, in opzichte der tale, zou liggen. 't En is doorgaans maar in de hoogere humanioria-klassen, dat men die onzen leerlingen in handen geeft, op het oogenblik dat men de gansche spraakleer - der klassieke taal - heeft afgewerkt en doorgrond: Mag dan het gevaar van verwarring nog wel zoo groot heeten? Doch weiden wij niet verder uit.Ga naar voetnoot(1) Laten wij, ja, methodisch en voorzichtig te werk gaan; zorgen wij vooreerst, en dit vooral in de twee, drij laagste klassen, zorgen wij dat eene sterke grondvest ter studie gelegd worde... en die grondvest wordt gelegd door de studie van woordenlijst en spraakleer. Hoe sterker die grondvest, hoe meer uitbreiding aan de eigenlijke letterkundige studie in de hoogere klassen mag gegund worden... en vreest | |
[pagina 23]
| |
dan niet, dat de christene schrijvers over 't algemeen noodlottige stronkelsteenen zullen zijn. Zij waren dit vroeger naar het gevoelen onzer geestelijke overheid niet, en ik meen, dat zij het thans evenmin zullen wezen. Maar mag men dan zich met geene ‘chrestomathie’ of bloemlezing voor de studie der post-klassieken behelpen? ‘O ja, ongetwijfeld!’ antwoordt de Hr. Mansiondoch ‘dit strijdt met bijna onwedersprekelijke grond, beginsels van opvoedkunde. In opzicht van syntaxis en woordenlijst is dit de moeilijkheden vermeerderen: men zal al evenveel nieuwe syntaxissen hebben als nieuwe schrijvers; ieder bestudeerd stuk zal noodzakelijk eene inleiding vereischen, die het naar behooren (d.i. naar oorsprong en tijd en bedoeling) rangschikke’. Welnu, nog eens schijnt mij dit al te grifweg gesproken. De chrestomathie kan goed en slecht gebruikt worden, en om reden dat velen ze niet gebruiken gelijk het past, geloof ik, dat ook zeer velen haar onvoorwaardelijk weg willen. Naast die bloemlezing is het mijns dunkens noodig, dat volledige verhandelingen, redevoeringen of boekwerken insgelijks in de klas bestudeerd worden. En ware alleen de chrestomathie in gebruik, dan keur ik volstrekt af, dat men van den eenen op den anderen schrijver, van de eene eeuw in de andere springe. In kwestie der oudere schrijvers vooral, en in zekere mate zelfs voor de moderne, bepale men zich eenen tijd lang, - ja, niet zelden tijdens een gansch schooljaar, zoo 't moet of kan zijn, - bij de grondige studie van één en denzelfden schrijver, althans bij de studie van een zeer | |
[pagina 24]
| |
beperkt getal schrijvers, met zorg en doorzicht gekozen, als kunnende best samengaan. De chrestomathie zal, naar mijn inzien, des te beter gemaakt zijn, zoo zij stukken voorstelt, die, uit verscheidene werken eens schrijvers getrokken, dien schrijver ook in verschillende opzichten te bestudeeren geeft. Op die wijze zal men zich zonder moeite met een' schrijver kunnen vertrouwd maken, zijne eigenschappen herkennen, en het gevaar van verwarring vermijden..... Getroost zich de leeraar dan de moeite zijne les wél te bereiden, heeft hij het noodige oordeel in het doen eener keuze, dan verdwijnt zelfs het gevaar van oppervlakkigheid... Kortom, ik aarzel niet te zeggen, dat de chrestomathie der christene schrijvers een kostelijk hulpboek kan zijn; doch het gebruik er van is zoo gemakkelijk niet als men zich vaak verbeeldt. Wie echter in zijne chrestomathie zou van den hak op den tak springen, zonder gegronde reden, zonder overleg, zou mis handelen. - De chrestomathie komt ten anderen ook wel te pas in de vergelijkende studiën; zij bewijst niet zelden dienst, wanneer de geldelijke bekrompen toestand der studenten belet volledige boekwerken te koopen... en, men bewere wat men wil, daar moet al te dikwijls, eilaas! ja, rekening meê gehouden... Ik dan, ik keur het gebruik eener goede chrestomathie niet onvoorwaardelijk af: ik laak maar het misbruik... en een misbruik is het, wanneer sommige professors die enkel voor een ‘recueil de dictées’ houden. De Hr. Mansion erkent anderdeels nochtans het nut eener ‘historische chrestomathie’, evenals het nut eener ‘apologetische’. De eerste, zegt hij, ‘zou den studenten leeren, dat het Latijn en het | |
[pagina 25]
| |
Grieksch de talen der oudere beschaving niet alleen, maar ook de talen der middeleeuwsche beschaving, der westersche of Byzantynsche geweest zijn. Edoch, aan den leeraar van geschiedenis valt ten deel zulke chrestomathie, geene vooral letterkundige, maar historische chrestomathie, op te stellen en te benuttigen...’ Eveneens zou de professor van godsdienst eene chrestomathie kunnen gebruiken, met zijn onderwijs overeenstemmend. Ik antwoord: Voorzeker zouden die twee leesboeken kunnen nuttig aangewend worden. Op hun eigen beschouwd, zouden zij kostelijke bronnen den studenten tot studie voorleggen. Men vonde er in, hoe zeer de christene beschaving de heidensche overtreft: men hadde er de bewijsstukken onder de oogen. Doch het gebruik dier boeken doet de uitbreiding van het programma van godsdienst en geschiedenis onderstellen. Zal of moet daartoe overgegaan? Thans alreeds dijt het onderwijs dier twee vakken zoodanig uit, en klaagt men putten in den grond over het gebrek aan tijd om zijn handboek van historie en godsdienst eenigszins grondig te doorwerken, dat ik sterk betwijfel, of 's Heeren Mansion's voorstel metterdaad wel praktisch is... En moeten die twee leesboeken enkel twee boeken zijn, waar men van in de verte de leerlingen naar verwijst, ei lieve! wat zal er, bij slotsom, het nut van wezen? Overigens, ik vraag mij af: Zouden die twee chrestomathies niet evenzeer als elk andere, onder het vorschend oog der schooljeugd uittreksels voorleggen, waarin onze jongens andere woorden en andere syntaxis insgelijks zouden ontdekken? Want zonder uitleg, zonder studie, zonder vertaling zouden | |
[pagina 26]
| |
meestal die stukken hun doel niet bereiken... Gedwongen, willens of niet, zou de leeraar zijn, het verschil der taal aan te stippen; - en wat gebeurt er van dat oogenlik? Dit schijnt de Hr. Hgl. ook te vreezen, daar hij zorg heeft te bepalen: ‘Het is de taak van den professor der geschiedenis... die historische chrestomathie te benuttigen. Hem komt het toe, vóór de studenten kenschetsende bladzijden over de verschillende tijdvakken voor te lezen, bladzijden vertaling zoo het zijn moet...’ Zelfs Fransche stukken zou hij daarin opnemen. - Ten slotte dan: ik houd eene chrestomathie van christene schrijvers voor een nuttig bijkomend boek, zelfs in letterkundig opzicht; doch, conditio sine quà non, ik onderstel en eisch, dat het gebruikt worde zooals het betaamt. Het gebruik er van is à priori geene reden om te beweren, dat men daardoor zelf zijne krachten op een groot getal schrijvers te gelijk verspilt, ‘qu'on disperse ses forces sur une foule d'auteurs païens ou chrétiens’. Wie dit dede, hem ja zoude ik zonder omweg afkeuren. Met dit voorbehoud kan ik het gevoelen van den Hr. Mansion bijtreden: ‘Le temps accordé à l'étude des langues et des littératures anciennes est toujours plus restreint. Il faut s'en tenir au principe: étudier grammaticalement et littérairement, pour la forme et pour le fond, en vue de la formation intellectuelle des élèves, les classiques, c'est-à-dire les modèles grecs et latins les plus expressifs’. -
Slaan wij nu, bij 't einde onzer bespreking, een' blik achteruit, en beschouwen wij over 't algemeen de verhandeling van den geleerden schrijver, dan besluiten wij, dat zijn werk aller aandacht weerdig is. In | |
[pagina 27]
| |
menige zijner stellingen zie ik met voldoening de bevestiging van hetgeen ik zelve denk. Andere zijner gedachten kan ik niet onvoorwaardelijk aannemen; sommige zelfs verwerp ik. Dat hij althans geene verdere inbreuk wil op onze oude humanoria, dient met reden aangestipt. Of iedereen met hem zal instemmen nopens de wijze, waarop hij hun wil nieuwe kracht instorten en ze doelmatiger doen overeenkomen met de vereischten onzer dagen, dit valt te betwijfelen. Niettemin zal zijn gezaghebbend woord in de woestijn niet zijn gesproken. Zijn voorstel in zake dier hoogere bij-te-voegen klas zal voorzeker nog menige opspraak verwekken. De tijd zal ondertusschen leeren: zulke dingen zijn immers niet aanstonds rijp. Middelerwijl zullen allen wien den bloei van ons onderwijs aanbelangt, wel doen er op na te denken. Ook in het vrij onderwijs moeten wij de oogen op de toekomst openhouden. Mechelen. Kan. J. Muyldermans. |
|