Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 554]
| |
Jacques Perk.Jacques Perk is en blijft eene oorspronkelijke figuur in de Nederlandsche Letterkunde. Op twee en twintig jarigen leeftijd, als de meesten een kijkje komen doen in het leven en grootsche idealen beginnen te voeden, stierf hij en liet een schat van verzen na, die met de levenden zullen blijven leven. Een en twintig jaren zijn heengegaan sedert zijn verscheiden en thans doet ons zijne tante Betsy Perk den jongen Jacques kennen en liefhebben als kind, knaap, jongeling, wijsgeer en humoristGa naar voetnoot(1). De eerste bundel is soms ietwat onbescheiden omdat tante Jacques wel eens te veel vergeet om over hare uitstekende familie en om over haar eigen arbeid te praten. Toch zien we graag over deze onbescheidenheid heen, want de bejaarde Dame geeft bizonderheden over Jacques als letter-beoefenaar, schetst ze dan ook al meer den teergeliefden neef dan den mild begaafden dichter. Jacques Perk aanschouwde het eerste levenslicht te Dordrecht, den to Juni 1859. Hij groeide sterk en krachtig op. Ras vertoonde hij een bizonderen geestes-aanleg, die Tante's eigenliefde streelde. Als schrijfster hield zij zich bezig met de ontwikkeling van den kleinen knaap, in wien ze een nieuw talent van haar geslacht begroette. | |
[pagina 555]
| |
Jacques ging ter Hooger Burgerschool te Amsterdam. In 1876 schrijft hij een uitgebreiden brief aan zijn Vader, waaruit een sterk karakter, een ernstige opvatting van zijne taak als mensch, als werkend lid der maatschappij luide spreekt. Het bruischte in zijn jeugdige ziel. Hij was, ‘de Sturm und Drang-Periode’ ingetreden, en klaagt over het veelvuldig tijdverlies en het gebrekkig onderwijs..... ‘misschien, werken en onderwijzen de taalleeraars voor hun geld, niet om nut te stichten!!.. O hadde ik slechts een klein deel van den geest van Douwes Dekker of van Van Vloten, ik zou mijn giftigste gal op hen uitbraken, gevolgd door een springvloed van verwenschingen, als van den een en een stortzee van scherpe scheldwoorden als van den aâr’Ga naar voetnoot(1). Hij was bewust van zijn mensch-zijn en wilde zich ook dusdanig ontwikkelen: ‘De mensch vereischt tweeërlei bearbeiding om beschaafd te worden naar het lichaam, naar de ziel’Ga naar voetnoot(2). De vader toonde dezen brief ‘den eersten vrijheidsnik van zijn jongen’ aan Prof. J.A. Alberdingk Thijm. ‘Sedert werd Jacques een trouw bezoeker der Donderdagavonden ten huize Thijm’Ga naar voetnoot(3). In den Haag studeerde hij op eigen hand. Het begon te stormen in zijn jongelingsziel. Hij wilde een vrij leven leiden, aan niets en aan niemand gebonden, wars van het conventioneele. Stout en bout zal zij zijn gedachten verdedigen; hij schreef op achttien-jarigen ouderdom aan Prof. Alberdingk Thijm: ‘'t Zal mij een heilig streven zijn, naar de verlichting, schoon baan te maken. Zij behoeft niet gestuwd te worden. God leidt haar, maar de distelen, die zich met opzet gelegd hebben op haar pad, moeten worden omgeschapen in rozen. Met hart en ziel ben ik de moderne Protestantsche richting toegedaan; is het dan te verwonderen, dat ik mij, vooral in den laatsten tijd, hoe langer zoo minder met U in sympathie gevoel!! | |
[pagina 556]
| |
Langs den weg, dien ik mij koos ter bewandeling, meen ik alleen te kunnen geraken tot de objectiviteit in Kunst en Godsdienst, die de waarheid is, de waarheid der intuïtie en een deel van het drieëenig ideaal, waartoe schoonheid en deugd in de eerste plaats behoorenGa naar voetnoot(1). Prof. Alberdingk Thijm zond hem een kalm maar overtuigend antwoord, met dit slot: ‘Zoo lang ge niet den moed hebt U een athee, een materialist te verklaren, mag ik u de voldoening niet gunnen te zeggen, dat onze beginselen verschillen; er is alleen verschil van appretatie en als dit samen leven, samen werken onmogelijk moet maken, - waar blijven we dan? Tot wederziensGa naar voetnoot(2). Perk stuurde hierop een schrijven waarin hij zijn leedwezen over den heftigen uitval uitdrukt en zich wederom gelukkig acht in de schaduw der vriendschap van den hooggeschatten ProfessorGa naar voetnoot(3). Den 14 Februari 1878 begon hij ‘eene autobiographie’ ‘die hij niet bestemde om onder de oogen van 't publiek te komen’Ga naar voetnoot(4). ‘Integendeel zij strekt alleen, om eenig licht te werpen op mijn persoon gedurende mijn kindsheid en alzoo mede te werken tot mijn zelfskennis. Ik zal putten uit bescheiden, die onder mijn bereik zijn, alsmede uit de herinnering en uit hetgeen mij wel eens wordt verhaald. Tegelijkertijd zal zij dienen als oefening in den historie-stijl, en om meer mijzelf buiten mijzelf te kunnen plaatsen en om een aangenamer, een meer bespiegelend karakter te kunnen volhouden, zal ik van mijzelf als in den derden persoon spreken. Ik zal me zien opluiken, mijne ontwikkeling bespieden uit de allereerste boeien der kindsheid, mijn wederwaardigheden en mijn karakter. In alles zal ik Gods vinger zoeken te herkennen en de oorzaken opsporen, die mij brachten tot wat ik nu ben, alsmede de kiemen van mijn huidige zijn opzoeken in mijn eerste jeugd. | |
[pagina 557]
| |
Veel ben ik niet, maar mijn eigenliefde zegt me dat ik misschien wel wat kan worden.’ Den volgenden zomer, nl. dien van 1879, zou hij zijne eigenlijke wijding als dichter ontvangenGa naar voetnoot(1). ‘En famille’ werd de reis naar Dickirsch en Laroche ondernomen en daar verscheen hem in een vriendin zijner zuster, de verpersoonlijking van zijn schoonheids-ideaal: Mathilde. Toen vloeiden hem honderd en tien sonnetten uit de ziel. 't Was een korte dichterdroom, waar hij zelf zich voorzeker in de verste verte den roem niet heeft voorgesteld, dien zij hem eenmaal zou doen verwerven’Ga naar voetnoot(2). Na de geboorte van zijn eersteling: ‘de Mathilde’ zette hij zijne studies voort als Student in de Rechten. Den 28 December 1879, stuurt hij een schrijven aan Vosmaer om in den ‘Spectator’ plaatsing van een zestal sonnetten te bekomen. Wolf, Pierson en Doorenbos hadden zijn gedichten reeds geweigerd. ‘Wellicht wend ik mij toch nog tot hen met mijn boekje dat voor haast twee maanden voltooid op mijn schrijftafel ligt en telkens wordt gevijld. Ik wilde het gaarne in druk zien en nu schijnt het daar machtige beschermers voor noodig te hebben’Ga naar voetnoot(3). Sijthoff ook had ze van de hand gewezen. ‘'k Geloof, dat ik ze maar kalm zal opbergen en dat dit de verstandigste partij is. Ik heb het zielsgenot der vervaardiging gehad, en of anderen ze lezen, ja of neen, deert mij al heel weinig. 'k Had alleen gaarne gezien, ('t hooge woord moet er uit,) dat ze in 't begin van 80 waren verschenen, omdat, mocht ik in den loop van dat jaar genoodzaakt zijn van loopbaan te veranderen, men ten minste zou weten, dat ik wel eens wat aan Nederlandsche Letteren gedaan heb’Ga naar voetnoot(4). Ook dringt hij er op aan een goed woordje te doen bij Vosmaer's vriend, Smit Kleine. ‘Mijn vader die hem nog al kent, is er niet erg op gesteld, dat ik verzen maak, anders | |
[pagina 558]
| |
zou ik hem kunnen verzoeken er een stuk of wat aan de Banier aan te bieden.’ Geheel tersluiks heb ik mijn Mathilde vervaardigd, zoo goed als niemand vermoedt er het bestaan vanGa naar voetnoot(1). Steeds onzeker over de waarde zijner sonnetten, schrijft hij verder: ‘kunnen ze er nu door, plaats ze dan naamloos, als de epigram...... Aarzelt u, of huivert u om ze een kleine ruimte af te staan, verscheur dan 't afschrift. Als ik ze niet zie verschijnen 't zal mij een teeken zijn, dat de mond der tafellade ze mag opslikken de Sonnetjes’Ga naar voetnoot(2). De Zomer breekt aan en wederom gaat hij naar Laroche om de gezonde lucht der Ardennen in te ademen. In zijn brieven aan zijn ouders gewaagt hij nog eens met een woordje over Mathilde, en wijdt haar eenige gedichtjes. Doch innige liefde tusschen beiden schijnt er niet geweest te zijn; daarbij kieschheid verbiedt openbaringGa naar voetnoot(3). Uit dezen tijd dagteekent ook zijne prachtige beschrijving van het Eden-theater te Brussel, in de Groene Amsterdammer opgenomen. Een jaar ging voorbij. Thans zien eenige der sonnetten het daglicht. De October-aflevering van den Spectator geeft vier Sonnetten en de November-aflevering van Nederland geeft er vijf. In de Letterkundige wereld wordt zijn naam een ‘relletje’. Pierson en Ten Brink hebben zich over de Sonnetten uitgelaten. ‘Alberdingk Thijm, - zoo schrijft hij aan zijne tante - las mijn werk voor op zijn College aan de Kunst-Academie, met bijvoeging of men zich kon voorstellen, dat de Dichter dezer Sonnetten maar even twintig jaar kon zijn. Ook schreef hij aan mijn vader uiterst vleiend over zijn zoon, die een echte Dichter was geworden en loofde de gedichten, die geacheveerd en voortreffelijk zijn. Vosmaer en Schimmel bewezen hunne ingenomenheid door de opname in hun Tijdschriften. Hasebroeck noemde | |
[pagina 559]
| |
mij gisteren Collega-poëet, terwijl ten Kate mij prees en de hand drukte, met de verzekering, dat ik zoo'n uitstekenden aanleg had en den wensch op voorspoed’Ga naar voetnoot(1). In 1881 namen Spectator en Nederland nog eenige sonnetten op die ‘zijn dichterroem geweldig deden stijgen’. ‘Mijn laatste werk is geparodieerd, in ‘Uilenspiegel’ nog wel gehekeld, maar Dorenbos, Thijm en Vosmaer hebben in het openbaar partij voor mij getrokkenGa naar voetnoot(2). Heel verwonderlijk is het dat dezelfde Vosmaer, tot tweemaal toe Perk's verzen weigerde op te nemen, eenige verbeteringen eraan wilde toebrengen, en later na Perk's dood zijn verzen ‘goddelijk’ noemt en eene volledige uitgaaf der Mathilde cyclus, met eene inleiding bezorgdeGa naar voetnoot(3). Buiten verdere kleinere levens-details geeft Betsy Perk eenige ons onbekende gedichten o.a.: Brand, Aan Josephine de Groot, Aan een kunstenaar, waarin we eveneens zijn dichters-talent begroeten. Den 1 November 1881 stierf de veel-belovende Perk, zonder de volledige uitgave zijner gedichten te beleven, die Vosmaer en Kloos met breede inleidingen later de wereld inzonden.
Perk zelf geeft in een schrijven aan Vosmaer, waarvan we boven gesproken hebben de ‘Mathilde-gedachte’ op. ‘Het Schoone, iets schoons, maakt op een daartoe ontvankelijk gemoed een overweldigenden indruk. De ziel dusdanig getroffen, aanbidt en heeft met verheven liefde lief. Zij gevoelt zich omhoog geheven, omhoog gebeurd en uit dit hooger standpunt aanschouwt zij, wat omringt en leeft. Keert zij zich dan weer tot het aangebeden schoone voorwerp, dan komt ze tot de ontdekking, dat zij niet meer aanbidt. Zij is zelf verheven geworden, edel als dat, waarvoor zij knielde en het ideaal, dat boven haar zweefde, wordt het Schoonheidsideaal, dat in haar | |
[pagina 560]
| |
leeft. De ziel zelf behoeft zich nu slechts te uiten om erkend te worden als kunstenaarsziel. Ziehier ongeveer de hoofdgedachte in mijn boekjebelichaamd: Iemand zweeft in een schoone streek en wordt door de schoonheid eener vrouw getroffen. Hij aanbidt haar, doch rukt zich van haar los, omdat hij gevoelt, dat zij hem tot dweper maakt. Zij echter leeft in zijn boezem en uit de hoogte waarop zij hem bracht, ziet hij de wereld en menschheid aan. Gedreven door machtige aandrift wil hij haar echter, na eenige lange omzwervingen wederzien - en ziet, wat zij altijd zag. Hij aanbidt niet meer. Hij is (in zijn ziel) gelijk de zon in zee verzonken. Zij heeft hem kunstenaar gemaakt. Dat is het verloop der handeling in mijn Mathilde’Ga naar voetnoot(1). Perk brak af met het Conventioneele en beeldde zijn innerlijk leven in een onsterfelijken Sonnettenkrans. ‘In de Mathilde heeft Perk willen aanduiden, hoe zijn gemoed zich heeft ontvouwd en ontwikkeld, onder den invloed van een machtigen hartstocht in een schoon, hem nieuwe, natuurGa naar voetnoot(2). Hij aanbidt het schoone in de natuur, en geeft het schoone in lijnen, kleuren en tonen zoo plastisch mogelijk weer. Hij heeft lief, hartstochtelijk lief en uit zijn liefde in gevoelvolle zangen, in plechtige hymnen. Schoonheid maakt hem tot liefdevollen minnaar, tot droevig weeklagenden zwerver, tot diepen denker en beeldrijken kunstenaar. Perk maalt ons in breede tafereelen zijn zieleleven en nam naar het voorbeeld der ouden, Dante, Petrarca, Spencer, Milton, Schelley als kleed zijner gedachte: het sonnet of klinkdicht in vijfvoetige jamben. Perk heeft zijn Sonnetten-krans verdeeld over vier boeken, waarvan we de ontleding in breede trekken mededeelenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 561]
| |
Met een meesterlijken proloog leidt Perk zijn gedichten in, verklaart het karakter zijner kunst en het genot der vervaardiging. Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten,
Gij, kinderen van de rustige gedachte!
De ware vrijheid luistert naar de wetten:
Hij stelt de wet, die úwe wetten achtte;
Naar eigen hand de vrije taal te zetten,
Is eedle kunst, geen grens, die haar ontkrachtte:
Beperking moet vernuft en vinding wetten;
Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte:
De geest in enge grenzen ingetogen,
Schijnt krachtig als de popel op te schieten,
En de aard' te boren in den blauwen hoogen:
Een zee van liefde in droppen uit te gieten,
Zacht, éen voor één - ziedaar mijn heerlijk pogen...
Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten. -
Zooals eens Dante alleen ter helle inschreed, zoo wilt de dichter door de wereld gaan. ‘'t Was bladstil, zwaar zeeg een vale dag zonder licht en een lauwe loomheid lag en woog op beemd en in dorre wei, toen in het zwijgend zwerk uiteengeborsten en een schelle schicht sloeg mij’. De dichter bezwijmde, ontwaakte en zag... ‘boven de lucht geschraagd door duizend kleurenbogen’ de Jonkvrouw... Mathilde, wordt ‘de moeder van deez' liederkrans’. De ‘blonde Muze’ verscheen en openbaarde: ‘Een hooge liefde zal uw hart doordringen:
Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden,
Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen, -
En peinzend zult gij 't wederzien verbeiden,
En naar een vrouw gedachte en smachten leiden,
En mijmrend leven van herinneringen’.
Mathilde is het symbool zijner liefde, al heeft zij ook aan een ander trouw gezworen. Haar bijzijn, haar oogen- | |
[pagina 562]
| |
lach ls zijn geluk. Natuur moet haar volle pracht ten toon stellen, de vogelen moeten hun schoonste lied gorgelen om Mathilde te eeren. En heerlijker rijst 't beeld van Mathilde: ‘de ziele uit zich door u in deeze zalige uur’, ‘in elke star meen ik uw blik te ontwaren’. Doch Mathilde is meer dan ‘zon en zomer’ meer dan vorstin, zij is hooger nog: Gij, die de moeder mijner liefde zijt,
Zijt Moeder Gods, want God is mij de liefde:
U zij mijn hart, mijn vlammend hart gewijd!
Een kerk rijst allerwegen aan uw zij -
O deernisvolle ziel, die niemand griefde,
O, mijn Madonna! bid, o bid voor mij!
De geheele natuur wordt één met de liefde van den dichter. Zijne liefde-drift heeft hem tot het sublieme gevoerd. Thans wordt hij zonderling te moede. Mathilde smeekt hem: ‘Aanbid met mij vereend, de Moeder Maagd,
En neem mijn godsdienst aan.’
Hij ging henen, heffend 't droomende aangezicht naar den blauwen hemel en voelde zich in 't rijk des vredes: ‘Gij, (sprak ik) levenwekkend, eindloos licht!
Gij doet aan 't hart, dat in u leeft, beseffen:
Gelooven, bidden is Mathilde's plicht.’
Een andere nevel klaart op. Mathilde is sterfelljk al hij. ‘Zij sluimert in 't malsche bos, zij ademt zuchten en zij lacht als togen er droomen door heur ziel.’ ‘Mathilde, sluimer! Zomernacht doet droomen,
En zomerdroomen zijn van manestralen,
En manestralen zijn als liefdestroomen:
De liefde doen zij uit den hemel dalen
En dalen in de ziel, die zij vervromen:
Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen?
| |
[pagina 563]
| |
Hij wil weg. Doch Mathilde zal in zijn droomen leven evenals de golfjes in ‘den Bergstorm.’ ‘Geef aan de zee - nooit zal zij wedergeven!
In 't hart, waar liefde en eindeloosheid paren,
Daar zal Mathilde, als 't golfje in zee, leven.’
Hij prijst het Noodlot dat hem scheidt van haar. ‘die mijn verdriet mij rooft
‘En vroolijk hart.’ Hij bewondert haar, doch wil vrij zijn. ‘Ik leef in u, en denk en doe als gij,
Ik ga mij zelf, zooals ik nu' ben, haten -
Tot dweper, tot een jonkvrouw maakt gij mij...!
Vrij moet hij doen en handelen: ‘Uw roeping is, zooals gij zijt, te zijn.’
Vrijwillig scheurt hij zich los van haar die hem ‘als Godin daagde:’ ‘Ze is aan mijn hart ontvallen,
En 't hart, dat stierf in haar, leeft.... maar alleen:’
En ‘het scheidingsuur van tranen en gefluister
Vlamt door de ziel, die scheidend leertGa naar voetnoot(1).
De dichter gaat alleen, vrij en vrank. Doch de geest van Mathilde blijft om hem zweven als een troostende Engel. Vóór dat hij Mathilde zag, ‘was de zomersche natuur dof en koud’ voor hem. Thans heeft zij open zin en oog voor Natuurschoon. Bij het stil kouten van 't beekgeruisch hoort hij haar stem; in bloem en plant, ster en maan ziet hij haar beeld. Profetisch heeft hij 't vaarwel uitgesproken: ‘Ik zei vaarwel: ik zal haar wederzien.’
| |
[pagina 564]
| |
En hij ziet vreemden nu: ‘maar Mathilde niet.’ ‘Ik mis haar en mijn droomend hart meent
Dat eenzaam dolen het gelukkig maakt.’
Zijne Hellevaart begint. Een grijze mist, waar geen lichtgloed door heen boort, hangt over de aarde. ‘Met huivering en lust te gelijk aanvaardt hij den tocht met de huivering voor het onbekende, met den lust van wie in de diepte zijner smart zelve naar verloren genieting grijptGa naar voetnoot(1). Steil rijst de rots, en braam en stekelwisch,
Die hatende aan heur breede flank zich kleefden,
Behoeden daar een poel van duisternis,
Waarom ze een doornenkrans van weedom weefden.
Hij treedt dieper de donker koud vochtige rots in, waar ‘'t lachend morgenrood, waar 't leven en 't genot een logen is.’ Zijn schaduw trilt langs de grauwe wanden onder het breed gewelf, ‘Ruig van stugge pegels, grauw en goor,
Die weenen, weenen, duizend eeuwen door,
En tot het eind van duizend eeuwen weenen;
En 't kromt zich over warrelrotsen henen,
Waar elke traan, die viel, een traan verkoor,
Om tot albast te worden en ten schoor
Aan nieuwe smart, die kegels wordt en steenen....
‘Eeuwige tranen trotsen alleen de stilte.’ De smart wordt pijnlijk. Weemoed en schrik omvangt zijne borst in dit rijk der tranen, ‘waar de dood slechts lacht.’ Mathilde's beeld verrijst weder voor zijn geest en wenkt hem. Het wordt dag en ‘een kreet van levenslust dringt uit zijn hart’: Daár is het licht, het leven en lust,
't Is, of ik 't alles nooit voorheen ontwaarde,
De traan wordt lach en de onrust zoete rust.
| |
[pagina 565]
| |
Hij begroet ‘den zomer met zijn goud-glanzende lokken, doch een nieuwe harde strijd wacht hem. De lust tot levensgenot overweldigt zijn ziel. Een blanke lachende maagd brengt hem in verrukking. Vurig is zijn verlangen, maar eene schrikwekkende onrust overvalt hem. De woudduif koert.... Daar ritselen dorre blâren....
O, angst! daar schuifelt iets: twee vonken staren....
Het sist - een adder slingert zich om 't been:
Zoo slingert zich, in deze stille stonde,
Het zoet verlangen naar de zoetste zonde
Gelijk een adder om mijn ziele heen....’
Een machtige aandrift prangt hem. Hij meent Mathilde te zien. - 't Is bedriegelijke schijn. 't Is Kupris, wie de mirt en roze kransen,
Wie maneschijn van leest en boezem licht,
Wier lokkend oog in 't hart verlangen lacht,
En zeven duiven zwermen in heur glanzen,
De zode zwelt, waar zij heur schrede richt....
Wee mij! Ik zie Mathilde in Kupris pracht:’
Maar in zijn herinnering smelt al het lief en leed van vroeger tot één schoon geheel. Heerlijk schildert hij ons zijn verleden, waarvan hij afscheid neemt, in zijn sonnet ‘de Roos’. Een zaadje - een loovertwijg - gij zijt verrezen,
O, volle, reine roze, op slanke stengel, -
En 'k heb u lief, en bij uw zoet gebengel,
Op de ochtendwind, tril ik van huivrend vreezen
Uw schoonheid doet mij bidden tot den engel
Der bloemen, dat ge altijd zoo schoon moogt wezen
En bij uw sterven staar ik als verwezen,
Wijl ik in dooden dauw mijn tranen mengel
Ik juichte, toen gij wierdt en waart, en weende,
Toen gij ter aard vielt: 'k overzie uw leven,
Dat mij door kleur en geur genot verleende;
| |
[pagina 566]
| |
Ik dank voor alles, wat gij hebt gegeven....
Doch waarom klopte 't hart mij, toen ik meende
Dat ik Mathilde en liefde in u' zag sneven?
Nu gevoelt hij zich vrij en sterk - en toch kan hij, zwervend, Mathilde niet vergeten, die hij hoopt weldra weder te mogen aanschouwen. ‘En tot de stond, dat ik haar wedervinde,
Zweeft ze als een star, die leidt voor biddende oogen.’
Bewust van zijn mannen-kracht zal hij stijgend 't doel van zijn streven vinden. ‘O Leven, dat in de eenwigheid vervliet!
O, liefde en Dood! mijn oog blijft op U staren,
Dat wel uw duister, niet uw bodem ziet!
Langzaam bestijgt de dichter den bergtop waar stille rust heerschtGa naar voetnoot(1). Hij blikt in 't dal en ‘uit d' afgrond’ klinkt de blijde zang der vogelen en het steengeklop van werklieden in de rotsen. ‘'t Juicht alles in 't bestaan, en heeft den plicht
Van vroolijk zijn nog nooit zoo blij betracht.’
Een man schijnt er in de natuur-vreugde niet te deelen. Een kluizenaar ‘in grauwe pij ligt voor 't houten kruis in geprevel als verloren’ bij 't hutje ‘uit groenend hout en mossig riet geboren.’ ‘De grijze zoekt den vrede in eigen kwellen,
En wil zich martlen tot een heilig man,
En schijnt geen traan van 't zinkend oog te tellen, -
Doch zon en bloem en vogel gruwt er van:
Hij zoekt het leed, dat zij verblijd ontsnellen, -
En vrede heeft, wie vreugde vinden kan.
| |
[pagina 567]
| |
De grijzaard openbaart hem 't mysterie van het Leven. Duizenden komen en verdwijnen. Alles is een gaan en keeren. Ook de kluizenaar werd ten grave gedragen en mijmerend peinst hij: ‘Gij waant u, zwerver, boven hem verheven....
Wat deedt gij, zoo de dood ú nederstiet,
Dan leven, laten leven, leven geven?
Ook in de natuur is het een geboren worden en een sterven. De trotsche eik die zijn kruin fier in de lucht verheft en ‘de profecij’ der eeuwen hoort, wordt ter neder gebliksemd. De adelaar, die 't hooge zwerk doorklieft, stort ‘levend in d'afgrond.’ De wreede vloed sleept alles mede: ‘De stroom zwelt aan, en bruist en schuurt ontrust
Den boord, die valt om straks het hoofd te baden
In 't vochtig, vratig graf, dat Judaskust,
En zwelgt de bloemen, met een kus verraden.
Ook vee en landsman worden door de zwelgende golven meegesleurd. Geurige en kleurige bloemen verslensen en verdwijnen. Rijp wiegelende korenvelden vallen onder de scherpe zeis Burchten ‘door purpren scheemering omvangen’ worden puinhoopen. En ondanks dat vernielen en dat wegsterven in de Natuur, blijft er de liefde leven. ‘De krekel sjirpt van weelderig verlangen,
En de echo van het puin, die 't antwoord bauwt,
Noodt den geliefde met die schrille zangen,
Die aanzweeft op een wiek van rossig goud.
En waar, voor eeuwen, ridderzangen klonkenGa naar voetnoot(1)
Staart nú de star der liefde 't zwijgen aan,
En droevig zendt ze uit schemerblauw heur lonken:
| |
[pagina 568]
| |
En weemoed fluistert zacht door de espenblaân....
De zwerver treurt, in mijmerij verzonken,
Dat het verleden is voorbijgegaan....
Geen wonder dat er bij 't overwegen van het vernielingswerk in de Natuur hem een kreet van weemoed den boezem ontvliegt. Is de Natuur soms zielloos wreed, ze kan naderhand teeder-zacht zijn. Deze gedachte drukt hij uit in het aangrijpende sonnet: ‘Het Grafkruis.’ Haar viel de rots op 't hart, toen in zijn woede
De geest des afgronds haar tot offer koos,
En nedersmakte 't blok, meêdoogenloos,
Op wie zich zingend naar heur kindren spoedde:
Nu bloeit aan 't murwe groeve-kruis de roos,
Tezelfder stede, waar heur wonde bloedde,
En onder 't berkeloof klinkt, blij te moede,
Het lied des levens op het kruis des doods:
Een vogel zingt er van Geloof en Hopen,
En jubelt in de loover schaûw zijn zang, -
En 't hart der rozeknop gaat luistrend open:
En 't wordt den zwerver in den boezem bang;
Hij voelt de tranen langs de wangen loopen,
En plukt een roos, en gaat met zachten gang.....
Maar 't wordt nacht, geen schrikwekkende nacht die alle leven verbant, een kalme frissche nacht. - De morgen breekt aan en de natuur in haar hoogste schoonheid treft hem. Geen tastend, zoeken meer. De dichter heeft vrede en rust gevonden. ‘Het klokje beiert’ en roept het volk naar vesper en mis, ‘want haat sterft en klachten zwijgen.’ - nog eenmaal lost hij een zucht naar het onbereikbare, nog eenmaal slaakt hij een kreet om het verlorene. Het woelt er in zijn ziel, die thans ‘de volmaakste kennis,’ de kennis der natuur heeft leeren begrijpen. De stoffelijke aardsche liefde voor Mathilde heeft hem naar hoogere Schoonheid opgevoerd. ‘Zoo stormt het door mijn borst, waar de gedachte,
Spokend met steenen blik, de liefde dooft,
Die ik gestorven in mijn ziel voel zweven.’
| |
[pagina 569]
| |
Hij heeft overwonnen! Hij heeft gezien en gevoeld! Uit dit zien en voelen groeit zijn hoogste levenswijsheid op, en de stemmen van het woud heffen een triomflied aan: ‘De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Bezitten saâm eén waarheid, die hen bindt:
Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden;
Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.’
Vrij is hij nu, en ook nu begint hij zijn blijde ‘Hemelvaart’: alles juicht en jubelt. Het stormen heeft opgehouden in zijn zielGa naar voetnoot(1) die thans Sluimerende’ rust geniet. Hij zal de waarheid aanschouwen, zijn oog zal het helder licht zien evenals’ de stroomval, bij nachte loeiend over kolk en afgrond, verlicht wordt door een snellen bliksemstraal.’ Kalm en gelaten ziet hij 't leven om zich heen bewegen, evenals de oude ‘die tevreden dat hij leeft en leven doet, den dorpdans ziet der jongeren.’ Hij aanbidt, bij avond en nacht, Gods heerlijke natuur; waarin ieder wezen, waar alles zich naar bepaalde wetten in volle tevredenheid beweegt. Hij begrijpt ‘den scheper die de wit gewolde wolkjes, de blanke heerden grazen laat.’ Doch ieder wezen handelt volgens eigen aard: ‘De popel streeft omhoog met trotsch verachten der aarde naar 't blauw des hemels;’ ‘de treurwilg nijgt én loot én loover-last;’ - ieder moet doen ‘wat hem past te doen.’ ‘Wie wat zijn aarde beveelt, verricht, is goed:
De duif zij zacht, maar de arend toon' zijn krachten,
En gal zij bitter, maar de honing zoet.’
Ieder wezen heeft zijn streven, zijn loopbaan afgebakend, ieder wezen heeft zijn Ideaal. ‘Mijn ideaal.’ | |
[pagina 570]
| |
- Zoo spreekt de Roos - is een kortstondig leven
Vol kleur en geur en teederheid en jeugd.’
‘Is dat nu een ideaal! spreekt de Eik - geneucht,
Te zien geslachten na geslachten sneven,
En eenzaam, boven lot en dood verheven,
Te staan in statige, eeuwig-kalme vreugde.’
En 't Kroos der poel: ‘Waar dwazen al naar talen!’
Ik wensch voor alle streven 't eenig loon:
Uit water kiemen, en er dood in dalen.’
De hemel lacht en spreekt op blijden toon;
‘Braaf! gij gevoelt uw plicht! Dit toont uw smalen.....
Volmaakt u, dan wordt ge allen goed en schoon!’
Doch velen worden hun spoor bijster en treffen het doel van hun bestaan niet. Zoo viel een mooi roosje in 't water, en stierf langzaam weg in de bladeren van een waterroos. Een tweede roosje laat zich spelend door de golven dragen, ‘naar 't aan zijn hart behaagt,’ een derde zoekt de grauwe rots, maar niet....... Die domme beek zijn vrijen wil belaagt;
En toen 't uit vrije keus te bersten stiet,
Had het zich tóch tot volgen niet verlaagd:
Tot iets wordt door zijn aard bestemd, wat leeft;
Dat iets verrichten kán het, want het moet,
En 't voelt zich vrij in 't slaaf-zijn van een wet:
Slaaf, wie zich tegen wat hij moet, verzet,
Maar vrij de wil, van wie al willend doet
Den wil van wat geluk en vrede geeft.
Iedereen moet de baan volgen die hem beschoren is. In 't water vindt de visch 't geluk alom
En vrijheid, die daarbuiten gaan verloren:
Geluk wordt deugd, ervaring vormt geweten.
En verder bij ‘het doode gaiken’ roept hij uit: ‘Gelukkig is, wie niets heeft te verlangen.’
| |
[pagina 571]
| |
Dit begeeren vindt bevrediging in het ‘wederzien’ van Mathilde, die thans in haar zal vereenigen de hoogste schoonheid: ‘Gij zijt de mijne: uw lach, uw liefde, uw lonken,
Uw schoonheid blijf hierbinnen glanzen spreiden,
Waar ge, als de zon in zee, in zijt verzonken!
‘Als hij haar op aarde wederziet, gelukkig door een andere liefde dan de zijne, smaakt hij een vreugde, die door de herinnering aan vroegere dagen niet wordt verstoord. Want gestegen op de hoogste trede der ladder, die de Helleensche wijze der wereld voorgehouden had, was hem de vergankelijke Mathilde de eeuwige Godheid, de dartele Erato, de strenge Kalliope geworden, en hij zelf van minnaar en droomer tot denker en kunstenaar gerijpt’Ga naar voetnoot(1). Ik zond de vrouw tot u, die u verrukte.....
Ik zeide u 't aan: ge mindet met een min,
Zoó vol aanbidding, zoó vol vromen zin,
Dat ze u aan al, wat haár niet was, ontrukte.
Ze is van u heen; thans zeg ik u: voorwaar!
Ge aanzaagt..... ge aanbadt - u trok, wat is verheven:
U daagde een schoonheids-ideaal in haar.
Toen zaagt ge weêr, naar wat ge aanbadt, gedreven:
Zij bleef zich zelve, gij werdt kunstenaar;
't Verhevene, dat verhief, leeft in Uw leven!’
Mathilde is zijn levens-ideaal, en hij voelt zich overgelukkig. ‘Mathilde! ik ween van weelde bij 't beseffen:
Ik drukte in ú een ideaal aan 't hart.
Schoonheid heeft hem doen beminnen en treurend doen rondzwerven, maar hij heeft de eenige schoonheid gevonden voor wie hij zijn laatste bede stort: | |
[pagina 572]
| |
‘Schoonheid, o Gij, Wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme Uw heerschappij!
Naast U aanbidde de aard geen andren god!
Wie eenmaal U aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg.....
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogste genot?’
In een epiloog ‘aan de Sonnetten’ tracht hij het karakter zijner kunst te rechtvaardigen en vreest hij tevens de strenge kritiek. Sonnetten! nu der menschen oog zal staren
Op u, en elk zal vonnis wijzen mogen,
Die denkt, nu bigglen tranen uit mijn oogen,
Die in de toekomst, lof en schimp ontwaren.
Daar zijn, die als schoonheid gedoogen,
Wat zich als grootsch hun wil openbaren.
En wijken zie ik reeds in breede scharen,
Wie 't schoone in 't kleine alleen houdt opgetogen.
Daar zullen menschen zijn, die op u wijzen,
Als dat, waar zij geloof en liefde aan stieten,
Sonnetten! zelden zal men u slechts prijzen.
Die zal u dom en onbegrijpelijk noemen,
En gene als boos en goddeloos verdoemen....
Sonnetten klinkt! U dichten was genieten!
Ziedaar in breede lijnen het verloop der ‘Mathilde,’ de uiting van een hartstochtelijk jongelingsleven. Op nieuwe wijze bezingt hij de schoonheid. Zijn kunst is oorspronkelijk en persoonlijk, en toch zeer bevattelijk. Zijn verzen zijn meestal flink gebouwd. Zijn beelden zijn jeugdig frisch; ze getuigen van een stoute opvatting en een rijke verbeeldingskracht. Zijn gedachten vloeien als de golven der zee. Ze komen zachtjes op, stijgen bruischend en schuimend omhoog, deinen weg en verrijzen weder. Het is een ebbe en een vloed van aandoeningen. Al deze gedichten, waarvan ieder een éénheid van gevoel uitmaakt, voeren ons met hun lyrischen gloed, hun aan- | |
[pagina 573]
| |
schouwelijke beschrijvingingen en wijsgeerige bespiegelingen tot de hoogste Schoonheid, het hoofdoel van zijn werk. Nochtans had de éénheid strenger kunnen zijn. Kloos had deze leemte ietwat kunnen aanvullen door eenige sonnetten naar eene logischer volgorde te rangschikken. Ook had hij de sonnetten: ‘Duif en Sperwer, Avond, Levenswijsheid, een Droom,’ die hij nu afzonderlijk opgeeft, op gepaste plaatsen kunnen inlasschen als behoorende tot den Sonnetenkrans in vier boeken. Hebben we oogopslag geworpen op Perk als kunstenaar van 't Woord, we mogen hem ook wel een oogenblik als denker beschouwenGa naar voetnoot(1). Zijn wijsbegeerte berust op geen vaste beginselen, ze is de uiting van eene zoekende jongelingsziel. Perk geloofde in het Noodlot, het onverbiddelijk ‘Fatum.’ .... 't Noodlot dat gij wijs gelooft,
Scheidt mij van U, die mijn verdriet me ontrooft
En vroolijk hart.... Ik kan niet van U scheiden....
En tóch, die Macht, die over 't menschdom waakt,
Is wijs, en doet mij wijslijk u verlaten,
Omdat hoog wezen! gij me een onding maakt!
Ik leef in ú, en denk en doe als gij,
Ik ga mijzelf, zooals ik nu ben, haten -
Tot dweper, tot een jonkvrouw maakt gij mij....!Ga naar voetnoot(2)
In ‘Popel en Wilg’Ga naar voetnoot(3) vinden we eveneens eene gewaagde stelling die tot valsche begrippen aanleiding kan geven. Popel en Wilg leven volgens hun aard en daarom goed. Ze kunnen niet misdoen, wijl ze geen onderscheid kennen tusschen goed en slecht. Hun aard is hun levensbeginsel, hun richtsnoer en hun einddoel. | |
[pagina 574]
| |
Perk besluit: ‘Wie wat zijn aard beveelt, verricht, is goed.’
Soortgelijke gevolgtrekkingen vinden we nog in: Idealen.Ga naar voetnoot(1) ‘Braaf! gij gevoelt uw plicht! Dit toont uw smalen....
Volmaakt u, dan wordt ge allen goed en schoon!’
In ‘Twee Rozeblaadjes:Ga naar voetnoot(2) ‘Tot iets wordt door zijn aard bestemd, wat leeft;
Dat iets verrichten kán het, want het moet,
En 't voelt zich vrij in 't slaaf-zijn van een wet:
Slaaf, wie zich tegen wat hij moet, verzet,
Maar vrij de wil, van wie al willend doet
Den wil van wat geluk en vrede geeft!
In het laatste tercet van ‘de Forel’Ga naar voetnoot(3) schijnt hij ‘een nieuwen toetssteen der zeden aan te geven.’ ‘In 't water vindt de visch 't geluk alom
En vrijheid, die daarbuiten gaan verloren:
Geluk wordt deugd, ervaring vormt geweten.’
Mathilde was het ideaal zijner liefde geweest in den Sonnettenkrans; Joanna, een andere hem dierbare figuur, wekt in hem de herinnering aan groot verdriet. In ‘Iris,’ stort hij een diepgevoelde rouwklacht uit om verloren liefde. Ik ben geboren uit zonnegloren
En een vochtige zucht van de zee
Die omhoog is gestegen, op wieken van regen,
Gezwollen van 't wereldsche wee. -
| |
[pagina 575]
| |
Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam
Het leven verlangende slijt,
En die in tranen zijn vreugde zag tanen....
Doch liefelijk lacht als hij lijdt!....
Leerden we Perk als jongeling liefhebben, als dichter hoogschatten, het tweede deel van Betsy Perk's boek bevat enkel prozastukken van den jongen Jacques die ons zullen toonen wat hij op dit gebied had kunnen leverenGa naar voetnoot(1). Perk leidt ons eerst met zijn verbeelding ten huize van Vondel, Roemer Visscher, en op het Muiderslot bij P.C. Hooft. Zijne ‘historische romantische schetsen’ behandelden het literaire leven uit de 17de eeuw. De kunstenaar voert de letterhelden uit het gulden tijdperk sprekend en handelend ten tooneele op, en doet een kijkje in Vondel's bloeienden kousenwinkel, waar een lieve echtgenoote de gasten en klanten verwelkomt, het kleine Joostje dartelend speelt en Bredero, na met Vondel over literatuur gesproken te hebben, lucht geeft aan zijne liefdegevoelens voor de schoone Maria Tesselschade. In een ander kleurvol schetsje leidt Perk ons naar een eng donker kamertje, waar de 80 jarige Vondel met ‘zijn sneeuwen baard, zijn witten snor, zijn schaarsche lokken: een aureool van zilver’, in somberen ernst droevig bij een vuurken zit te staren!..... Waar meester peinst ge op?
In welke sfeer dwaalt Uw gekuischt vernuft?
Of is 't de noodruft
Die U kwelt?
Of is 't die vlamme, die vertelt
Van beter dagen
U, thans beroofd van alle magen?
Perk doet ook zijne intrede bij den rijken Roemer Visscher met zijn beeldschoone dochters. Vondel, Bredero, Hooft, Coster, | |
[pagina 576]
| |
Mostaert, Plemp, Vechters en Van der Burg nemen er het avondmaal, houden een praatje over letterkundige kringen en poëzie. Vondel leest zijn: Lofzang op de scheepsvaart, die goedkeuring en bewondering verwekt. Bredero's liefdepijlen missen het doel. Maria zendt hem weg. In het naar huis gaan klaagt Gerbrand zijn nood aan Vondel die hem troost: Breêroo met jouw blauwe scheentje,
Lieve, treur toch niet om eentje,
Heb je een blauwe kous van doen,
Ik heb er nog, van goed fatsoen.
Tien jaren zijn verloopen sedert de bijeenkomst bij Roemer Visscher. De verliefde Bredero is niet meer. Vader Visscher en zijne dochter Anna zijn dood en begraven. Maria Tesselschade is alleen op de wereld. Met weemoed blikt ze op het verleden, herdenkt hare vroegere aanbidders. Zij voelt een leemte in haar hart... doch is gelukkig in het vooruitzicht op hare aanstaande verbintenis. In de slottuin van het Muiderhuis, eindelijk, praten Hooft en Huygens over huiselijke aangelegenheden en oude vrienden. Na deze vijf schetsen, die ‘de personen tot symbool van hun tijd maken’ komt iets over ‘Algemeene Geschiedenis’. Perk duidt aan hoe de geschiedschrijver zijn onderzoek moet instellen om wille der waarheid. ‘Wie zich tot geestdrift voor de waarheid voelt aangeprikkeld, zal een ideaal hebben ter aanbidding en de doorschijnende stroom der geschiedenis, die zich in de tallooze schietbeeken der hartstochten opnam, zal kalm vlieten voorbij het oog van den geschiedkundige en hij zal een gouden schakel zien, welks schalmen heerlijk ineen sluiten; en wellicht wanneer hij er lang en aandachtig naar heeft getuurd, zal hij gissen kunnen, wat de volgende schalm moet wezen om aan de harmonie van 't geheel geen afbreuk te doen en dan zal hij het doel van iedere wetenschap ook in dezen hebben bereikt: ‘de kennis der toekomst’Ga naar voetnoot(1). Perk streeft naar een hooger ideaal. Excelsior! De jonge idealist in zijn ‘wijsgeerige artikelen’ spreekt | |
[pagina 577]
| |
over het leven, den mensch, de samenleving. ‘De mensch, kan men zeggen, heeft in zijn hart de kiemen van den ideaalmensch’Ga naar voetnoot(1). De ‘geest’ van al Perk's artikelen is het opwekken tot hooger leven, alles moet daarop gericht zijn, hij geeft het ‘waarom’ van dat ideaal op en het ‘hoe’ te doen om het te genaken. In ‘gedragslijn tegenover den medemensch’ spreekt hij over hooge christelijke broederliefde. Alles moet in en door liefde geschieden. ‘Liefde maakt gelukkig, liefde, de eenig ware, die voor het goede in den mensch, die voor het ideaal goed is, waar is en schoon is’Ga naar voetnoot(2). In zijn opstel ‘iets over den mensch’ schrijft hij: ‘Het rijk der eeuwigheid hier uit te breiden, Gods koninkrijk op aard te doen komen, waarover zijn geest zal henenvaren als een engel des geluks en van den vrede, ziedaar de arbeid voor ieder menschGa naar voetnoot(3). Daar de Schepper ons bestemde meer geest te worden’ geeselt hij in ‘Over de inbeelding’ de pedanterie, die het eigen van het lichaam huldigt. ‘Het vergoden, verheerlijken, verheffen van eigen lichaam, het bluffen, het pedant, het ijdel, het verwaand en ingebeeld zijn is een ondeugd, die in de volmaaktheid niet mag bestaan’Ga naar voetnoot(4). Zijn jeugdig-gevoelvolle ziel uitte zich ook over: ‘Liefde en verliefd zijn.’ Hij geeft wijsgeerige bespiegelingen over dit onderwerp, die vaak den fatalist verraden, zoo b.v. ‘Daar is voor ieder man eene vrouw geschapen op de aarde, wier oorspronkelijke aanleg past bij den zijne en God leidt hem tot die vrouw, al is zij nog zoo verre van hem’Ga naar voetnoot(5). Ook voelt men hier dat hij den invloed ondergaan heeft van Cats' zedelessen. Op geniale wijze schrijft hij over het ‘Begrip, de eigenschappen van het Genie, en over de wijze waarop zich het Genie uit.’ | |
[pagina 578]
| |
Het is zijn eigen kunst-credo. De prachtige schetsen ‘de Tooneelspeler’ en de ‘Dichter’ staan onderling in innig verband. In ‘de Tooneelspeler’ geeft Perk de overeenkomst en het verschil aan: ‘Acteurs staan het dichtst bij de genieën, de dichterlijken. Een dichter zal eerder acteur kunnen zijn en dat met één sprong, door één trapje van zijn zetel te dalen, dan dat de acteur dichter wordt. Dichters van den echten stempel leven voort te midden van hun volk, de tooneelspelers en de tooneelspeelsters sterven onder hunne namen, die niet steeds blijven’Ga naar voetnoot(1). Den dichter behoort meer geestelijke gaven, den acteur behoeft meer physiche gaven, zooals stem en lichaamsbouw. De dichter is heerscher en schepper. Hij vormt wezens, de tooneelspeler leeft in een der wezens. ‘De dichter (alleen) is de ware priester van het ideale’Ga naar voetnoot(2). Perk geeft in zijn ‘Wijsgeerige schetsen’ een machtvertoon van ideeën en opent een nieuwen gezichteinder. Zijn tal van stellingen gewaagd, eenige verkeerd, eenige beginselen valsch, zijne kernachtige en diepe gedachten bekrachtigen van hem zelven wat hij schreef over het Genie. ‘Een genie doorvliegt in oogwenken geheele menschenlevens’Ga naar voetnoot(3).
Op de ‘Wijsgeerige artikelen’ volgen een zevental opstellen, waarmee de bundel sluit, en dragen als titel ‘proeven van prozastijl’. Het zijn humoristische schetsen, die getuigen dat ook hij die gave bezat waarvan hij eenmaal schreef: ‘noodzakelijk is het Genie humorist’Ga naar voetnoot(4). De studie ‘iets over den mensch’ eindigt met deze beteekenisvolle woorden: ‘De kunst is het - boven alle andere - de dichtkunst, die vol schakeering alle snaren des menschelijken gemoeds doet trillen naar zijn wil, op onderscheidene oogenblikken; de kunst verheft en adelt, zij brengt tot het goede; ze houdt 't hart open voor 't schoone, dat de liefde wekt, | |
[pagina 579]
| |
omdat het goed is. Zij alleen geeft, de ware, de waarachtig tot God leidende. Met nevelen omkleed staat het ideaal. Kunst geeft liefde, kunst huldigt het vrouwelijke. De hand op het hart, het hoofd ten hemel, denkbeelden aan een vrouwenziel in de borst, Jacques! streef zoo voort en wel u als gij stervend zult kunnen zeggen: Ik heb mijn zending volbracht! AmenGa naar voetnoot(1). Hij heeft zijn hooge roeping begrepen, ‘zijn zending volbracht’. Zijn jeugdige ziel heeft zich op breede vleugelen verheven om in machtige harmonische akkoorden Liefde en Schoonheid te bezingen en zich te louteren in het goddelijke vuur der kunst. Met de Sonnettenkrans is Perk ook een der inleiders tot een nieuwe kunst geweest, waarvan hij den groei en bloei helaas! niet mocht aanschouwen. Jaak Boonen. |
|