Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |
Van ouden datum.Een der redenen, waarom zoovelen der besten onder ons, jaren lang, niet dan met wantrouwend oog de christelijk-democratische beweging onzer dagen hebben gadegeslagen, is, ons inziens, hierin gelegen, dat zij de christelijke democratie oordeelden, iets nieuws te zijn. Altijd toch, zegt Vincentius Lirinensis, is het zoo geweest, dat hoe godsdienstiger iemand is, hij des te beslister stelling neemt tegen nieuwigheden. En niet altijd ten onrechte. Immers, is er voor modesen commoditeitsartikelen veelal geen betere recommandatie dan: Nieuw, nieuw! toch is, toch mag althans zulks het geval niet zijn, waar het rechtsprinciepen geldt en groote moreele en godsdienstige waarheden. ‘Het is een wet der Voorzienigheid, bevestigd door de geschiedenis, aldus Leo XIII in zijn encycliek van 19 Maart 1902 dat men de groote godsdienstige beginselen niet kan aanranden, zonder tegelijkertijd de grondslagen aan te tasten der sociale orde en van den socialen bloei’. Ook de princiepen dus der christelijke democratie moeten kunnen roemen op oudheid, om goed en deugdelijk te wezen. Ik wil daarom een poging wagen, om den eeuwenouden grondslag der christelijksociale volksactie aan te toonen, hoewel hieromtrent bij ons katholieken nauwlijks nog twijfel bestaan zal, nu de Instructie der H. Congregatie van buitengewone kerkelijke aangelegenheden over de christelijk-democratische actie in Italië, de verklaring bevatte: ‘De christelijk-democratische beweging moet niet beschouwd worden als iets nieuws, zij is zoo oud als de voorschriften en onderrichtingen van het Evangelie’. | |
[pagina 538]
| |
De christelijke democratie is een feit, dat opgehouden heeft iets nieuws te zijn, reeds achttienhonderd jaren. Deze bewering van Louis Veuillot moge stout schijnen; de benaming ‘christelijke democratie’ voor christelijke volksactie moge dagteekenen van misschien slechts zestig, zeventig jaren, haar wezen is zoo oud als de voorschriften en onderrichtingen van het Evangelie; het Evangelie ligt haar ten grondslag.
Ten bewijze. - Wat is de christelijke democratie anders dan een zuivere, in praktijk gebrachte kennis van de plichten van het gezag, van de fortuin, en van het patronaatGa naar voetnoot(1) overeenkomstig de christelijke beginselen? Of ook zoo: de bronnen, waaruit deze drievoudige verplichtingen voortvloeien, zijn dezelfde, waaruit de christelijke democratie ontspringt. De bron nu, waaruit een verplichting ontspringt, is eene moreele waarheid, waarin de betrekkingen van den verplichte tot den rechthebbende, en omgekeerd, worden uitgesproken. Derhalve vindt het gezag zijn verplichtingen in de politiekeGa naar voetnoot(2) waarheden, de fortuin in de oeconomische, het patronaat in de sociale. Waar dus deze waarheden gevonden worden, daar vindt men den grondslag der christelijke democratie. Derhalve zal de stelling: ‘De christelijhe democratie is zoo oud als de voorschriften en onderrichtingen van het Evangelie’ bewezen zijn, als wij aantoonen, dat deze trits van waarheden, de politieke, de oeconomische en de sociale, vervat zijn in de christelijke openbaring. Trachten wij dit te bewijzen.
Hoe Christus, ons Goddelijk toonbeeld, de verplichtingen heeft opgevat van het gezag, toont Hij ons door Zijn leer en door Zijn voorbeeld. ‘De koningen der Heidenen heer- | |
[pagina 539]
| |
schen over hen, en die gezag over hen voeren, worden weldoeners genoemd. Doch gij niet alzoo, maar wie onder u de grootste is, worde als de kleinste, en wie de overste, als de dienaar’Ga naar voetnoot(1). Door heerschzucht en pralerij met weidsche titels (’weldoeners’) kenmerkten zich de heidensche regeerders; dit nu mocht niet plaats hebben onder Christus' leerlingen, die Hij bestemd had om te worden vorsten in Zijn rijk, die Hij bekleeden zou met dezelfde macht, waarmede de Hemelsche Vader Hem gezonden had. Dezen maant Hij aan tot nederigheid, tot dienstvaardige ootmoedigheid. En met een beroep op Zijn eigen voorbeeld bevestigt Hij de pas verkondigde leer. ‘Want wie is grooter, hij, die aanzit, of die bedient? Is het niet die aanzit? Ik echter ben in uw midden als een die bedient’Ga naar voetnoot(2). Hier in de zaal van Jeruzalem zijn geproclameerd, door niemand minder dan door den Goddelijken Meester, de voornaamste factoren der christelijke democratie: de dienstvaardigheid, de liefde, de rechtvaardigheid, ten opzichte ook van den mindere. ‘De meerdere, de sterke, diene den mindere, den zwakke’, dit christelijk ideaal van de overheid en van het gezag, de heidensche oudheid erkende het feitelijk niet. Gelijk het heidensche hoofd van het gezin alles onderdrukte, wat van hem afhankelijk was, zoo onderging hij op zijne beurt de harde dwingelandij van den Romeinschen Staat, door wien de afzonderlijke personen slechts werden geacht, in zooverre zij hun kracht en hun bedrevenheid hem ten dienste konde doen strekken, voor wien het vaderland integendeel gold als eene godheid. Zijn harde, onverbiddelijke wetten kwetsten alle gevoelens der natuur, schonden al hare rechten. ‘Geheel het recht der Romeinen zetelde in den Caesar; de Caesar was de levende wet en de ware godheid der stad’Ga naar voetnoot(3). Godsdienst, opvoeding, wetenschappen, handel, nijverheid, alles in één woord was in handen van den keizer... Zoowel Marcus Aurelius, die doorgaat voor een der wijzen van het heidendom, als Trajanus oordeelden hunne macht onbeperkt. Die macht willen beperken, gold als een misdaad van majesteitsschennisGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 540]
| |
Met recht kon Marx het Romeinsche keizerrijk definieeren: ‘Een reusachtige machien om de volken te onderdrukken’. Tevergeefs zoekt gij dat ideaal in de Indische godsdiensten met hun absoluut gescheiden kasten van trotsche heerschers en verachte dienaren; tevergeefs bij den Muselman; de standaard toch van den profeet protegeert den Slavenhandel en wettigt de slavelijke dienstbaarheid der vrouw. Maar de wet, aan het kruishout gehecht van Christus den Godmensch, is de constitutie der christelijke democratie, de wet van opoffering en van liefde.
De wet der christelijke democratie, de plichten omschrijvend van het gezag, is ons gegeven door Christus; de Apostelen, Zijne leerlingen, hebben het eerst hare weldaden genoten, hebben het eerst haar verkondigd, hebben het eerst haar in beoefening gebracht. Hoe verstonden zij, met de hoogste waardigheid bekleed, die ooit den menschen zou gegeven worden, hoe beschouwden zij hun verheven missie, om de zon der aarde, het licht der wereld te zijn? ‘Dienaren van Jesus Christus’: ziedaar hun groote eeretitel. Verre van zich, om hun waardigheid en hun verheven macht, boven anderen te verheffen, verkondigden zij de gelijkheid van allen in het geloof en in het deelen in de verdiensten van den Verlosser. De prins der Apostelen, door Christus aangesteld als Primaat Zijner Kerk, begint zijn schrijven aan de kerken van Klein-Azië: ‘Simon Petrus, dienaar en apostel van Jesus Christus, aan onze gelijken in het geloof en in de gerechtigheid van onzen God en Zaligmaker Jesus Christus’. Uit dezen aanhef van zijn brief laten zich de gevoelens verklaren, die het zichtbaar hoofd der Kerk, den eersten Paus, bezielden nopens de roeping van het gezag. - Paulus, de apostel der Heidenen, aan Ananias bekend gemaakt als een uitverkoren vat des Heeren, getuigt van zich zelven: ‘Terwijl ik vrij was van allen’ - van niemand afhankelijk - heb ik mij gemaakt aller dienstknechtGa naar voetnoot(1), om meerderen te winnen’. Een zelfde | |
[pagina 541]
| |
opvatting hunner zending als prinsen der Kerk, met goddelijk gezag bekleed, hadden de overige Apostelen: ‘Wat ons betreft, wij verklaren ons uwe dienstknechten in Christus’. ‘Dienaar der dienaren Gods!’ Deze leuze der Apostelen werd het gezagsdevies der bisschoppen van Rome, der Roomsche Pausen. Terwijl Joannes, genaamd de Vaster, bisschop van Constantinopel, hemel en aarde bewoog om den titel te verkrijgen van algemeen patriarch, wilde de beroemde Paus, Gregorius de Groote, voor zich en voor zijn opvolgers op den stoel van Petrus, geen anderen titel dan: Servus servorum Dei; Dienaar der dienaren Gods. Van toen af geschreven aan het hoofd der pauselijke stukken en van de meer solemneele acten der Roomsche magistratuur, zal deze formule op plechtige wijze de noodzakelijkheid blijven betoogen, om de hoogste macht, uitgeoefend op aarde, aan te wenden ten gunste van allen, ook van de minderen. In de katholieke theologie zal blijven geboekt staan: Bij zijn heilige wijding wordt de katholieke bisschop de dienstknecht van alle mededienstknechten GodsGa naar voetnoot(1). | |
IITot hiertoe spraken wij over de roeping van het geestelijk gezag, doch niet anders was en is de strekking van het christelijk burgerlijk gezag. Nauwelijks heeft Constantijn, de eerste christen keizer, de knie gebogen voor het kruis, of hij hoort uit den mond van een armen monnik de christelijk-democratische strekking van zijn souvereine macht. Vol bewondering over de faam van Antonius, den woestijnbewoonder, schrijft hij hem een missieve, verlangend een antwoord te ontvangen. Aan zijn verlangen werd voldaan. ‘Beijvert u,’ schreef hem de Heilige, ‘gij en uwe zonen, de vrienden te zijn der burgerlijke maatschappij, behartigt de rechtvaardigheid, en draagt zorg voor de armen.’ Voorwaar een christelijk compliment, gemaakt aan een dier keizers, die tot dan toe goden golden en onsterfelijk | |
[pagina 542]
| |
heetten, gewoon aanbeden te worden en bewierookt, verzekerd van een schitterende apoteose na hun dood! Maar Constantijn was Christen, geen Heiden meer; hij en zijne zonen ontvingen het antwoord van Antonius met eerbied, met vreugde zelfs. Het woord van Christus, gesproken tot de apostelen, de prinsen Zijner Kerk; ‘de koningen der Heidenen heerschen over hen, en die gezag over hen voeren, worden weldoeners genoemd, doch gij niet alzoo’, dit woord gold niet alleen voor de geestelijke macht, maar even zeer voor koningen en keizers, ook voor het hoogste burgerlijk gezag: ‘Maar wie onder u de grootste is, worde als de kleinste, en wie de overste, als de dienaar.’ Wie, wie zelfs onder de heidensche grooten, bestond het, keizer Nero zijn onmenschelijken bloeddorst te verwijten? Gold Nero, zijn handen druipend van onschuldig bloed, niet voor eene godheid? Was de wil van den Romeinschen Caesar niet de levende wet? Dien wil van den Caesar, zijn macht, willen beperken, was majesteitsschennis; tegen den wil des keizers bestond er geen recht. Anders verstond het de Kerk. Door het: ‘Geeft den keizer wat des keizers is’, heeft zij de plichten geregeld der onderdanen, hun het recht ontzegd op iederen onbillijken eisch, en de gehoorzaamheid gepredikt aan het wettig gezag. Doch daarbij vergat zij niet, dat de koningen, naar Gods wet, regeeren moeten voor het welzijn van het volk. Zoodra zij haar zegenrijken invloed kon doen gelden, was de Caesaro-latrie en daarmede het egoïsme van het heidensch gezag veroordeeld. Ambrosius van Milaan treedt op tegenover keizer Theodosius voor het volk. Vrij en cordaat verwijt hij hem den wreeden moord op de inwoners van Thessalonica; hij brengt hem onder het oog de noodzakelijkheid van boete te doen; hij weigert de H. Communie aan den bloedschuldigen keizer, hij ontzegt hem den toegang tot de kerk, totdat hij zijn schuld heeft uitgeboet. Het trosch egoïsme ligt vernederd en de chrislijke gezagstheorie viert een luisterrijken triomf, een triomf, dien wij in onze dagen zouden noemen een christelijk-democratische overwinning. Inderdaad, iedere boetvaardigheid, door de Kerk noodig geoordeeld voor de regeerders, die als zoodanig een misstap bedreven, is een les uit de school der christelijke democratie, ten gunste der onderdanen. Nooit toch is een | |
[pagina 543]
| |
souverein, hoe machtig ook, van zulken misstap geabsolveerd kunnen worden, tenzij dat misbruik maken van zijne macht hem berouwde, tenzij hij vast besloten was, de rechtvaardigheid en de liefde te betrachten ten opzichte zijner onderdanen, zonder vast besloten zijn in 't vervolg zijn gezag te zullen gebruiken voor het welzijn van zijn volk; met andere woorden, zonder het vaste voornemen te hebben gemaakt, om in de publieke orde den weg te bewandelen der christelijke democratie.
Dank den heilzamen invloed der Kerk verhief zich langzamerhand op de puinhoopen van het heidensch Rome een geheel nieuw sociaal gebouw, opgetrokken op christelijken grondslag. Onder het christelijk gezag, belichaamd in het koningschap of anders, bestonden de burgers niet meer uitsluitend voor den Staat, was het vaderland niet meer eene godheid, gold de wil van den Caesar niet meer als hoogste wet. Onder de vragen, een keizer van het Roomsch-Duitsche rijk vóór zijne kroning gesteld, was ook deze: Wil uwe Majesteit den armen en rijken, de weduwen en weezen een rechtvaardige rechter, een loyaal verdediger zijn? Eerst wanneer ook op deze vraag de keizer zijn ‘Ik wil’ met een eed had bevestigd, werd hij aan den voet van het altaar door den bisschop gekroond. ‘De koning’, zegt de beroemde geschiedschrijver JanssenGa naar voetnoot(1), was niet zoo zeer de heer als wel de hoogste voogd van het rijk, niet de eigenaar maar de hoogste bestuurder van de staatsgoederen en van het staatsgezag.’ ‘De monarchie’, zegt op zijne beurt Guizot, ‘ontleende haar recht aan de zending om de goddelijke wet en de rechtvaardigheid te doen heerschen over de bijzondere krachten, en om het algemeen welzijn in bescherming te nemen tegen het privaat belang.’ Uit het fatale ‘L'Etat c'est moi’ van Lodewijk XIV zou men dus geneigd zijn te concludeeren, dat hij geschoold was niet in een christelijke maar in een heidensche sociologie. | |
[pagina 544]
| |
Het zou niet moeilijk zijn de christelijk-democratische strekking van het christelijk staatsgezag nog met tal van argumenten te staven. Nochtans zullen wij ons bepalen bij nog een enkel citaat, door kardinaal Pitra ingeroepen, om te bewijzen hoe deze strekking is in den geest der Kerk. Het is ontleend aan het canoniek recht: ‘Het is den koningen eigen, rechtvaardigheid te doen, de onderdrukten te bevrijden uit de hand hunner onderdrukkers, hulp te verleenen aan den vreemdeling, aan den wees en de weduwe, die door de machtigen gemakkelijker worden onderdruktGa naar voetnoot(1). Zoo bewijst de onafgebroken traditie der Kerk, sprekend door haar leer en hare praktijk, dat het gezag, het publiek gezag moet strekken tot het welzijn van allen, en op bijzondere wijze moet in bescherming nemen den arme en den zwakke: ‘Wie onder u de grootste is, worde als de kleinste, en wie de overste, als de dienaar.’ | |
III.Ook aan den vorschenden blik van sommige heidensche philosophen was het niet ontsnapt, dat de souverein krachtens zijn roeping ook het welzijn behoort te bevorderen der minderen: ‘De vorst, zegt Plutarchus, moet de zwakken verdedigen en zorgen voor de noodwendigheden zijner onderdanen.’ Aan de Kerk echter de eere van: ‘Wie de overste is, worde als de dienaar.’ Heeft de heidensche filosophie dit princiep al eens vermoed, de Kerk heeft het geürgeerd; de heidensche wijsbegeerte uitte het bij uitzondering als een dorren wensch, de Kerk heeft het de overhand doen krijgen in de praktijk. Treuriger nog dan met de begrippen over de strekking van het gezag, was het in de heidensche oudheid met de ideeën over de plichten der fortuin. Niet dan met weerzin, met afschuw hoort men Seneca beweren: ‘Misericordia animi vitium est; boni misericordiam vitabunt: de barmhartigheid is een ondeugd des harten, de rechtschapen mensch zal er vrij van blijven.’ Beter is het al niet met zijn: ‘Sapiens non miseretur: de ware wijze kent | |
[pagina 545]
| |
geen medelijden.’ Stel tegenover dit onmenschelijk, wreed beweren de verheven, zielsverheffende leer van den Goddelijken Meester: ‘Het is zaliger te geven dan te nemen.’ ‘Wat gij aan den minste mijner broeders hebt gedaan, hebt Gij aan Mij gedaan’: ‘Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verwerven.’ Het eigendomsrecht is iets heiligs en de christelijke democratie eerbiedigt het, verdedigt het met kracht tegen een valsch communisme. ‘Niets mag haar zoo heilig zijn als de rechtvaardigheid; zij late het recht om te verkrijgen en te bezitten ongerept; zij beware het verschil van standen...... ook deze (de hoogere) zijn niet minder dienstig tot behoud en ontwikkeling der maatschappij’Ga naar voetnoot(1). Het vermogen om goederen der aarde te kunnen bezitten, is een natuurrecht. Wat tot de ouden is gezegd op den berg Sinaï en door Mozes in steenen tafelen werd gegrifd, is herhaald door Christus voor alle tijden en alle volken, en is door God gegrifd in de harten der menschen: ‘Gij zult niet stelen.’ Even onschendbaar dus als het recht om te bezitten, is het recht om van die goederen een eerbaar gebruik te maken voor zich en de zijnen. Maar een absoluut individualistisch gebruik van die goederen is door de Kerk veroordeeld. Absoluut private rijkdommen, geheel, en enkel en alleen bestemd voor eigen gebruik, de Kerk kent ze niet. Alle hebben in zekeren zin een algemeene bestemming.’ Wat het gebruik der goederen betreft, zegt Paus Leo, de mensch mag ze niet houden voor private maar voor algemeene, met dien verstande namelijk dat hij er gemakkelijk van meedeelt in den nood van anderen’Ga naar voetnoot(2). Daarom zegt de apostel: ‘Beveel aan den rijken dezer wereld..... spoedig te geven en te laten deelen in hun rijkdommen’Ga naar voetnoot(3). Het overvloedige storten in den schoot der armen, nadat voldaan is aan eigen nooddruft en de behoorlijke eischen van zijn staat en stand, ziedaar het christelijk princiep, de plichten regelend der fortuin: ‘Quod superest, date eleemosynam’Ga naar voetnoot(4). Zoo oud derhalve als het Evangelie, zoo oud is de tweede | |
[pagina 546]
| |
steunpilaar der christelijke democratie: de christelijke Charitas. Het uitsluitend-privaat gebruik hetzij van goederen der natuur, hetzij van geestelijke of lichamelijke krachten, of van welke gave der natuur dan ook, zou zijn het werk van den ontrouwen dienstknecht: het talent begraven, van den Heer ontvangen. Het Evangelie en de Kerk leeren ons, dat wij het moeten vermenigvuldigen en vrucht doen dragen, door het aan te wenden tot het algemeen welzijn, om het christelijk-democratisch te gebruiken.
Nauwelijks had de vervolging uitgewoed en kon de Kerk vrij hare stem verheffen, of haar edelste zonen, zoowel der Grieksche als der Latijnsche Kerk, deden tot de rijken en de machtigen het woord weerklinken van den Goddelijken Meester: ‘Hebt medelijden met de schare,’ ‘doet wel en geeft te leen, zonder daarvoor iets te hopen, ‘en van den Apostel: ‘Houdt niet op met goed te doen,’ ‘weest weldadig, wordt rijk aan goede werken, geeft gaarne, weest mededeelzaam..... opdat gij het ware leven verkrijgen moogt.’ Is krachtiger motiveering mogelijk om een christelijk democratisch gebruik te maken van de goederen der fortuin? Paulus stelt het voor, zoo niet als voorwaarde, zeker als een der middelen, om de zaligheid te bewerken, en de Goddelijke Zaligmaker spreekt het wee uit der eeuwige verwerping tegen hen, wier hart aan hunne aardsche schatten gebonden en wier geld hun God is: ‘Gaat weg van mij vervloekten in het eeuwige vuur..... Want ik had honger en gij hebt mij niet gespijzigd; ik had dorst en gij hebt mij niet gelaafd..... ik was naakt en gij hebt mij niet gekleed.’ Op beslissender wijze kon het hardvochtig egoïsme, het absoluut individualisme der gefortuneerden niet worden veroordeeld. Men versta mij echter wel. Niet worden hier de rijken bedreigd in - of veroordeeld om hun bezit, maar dit wee van den Goddelijken Rechter treft diegenen, die den zwaren plicht van christelijke barmhartigheid verwaarloozen, zooals zeker het geval is, als zij nalaten den naaste bij te staan, die in uitersten nood verkeert. In zoo krasse termen hebben de HH. Vaders, Gregorius en Chrysostomus, Ambrosius en Augustinus, het gemeen | |
[pagina 547]
| |
gebruik van de goederen der fortuin verkondigd, dat Bebel, Baudrillart, Roscher, Ritschl enz., met de atheistische communisten incluis, hen, zoo waar, hebben begroet als de voorloopers, als de apostelen van het socialisme. En toch, geen haar op het hoofd dezer groote Kerkleeraren, dat er aan gedacht heeft, den eigendom te bekampen. Klaar en duidelijk als de dag spreken zij zich uit over het rechtmatig bezitten van den eigendom. Om van de anderen niet te spreken, de H. Ambrosius, die wel het scherpst zich uitlaat tegen de hardvochtige rijken, leert uitdrukkelijk, dat de rijkdommen van God komen, dat ze een geschenk zijn der goddelijke GoedheidGa naar voetnoot(1)..... De rijken zelf vermaant hij, niet begeerig of onrechtvaardig de hand uit te steken naar eens anders goed: ‘Wilt de rol niet spelen van Achab, door het bezit te begeeren van den naaste’Ga naar voetnoot(2). Wijst hij op de verplichting om den armen te geven, wat zij ten overvloede bezitten en voor hen zelven onbenut blijft, toch laat hij niet na, voor de armen te betoogen, dat de eigendom onschendbaar is: ‘De arme heeft geen recht, de aalmoes der rijken af te dwingen,’Ga naar voetnoot(3) en eindelijk uitdrukkelijk te verklaren, dat het ‘Wee den rijken’ niet hen geldt, die schatten bezitten, maar hen, die hunne rijkdommen misbruikenGa naar voetnoot(4). Chrysostomus weigerde den toegang tot de kerk aan keizerin Eudoxia, omdat zij wederrechtelijk zich den wijnberg had toegeëigend eener welgestelde weduwe, en Ambrosius prijst en eert Naboth, die weigert zijn wijnberg, het erfdeel zijner vaderen, af te staan, als een man, die onder het getal der heiligen verdiende opgenomen te wordenGa naar voetnoot(5). Bij de HH. Vaders derhalve, zoo min als in het Evangelie, geen schijn van Socialisme, maar christelijke democratie in zake het gebruik van rechtvaardig bezeten rijkdommen. | |
[pagina 548]
| |
Niets strijdt meer met de sublieme opvatting der christelijke charitas, die den meerdere wijdt tot dienaar van den mindere, dan de onderdrukking der zwakken, der behoeftigen en der financieël-ongelukkigen door den woeker. Ook tegen dit onbruik hebben de HH. Vaders, als tegen een verslindend ondier, hun stem verheven, en aldus ook in deze dit princiep der christelijke liefde: ‘om God den behoeftigen evenmensch helpen,’ naar voren geschoven. Met kracht en verontwaardiging spreekt de H. Basilius tot de woekeraars: ‘De nood der armen is voor u een welkome gelegenheid tot winstbejag; gij slaat goud uit hunne tranen; gij worgt een uitgeschud mensch; gij geeselt met de roede hem, die den hongerdood gestorven is.... gij kweekt, zonder grond te bezitten, gij maait zonder te hebben gezaaid.’ De H. Hilarius beschrijft den woeker als onvereenigbaar met het Christendom: ‘Zoo gij Christen zijt, hoe is het mogelijk, dat gij dat geld, dat onbenut bij u berust, vruchtbaar maken wilt, door u een schat te vergaren uit den nood uws broeders, voor wien Christus gestorven is?’ Deze strijd, door de Vaders aangebonden tegen den woeker, is voortgezet door de Kerk, die zich eeuwen lang zelfs tegen een betamelijken interest heeft verzetGa naar voetnoot(1). Van dit haar verzet is haar een verwijt gemaakt, als ware zij vijandin van den handel en van den vooruitgang. Tot welke armzalige, schaamtelooze middelen moet men al zijn toevlucht nemen, om den ongerepten naam, de glorie te bezwalken van Christus' zuivere Bruid. Neen, verre van haar vijandin te zijn van de industrie en van den vooruitgang, verre van haar een wettige, rechtvaardige winst te veroordeelen; maar wat hare sympathie niet heeft, wat hare goedkeuring niet wegdraagt, dat is een gewin zonder arbeid, zonder wettigen titel; wat zij veroordeelt, dat is het speculeeren op den berooiden toestand van anderen. Haar eeuwen lang voortgezette strijd tegen den woeker, is niets anders dan een voortgezette | |
[pagina 549]
| |
onderrichting van gezonde christelijke democratie, de les indachtig van haar Goddelijken Stichter, de liefde parend aan de rechtvaardigheid: ‘Doet wel, geeft te leen zonder daarvoor (van de menschen) iets te verhopen, en groot zal uw loon wezen, en gij zult kinderen zijn van den Allerhoogste.’ | |
IV.Een dwaalbegrip, dat veel opgeld doet in de arbeiderswereld, dat handig geëxploiteerd wordt door de apostelen van het Socialisme, is de bewering: dat het aandeel der Kerk en van het Catholicisme in de oplossing der sociale vraag zich bepaalt bij het prediken der liefde aan de patroons, der tevredenheid aan de werklieden, van het leven hiernamaals aan beiden. Een valsche aantijging, die, onder den dekmantel van aan de Kerk de eer te laten der christelijke liefde, haar de krone van het hoofd rukken wil van koninginne der rechtvaardigheid. Verder gaat het streven der christelijke democratie, hoewel niet van jongen datum, wel eens het troetelkind genoemd van den Paus. Haar beteekenis omschrijft de H. Vader aldus: ‘Ongetwijfeld zal niemand het streven berispelijk vinden, dat volgens de wet der natuur en van God er enkel op uit is, om hen, die met handenarbeid in hun levensonderhoud voorzien, tot een dragelijker lot op te voeren en langzamerhand datgene te doen hebben, waardoor zij voor zich zelven kunnen zorgen;..... dat zij beseffen geen dieren, maar menschen, geen heidenen maar christenen te zijn’Ga naar voetnoot(1). Met andere woorden: Naast hun geestelijk en eeuwig welzijn, het tijdelijk, het aardsche levenslot verbeteren der werklieden, hen zooveel mogelijk opheffen uit den staat der armoede, zoodat zij zoo weinig mogelijk de vereelte hand behoeven uit te steken naar de gaven der rijken, maar met den apostel der Heidenen kunnen zeggen: ‘Voor hetgeen ik behoefde en zij, die bij mij zijn, hebben deze handen gediend’Ga naar voetnoot(2). De christelijke democratie rechtvaardigt het, dat de werklieden beseffen menschen te zijn en christenen, | |
[pagina 550]
| |
geen dieren, zooals de slaven golden van het heidensche Rome, geen heidenen, bij wie de werkman een voorwerp was van verachting en spot, den naam van burger niet waardig. In de christelijke democratie zijn allen ‘kinderen Gods..... Er is noch Jood noch Griek; er is noch slaaf, noch vrije’Ga naar voetnoot(1). Ziedaar de leer van den Paus, de leer van het Evangelie, de leer ook van de katholieke Kerk. ‘Dat de misdeelden der fortuin van de Kerk leeren..... zich niet te schamen, dat zij hun brood verdienen in het zweet huns aanschijns’Ga naar voetnoot(2); de Zoon Gods zelf heeft den arbeid geadeld door Zijn handenarbeid in het huisje van Nazareth: ‘Is deze niet een werkman, de zoon van Maria?’ Op dit voorbeeld van haar Goddelijken Stichter heeft de Kerk den werkmansstand opgeheven uit zijn miskenning en zijn verachting. Nauwelijks zijn betere, zonnige dagen voor haar aangelicht, of zij denkt aan de opheffing van den slavenstand, een stand, wier leden dieren waren, geen menschen, heidenen, geen vrije christenen. Toch heeft zij niet roekeloos, ondoordacht die opheffing begonnen. Zij, de onderwijzeres der volken, geleid door den bijstand van den H. Geest, begreep, dat een plotselinge, onvoorbereide afschaffing van den slavenstand èn voor de maatschappij èn voor de slaven zelven noodlottig moest zijn. En dat zij goed heeft gezien, is nog in de pas verstreken eeuw klaar bewezen door de russische ukase van 1861 en door de plotselinge vrijheidsbeweging in Brazilië. Eerst wilde zij het volk voorbereiden en rijp maken voor de vrijheid, door het te onderrichten en op te voeden, eerst èn den meester èn den slaaf liefde leeren, hoogachting en eerbiediging. Maar tegelijker tijd legde zij het eeuwig, onveranderlijk princiep der vrijheid, het christelijk democratisch princiep: de natuurlijk-gelijke waardigheid van iederen menschGa naar voetnoot(3). De slavernij kon wel een tijd lang blijven heerschen, de beroeringen van barbaarsche invallen konden ze een voorbijgaande | |
[pagina 551]
| |
opleving verzekeren, maar niets van dat alles belette, dat deze menschonteerende instelling in het hart getroffen werd, als een antinomie, een contradictie met de onwankelbare princiepen van het Christendom. In een krachtig betoog worden deze door Gregorius van Nissa verkondigd: ‘Voor hoeveel hebt gij deze slaven gekocht? Wat ter wereld hebt gij gevonden, dat de waarde heeft van een mensch? Aan welken prijs staat bij u de redelijke natuur? Hoeveel geldstukken hebt gij gegeven voor het beeld van God? Waarin verschilt de slaaf van zijn meester? Verkeeren beiden niet na den dood in het stof? Zullen beiden niet geoordeeld worden door denzelfden Goddelijken Rechter? Zijn voor beiden niet bestemd dezelfde hemel of dezelfde hel? Welken titel kunt gij, als mensch, doen gelden, om u op te werpen als meester uwer slaven? Zelf mensch zijnde, hoe kunt gij u den heer noemen van een mensch?’
Onder het heidendom gold de slaaf voor een dier, een werktuig, een ding, een wezen zonder recht; onder het Christendom werd hij een mensch, met rechten en eeretitels. ‘Wie zijt gij?’ vroeg een Romeinsch prefect aan den slaaf Evelpistus? - ‘Slaaf van den keizer’, luidde het antwoord, ‘maar een Christen, die de vrijheid verkregen heeft door Christus, door Wiens genade mij dezelfde hoop bezielt als de vrijen’ doelende op den apologeet den H. Justinus en de vrije burgers, die voor het geloof gekerkerd zaten. ‘De slaven, leerde de heidensche wijsgeer Seneca, hebben het recht niet om te spreken.’ En zie, onder de zegenrijke leer van het Christendom hebben zij gesproken, manmoedig gesproken. Onverschrokken en cordaat, zooals vrijen past, hebben zij geweigerd de slaafsche werktuigen te zijn van de dierlijke lusten hunner meesters, zij vorderden voor zich het recht en de onschendbaarheid van het Sacrament des huwelijks. Niet langer bleven zij geketend aan een vernederende, onteerende dienstbaarheid; de dag des Heeren werd voor hen een rustdag, door te brengen in den dienst van God. De patriciër en de plebejer gingen, hand aan hand, den marteldood in voor hun beider Meester Christus; de vermenging van beider bloed, voor Christus' leer vergoten, heiligde en bezegelde het verbond van eeuwige broederschap. De | |
[pagina 552]
| |
hoogste palm van victorie was weggelegd voor hen in het christelijk martelaarschap, toen de rijkste christen meesters de overblijfselen kwamen vereeren van hun slaven-martelaren. Terwijl de Kerk de bevrijding bewerkte van den slaaf, herstelde zij den arbeid in eere, en schonk aan de wereld den werkman, zelfstandig, vrij en gelukkig. Reeds de H. Johannes Chrysostomus schildert ons de christelijke werkplaats als een huis van vrede en geluk, van broederschap en christenmin. En eenparig bevestigen de geschiedschrijvers de zoetheid van den arbeid onder kerkelijke meesters, onder het patroonschap vooral der kloosteroversten, volgens het algemeen bekende: ‘Onder den kromschap is het goed te leven.’
De geest der christelijke democratie zit der Kerk in merg en been; hij bezielt haar grootsche instellingen. Wij noemen nog slechts de religieuse ordens, in deze de attentie overwaardig. Treedt binnen in een dier mysterieuze verblijven, kloosters genoemd, op een uur, waarop een algemeene oefening gehouden wordt. Wat vindt gij? Mannen vereenigd uit de meest verschillende maatschappelijke standen, verschillend van leeftijd, verschillend van karakter in de meest volmaakte hierarchische orde. De functies worden uitgeoefend naar capaciteit, naar verdienste, zonder te zien naar rijkdom of geboorte, zonder bevoorrechting van personen. Dezelfde geestelijke en wetenschappelijke opvoeding ontvangt er de zoon van den handwerksman als het kind des adels, de rijke vernedert zich vrijwillig voor den arme, bekwamer dan hij. Voor allen dezelfde boetplegingen en verstervingen; allen hebben geleerd naar de mate hunner krachten en hunner edelmoedigheid tevreden te zijn met weinig voor zich zelven, om den anderen zooveel mogelijk van dienst te zijn. Beminnen, zich zelven verloochenen, zich opofferen voor anderen, deze geest bezielt allen. - Hier hebben wij de christelijke democratie in haar edelsten, haar volmaaksten vorm, de democratie der evangelische raden, verhevener dan dat wij ze voor allen bereikbaar zouden achten: ‘Niet allen vatten dit woord, maar zij, | |
[pagina 553]
| |
aan wie het gegeven is..... Die het vatten kan, dat hij het vatte.Ga naar voetnoot(1)
Ten slotte, de Kerk zelf is een grootsche christelijkdemocratische instelling. Met haar monarchischen regeeringsvorm vereenigt zij den geest der democratie in geheel haar hierarchie; tot haar hoogsten graad, het primaatschap niet uitgesloten, laat zij den armste toe zoowel als den rijkste, mits hij waardig is; in geheel haar leer over den hemel; deze kent geen bevoorrechten dan de armen, de nederigen; in hare Sacramenten; voor allen vordert zij dezelfde vernedering en boete in het H. Sacrament der Biecht, armen en rijken laat zij toe tot hetzelfde Goddelijk Gastmaal in de H. Communie.
Mij dunkt, ik mocht beweren met Louis Veuillot: De christelijke democratie is een feit, dat opgehouden heeft iets nieuws te zijn, reeds achttienhonderd jaren. En met de Congregatie van buitengewone kerkelijke aangelegenheden: ‘De christelijk-democratische beweging moet niet beschouwd worden als iets nieuws, zij is zoo oud als de voorschriften en onderrichtingen van het Evangelie.’
P.L. van den Heuvel,
Heeswijk. (N. Br.) |
|