Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |
Richard Bredenbrücker.Ga naar voetnoot(1)Op het door den ‘Ledigen Stiefel’ ontgonnen gebied der dorpsnovelle, arbeidt Bredenbrücker ijverig voort, en 't volgende jaar (1898) laat hij drie novellenverzamelingen verschijnen. ‘I bin a Lump und bleib' a Lump’ heet de titelnovelle van het eerste na den ‘Ledigen Stiefel’ verschenen deel. Om af te wisselen maakt één enkele alleenspraak den hoofdinhoud uit van dit verhaal. Een dertigjarig landlooper vertelt namelijk aan jonge boerenknapen, in een dorpsherberg, zijn verloopen leven, dat zeer rijk is aan inhoud en verscheidenheid. Op vijftienjarigen leeftijd komt hij in een tabakfabriek, wordt dan achtereenvolgens werkman in marmergroeven, hovenier in een Franciskanenklooster, bergwerker, boerenknecht, grensopziener, rondleurende voddeman, tooneelspeler en hansworst; tusschenin wordt hij tweemaal achter de grendels gezet en dan nog onverdiend. De dichter laat hem in een gasthuis sterven tengevolge eener kneuzing, die hij bij een poging tot redden bekomt. Hekelende trekken worden onder het verhaal, in groot aantal, tegen de hedendaagsche maatschappelijke orde gericht. De ‘Lump’ is veel beter dan de hem verachtende, ordentelijke menschen uit zijn omgeving; dat wordt bij elke gelegenheid aangetoond. Een heerlijk karakterbeeld heeft de dich- | |
[pagina 513]
| |
ter hier geleverd; de voorstelling is ongemeen aanschouwelijk en dwaalt niet af in overtollige kleinigheden. De heldin van de volgende vertelling: ‘Die Salige Dirn’ is de vrouwelijke tegenhanger van den ‘Lump’. De goedhartige landlooper betaalt de samenleving, voor de verachting waarmee ze hem bejegent, met de offervaardigste menschlievendheid, die tot volkomen zelfsopoffering klimt. Het harteloos meisje - Pia Ronchetti, heet ze, en is een Italiaansch Tiroler boerenmeid - beantwoordt de achting en liefde, welke haar omgeving haar toedraagt, met de geslepenste uitbuiterij. De goede mensch wordt door de samenleving te nutte gemaakt en daarbij veracht, de slechte buit de samenleving uit en wordt er bij geëerd: dat kan men uit de tegenoverelkaarstelling der beide novellen afleiden. In het dorp, waar de omzwervende koorsnijdster als boerenmeid is blijven hangen, heeft ze den bijnaam ‘die salige Dirn’ gekregen, ‘niet omdat ze zich door buitengewone vroomheid of volgzaamheid onderscheidde, maar omdat bij Pia, evenals bij de “salige” jonkvrouwen, de lichte “Holden”, welke naar het volksgeloof somtijds menschengedaante aannemen en zich voor één of meer jaren als meid aan boeren verhuren, steeds alles gelukte wat ze aanpakte. - Sedert het jaar, dat ze op de Schwienbacher hoeve was, overkwam er niets aan koe of kalf of zwijn, en nooit te voren waren de hennen zoo vroegtijdig beginnen te leggen: men had werkelijk reden om te gelooven dat de “salige Dirn” verstand had van tooveren.’ Daarbij is ze, zooals de ziekelijke boerin zegt ‘a Dirn, wo wie zur Sünd gegen's sechste g'schaffen ist.’ De bestendige vermaningen der kranke boerin, ‘dat hij het zesde gebod fijn zou in acht nemen’, dragen er niet weinig toe bij de aandacht van den boer op de meid te vestigen. Hij wordt er verliefd op, wordt echter voorshands streng afgewezen, daar ze onder- | |
[pagina 514]
| |
tusschen betrekkingen heeft aangeknoopt met den rijken boerenzoon uit de buurt, betrekkingen die niet zonder gevolg blijven. Ze slaagt er niet in dezen laatste tot een huwelijk over te halen, levert zich dan aan den boer over en laadt hem haar kind op den hals, voor hetwelk zij van de andere zijde den werkelijken vader op alle mogelijke wijzen uitperst. Ten slotte wordt zij op de Schwienbacher hoeve boerin, ondanks de bekentenis, dat ze behalve den knaap, dien haar meester den zijnen waant te zijn, nog een driejarig dochterken heeft, dat ook als pleegkind moet worden aangenomen. ‘Nog altoos huist Pia als Schwienbacher pachteres, en geen vee in het dorp kan met het hare vergeleken worden. Komen de boeren van haar te spreken, dan meent meer dan één: ‘'m Wastl (Sebastiaan) kunnt ma wahrhaftig um die salige Frau neidig sein. Na, na, so a wütiges Glück hat selten a Mensch!’ Zoo eindigt de schrijver het verhaal, juist zooals Anzengruber zijn roman ‘Der Sternsteinhof’, waarvan de heldin met Pia Ronchetti verwant is. ‘Waarom zulke histories vertellen, die maar aantoonen hoe het in 't leven gaat?’ vraagt Anzengruber zich bij het slot van zijn roman af. Ik verwijs den lezer naar het antwoord, dat hij op deze vraag geeft. - Voor een naturalist bood dit netelig onderwerp aanleiding genoeg tot omslachtige schildering van het zinnelijke; Bredenbrücker gaat er zooveel mogelijk voor uit den weg, ofschoon ook hier bijna niets verhaald, maar alles in dramatische aanschouwelijkheid voor oogen wordt gesteld. Op fijne manier onthult ons de dichter allengs het karakter van den hoofdpersoon, stuk voor stuk, laat hij den sluier waarin ze zich hult, vallen. Het laatste verhaal van het deel: ‘Vom Lopätz, Maxl und Napolon, ein Kapitel aus Daml Strohgrintners Beiträgen zur mexikanischen Geschichte’ staat, naar den kunstvorm, dicht bij het eerste. Het is ook een historie in een herberg verteld door een politieken | |
[pagina 515]
| |
tinnegieter uit het dorp, die enkel door de hoogst naïeve opmerkingen van de toehoorders onderbroken wordt. Naar aanleiding van Lopätz' dood, die juist is aangekondigd - deze Lopätz is de republikeinsche veldheer van Mexiko, Escobedo - vertelt Damian Strohgrintner op zijn wijze de levensgeschiedenis van den ongelukkigen keizer van Mexiko. Alle gekroonde Maximilianen verwart hij daarbij met malkaar: van Maximiliaan I worden zijn drift voor de jacht en zijn begrafenis in de hofkerk te Innsbruck, van Maximiliaan II zijn tochten tegen de Turken vermeld. Napoleon III wordt met Napoleon I verwisseld; uit den Voorzitter Juarez wordt de heidensche keizer ‘Donschuan’ als tegenstander van Maximiliaan; uit veldheer Bazaine wordt ‘Paarzähn’, enz, Deze laatste beraamt het oplichten van een schat, dien ‘Kohlumdienuss’ (Colombus), als de dood van zijn zwager hem schielijk uit Amerika naar huis riep, ergens in het menschenetersland heeft begraven. Lopätz praat Paarzähn's ooren vol over dezen schat, ten einde van hem en zijn 1000 soldaten los te geraken. Napoleon heeft ook vrede met het plan, onder voorwaarde dat Paarzähn hem de helft meedeele. Ondertusschen zetten Lopätz, Donschuan en de opperpriester van Baal een samenzwering op 't getouw, tegen dewelke de bedreiging van Maximiliaan, dat hij de waschkom over de schedels der muiters zou uitgieten, indien ze niet naar huis gingen, niets baat. - Zooals Bredenbrücker een idylle van de keerzijde schreef, zoo schrijft hij hier een heldenzang van de keerzijde. Het leven en de daden van de grooten dezer wereld worden, in plaats van in de hoogte geheven, neergehaald in het klein-burgerlijke; groote staatkundige gebeurtenissen als kleine familiezaken van geringe lieden uitgelegd. De parodie van den held treft echter niet, zooals dit in de komische epen het geval is, den held zelf, maar wel zijn levensbeschrijver, die zich onbewust aan den spot prijsgeeft. | |
[pagina 516]
| |
Het is een onrechtstreeksche karikatuur van het volk, die Bredenbrücker ons hier geeft, terwijl hij in de ‘Drei Teufel’ een rechtstreeksche had gemaakt. Dat enkele merkteekens - hier vooral de naïeveteit en de dwaasheid - overdreven zijn, is volkomen in orde. Den besten lof, dien men zoo'n werk geven kan, is dat alles goed samenklinkt, dat alles zich op hetzelfde gebied van het burleske beweegt, dat het algemeen karakter nergens onderbroken of vernietigd wordt; de taal past voortreffelijk op den grondtoon. De nieuwgezinde Bredenbrücker heeft hiermede op het gebied der dorpsliteratuur alweer iets gansch eigenaardigs geschapen. Tegenover de vroegere werken van Bredenbrücker munten de drie verhalen van den bundel ‘I bin a Lump’ uit door vaster samenstelling. Zijn gebruikelijk afschilderen van allerlei bijzaken verzaakt hij hier. In zijn volgend werk ‘Kein sommer ohne Wetter’ valt hij in die liefhebberij terug. Voor het overloopen van kleine trekken is de aldus betitelde novelle typisch. Nooit echter overwoekert bij Bredenbrücker het slingergewas der bijzonderheden de handeling en de hoofdgestalten; nooit verliest men bij hem den draad der handeling uit de oogen. De kleinschildering is immers een algemeene, kenmerkende trek der Duitsche dichting. Op het gebied der dorpspoëzie rijst O. Ludwig's in het buitenland bijna geheel onbekende ‘Heitheretei’ als het onbereikt en niet te boven te komen toppunt van deze kleinkunst. Wie aan Bredenbrücker's breedvoerigheid aanstoot neemt, dien raad ik aan Ludwig's ‘Heitheretei’ te lezen, die in Duitschland bijna algemeen als een meesterstuk wordt erkend; die zal wel klaar het onderscheid zien tusschen werkelijke overlading en behagelijk afschilderen; die zal Bredenbrücker eer een besnoeier dan een vriend van weelderigen rankenwasdom noemen. Een prachtige vrouwengestalte staat op den voorgrond van het verhaal ‘Kein Sommer ohne Wetter’; | |
[pagina 517]
| |
het schijnt dat het juist de voorliefde voor deze gestalte is, die den dichter hier tot wijd uitspinnen heeft verleid. Ik meen ze niet beter te kunnen teekenen, dan door ze een vrouwelijken Hansjakobschen ‘Sakristan’ te noemen. Want de hoofdkaraktertrek van de tachtigjarige Romana Santeler - in het dorp kortweg ‘Santeler Weibele’ geheeten - is haar onverstoorbaar optimisme. Zij bewoont met haar getrouwden oudsten zoon een armzalige hoeve, die haar volk ternauwernood voedt. Zoon en schoondochter hebben den mond steeds vol klachten over de ellende van het leven; zij verdedigt tegen hen de schoonheid van het aardsch bestaan en de levensvreugde; zeer behendig is de wijze, waarop ze dit doet, met haar ontwikkelingstrap in overeenkomst gebracht, en de bewijsgronden zoowel als de uitdrukking zijn aan den kring van haar kennen ontleend. De kinderen van haar zoon kweekt ze met beleid op; dit aan te toonen geeft den dichter gelegenheid tot menige afwijking. Doch haar oogappel is eigenlijk haar jongste, nog ongehuwde zoon Engelwert, dien ze, ondanks zijn 36 jaren, nog bemint en behandelt als een jonge moeder haar klein kind; hij dient elders als knecht bij een boer. Haar dagelijksch gebed tot God is, dat hij zoo spoedig mogelijk een goede vrouw moge bekomen. Nu komt het oude thema van het dorpsverhaal: dat namelijk van den harteloozen vader der zoo niet rijke, dan toch bemiddelde schoone en van den doodarmen maar kruisbraven Bua, die na menig hindernis, eindelijk het hart van den oude verteedert en zijn meisje verovert. De typen van den braven Bua en van zijn aangebedene verheffen zich niet zeer boven de goede middelmaat; maar prachtig uitgehouwen is hier de typus van den harteloozen vader, en de wijze waarop zijn hart vermurwd wordt is ook heel eigenaardig, Dat het ‘Santeler-Weibele’ daarbij eene rol speelt, eene rol die haar opgewekten geest voegt, kan men zich licht voorstellen; niettemin lukt het haar niet | |
[pagina 518]
| |
de oplossing te bewerken, daar ze daardoor in haar geweten een botsing teweeg brengt, waarin haar hecht rechtsgevoel over de liefde tot haar Engelwert zegeviert. In den kamp voor het levensgeluk van haar zoon heeft ze haar levenskracht verdaan en zijn eindtriomf valt samen met haar dood. Het sterftooneel der oude Romana, bij hetwelk, naar echt moderne wijze, de physiologische verklaring niet ontbreekt, is een einde dat de uitstekende novelle waardig is. - Heel tegen zijn gewoonte in, neemt Bredenbrücker hier de schouwplaats met haar waren naam; het is het kleine, slechts uit eenige huizen bestaand gehucht Montarven, dat tot de gemeente Mittelberg in het Pilzdal behoort. Op dit verhaal volgt in hetzelfde deel een kostelijke humoreske: ‘Wie der Hauser der Wabi nimmer zugeht’, wat zooveel beduidt als: Hoe het gekomen is dat Balthasar (Hauser) niet meer bedevaart naar de heilige Barbara (Wabi). Balthasar beraadt zich met zijn vriend Lois (Ludwig) over eene bedevaart om het verdwijnen te bekomen van de onhebbelijkheden, waarmee het gedrag van zijn jonge vrouw Barbara sedert eenige dagen aan den dag is getreden: nu eens weent ze, en dan smijt ze haar echtgenoot maar naar den kop wat ze in de hand heeft. Dat een bedevaart van den gemaal noodig is, daarover zijn het Hauser en Lois eens; maar naar wien zou men best bedevaren? Men zou kunnen naar ‘Jochele’, (St. Joachim,) gaan, maar die is al een ‘mehraltes Mandl’ (een zeer oud man), en men weet niet of hij zich met de zorgen van een jong huisgezin nog inlaat. Op den ‘Drachen-Görgl’ (St. Joris) is ook geen staat te maken, daar de menschen hem veel ‘sekiren’ (plagen), en hij den eenen bedevaarder met den anderen vergeet. Doch de heilige Wabi of Barbara, zoo meent Lois, die zal voor de jonge vrouw, waarvan ze toch patrones is, wel iets doen. Hauser betwijfelt dat, vermits het vrouwvolk | |
[pagina 519]
| |
allemaal aan één zeel trekt, maar laat er zich ten slotte door de krachtige bewijsgronden van zijn vriend toe overhalen tot ‘Wabi’ te gaan. De bedevaart bekomt hem slecht. In het bedevaartsoord is juist een moord bedreven en een belooning uitgeloofd voor hem, die den dader zal ontdekken. Wegens zekere kenteekens wordt de bedevaarder voor den moordenaar gehouden, door de boeren, die op de belooning verlekkerd zijn, gevangen genomen en in den gemeentekerker opgesloten; met veel vermakelijke bijzonderheden wordt heel die toedracht geschilderd. In de gevangenis krijgt Balthasar o.a. het bezoek van den plaatselijken pastoor, die hem tevergeefs aanmaant den moordslag te bekennen en op den duur begint te gelooven, dat hij ofwel een ‘wreed’ groote schurk, ofwel een gerechte is. Den tweeden dag wordt de zaak opgeklaard. Balthasar wordt vrijgelaten en bovendien krijgen de onhebbelijkheden der aardsche Wabi een evenzoo natuurlijke als verheugende oplossing. Met Hauser echter ligt de hemelsche Wabi voor eeuwig overhoop. ‘Wacht, Wabi, ik zal u vinden! Die manieren zal ik u afleeren’, bromt hij in zijn cel. ‘Als ge met de menschen alzoo handelt, dan moet het u niet verwonderen, indien ik u bij niemand aanbeveel.... Himmelherrgottkreuzteifel, dat heet men geen beevaart, maar een schrikkelijke strooperij.... De tandentrekkers kunnen u tot patrones nemen: dan hebben ze de rechte vast... Laat u daarop niets voorstaan, dat ge “Beberitzenzweige” kunt doen bottenGa naar voetnoot(1), - daarvan heeft niemand voordeel! - Wacht maar, zoohaast ik thuis kom, zal ik het de menschen eens klaar maken wie ge zijt, en dan geraakt ge te Lonirz rap uit de mode.’ En in de pas besproken novelle, én in deze | |
[pagina 520]
| |
humoreske toont de dichter dat hij even goed weet te vertellen als te karakteriseeren. Want hier is de belangstelling, die zich aan het verhaal zelf hecht, sterker dan het bij Bredenbrücker gewoonte is. Verhaal en karakterteekening wegen hier ongeveer tegen elkaar op, terwijl meestal de karakteekening bijna alles is. Geheel ondergeschikt is alweer het belang van het verhaal in ‘Crispin der Dorfbeglücker’ en de andere novellen van de aldus betitelde reeks, die ons drie landelijke koppen biedt, wier wezen, en niet hun lotgevallen, al onze aandacht in beslag neemt. In den schoenmaker Crispin teekent Bredenbrücker het toonbeeld van den dorpsdemagoog. De macht van de kuiperij en de wereldbeheerschende snoeverij in een allerengsten levenskring wordt hier voortreffelijk aangetoond. Crispin hitst de boeren zoolang tegen de eigenaars en het dorpsbeheer op, hij kuipt zoo behendig, dat hij ten slotte aan het hoofd van het gemeentebestuur geraakt; deze betrekking baat hij dan uit zooveel hij 't vermag. In zijn ruwe zelfzucht, laat hij het gemeentebosch, dat het dorp tegen overstrcoming beschutte, uithakken - en spoedig barst de ramp uit. Gedurende een vreeselijk onweer, stort het bergwater over het dorp en veroorzaakt den dood ook van den burgemeester en zijn gezin. Dit grootsch einde, in het oproer der natuurkrachten, had de kleine schurk eigenlijk niet verdiend. Met schaarsche onderbrekingen laat de dichter zijn held van het begin tot het einde der schets spreken. Evenals Daml Strohgrintner de staatkundige gebeurtenissen op zijn eigen denkvermogen aanpaste, zoo snijdt Crispin voor zichzelf en zijn boerentoehoorders het socialisme klaar; daarbij gaat hij steeds van de plaatselijke toestanden uit, ontleent zijn voorbeelden en vergelijkingen aan de naaste omgeving en weet volksche zegswijzen behendig overal tusschen te vlechten en te verklaren. De kunst om naar den zin van de menschen te praten verstaat hij onzeggelijk | |
[pagina t.o. 520]
| |
ROSENGARTEN, GEZICHT UIT TYROL
| |
[pagina 521]
| |
goed en hij oefent die uit, niet alleen tegenover de boeren, maar ook tegenover den pastoor van het dorp, bij wien hij den kwezelaar uithangt en dien hij voor zijn zaak weet te winnen. Het beste aan deze schets is de uitvoering; onovertrefbaar is de wijze waarop Bredenbrücker dezen man laat spreken. De gestalte van den schoenmaker, is typisch; wat scherper individualiseering zou haar nochtans niet geschaad hebben. Een geheel ander karakterbeeld geeft de tweede schets: ‘Tante Aga, Aufzeichnungen einer Greisin’, dat namelijk van een vrome, eenvoudige ziel, die de strengste geloovigheid met de beminnelijkste menschlievendheid paart. Voor de wereld is tante Aga niets meer dan een ‘alte Jungfer’; doch door heur hart en heur daden, een heilige, een engel op aarde. Haar geloof en haar wereldbeschouwing zijn zoo eenvoudig mogelijk, maar haar gevoel, haar liefde is onuitputtelijk rijk. Zooals Hansjakob in zijn ‘Jugendzeit’ Lenebas, zoo vergelijkt Bredenbrücker Aga met een helder woudmeer, ‘wiens watervlakte geen golfje stoort, waarin de dennen aan den oever en gindsche bergen zich spiegelen, en die het beeld ontrolt van den boven hem blauwenden hemel.’ Een verheerlijkende plechtigheid ligt over deze aan verrukkelijke bijzonderheden zoo rijke vertelling uitgebreid. Tegenover de karikatuur der oude, vrome juffer is hier haar verheerlijking geplaatst. In de diepten der boerenhartstochtelijkheid voert ons weer het derde verhaal: ‘Der reichste Mann von Grametsch’. In haar hoogduitschen vorm - ze is hier dialektisch - was deze historie de eersteling van Bredenbrücker, dien hij in een tijdschrift uitgaf. In zijn autobiographische schets bericht hij het volgende over het ontstaan van dit verhaal: ‘Toen de tijd kwam dat de lorken als oranjegeel aderwerk zich slingerden door het donkere groen der dennen, dat het loover der fruitboomen aan de land- | |
[pagina 522]
| |
weg glansde in een gloed van koraal en purper, en voorsneeuw de bergkammen kroonde, gaf ik toe aan 't verzoek van dierbare vrienden om in een stadje aan den voet van den Eisach te zamen met hen den herfst te verleven. Op zekeren dag was het stadje bijna onkennelijk geworden. Op de anders eenzame straat stonden menschengroepen elkander toe te fluisteren, dat de aanzienlijkste man der plaats plotseling verdwenen was en dat men vermoedde dat hij zich om het leven had gebracht. En zoo was het ook. Wat hem tot zelfmoord had gedreven, was voor alleman een raadsel. Af en toe was ik in zijn herberg geweest en vaak had ik met hem en zijn gezin gepraat.... Aan het gebabbel over den zelfmoordenaar kwam geen einde; integendeel, de eene avontuurlijke verklaring van zijn daad verdrong de andere. En wat de babbelkousen overdag hadden verzonnen, werd 's avonds in het gasthof uren lang ontwikkeld. Ik weet niet meer hoe het kwam, dat mij 's avonds bij het naar huis gaan schielijk de gedachte inviel: ‘Neem het karakter van den baas onder het vergrootglas en schrijf op wat hem, volgens u, het leven heeft beu gemaakt.’ Zoo ontstond mijn eerste Tiroler boerenverhaal: ‘Der reichste Mann in Grametsch!’ De duivel der zinnenlust verbonden met dien van het beursspel maken den baas uit den Arend, den ouden, rijken jonggezel Joseph Gasser het leven beu. Drie der door hem verleide vrouwen heeft hij als meiden in zijn huis opgenomen en alle drie wedijveren om zijn leven te vergallen. De zoon van een vierde geliefde wordt Capucien en dringt bij zijn natuurlijken vader geweldig aan om moeder ‘Moidl’, te huwen. In zijn huishouden gaat inmiddels alles het onderste boven; ten gevolge van het aanleggen van een spoorweg verliest de herberg haar oude klandizie. Om zijn verliezen te vergoeden besluit de baas uit den Arend te gaan spelen op de Beurs; nu en dan wint hij een paar | |
[pagina 523]
| |
honderd gulden om er regelmatig duizenden en duizenden te verliezen. Die geleden schade beneemt hem den slaap, leelijke spookbeelden kwellen hem 's nachts. Wie was de schuld van zijn geldelijken achteruitgang? Geen andere dan de middelerwijl gestorven ‘Moidl’, die uit wraakzucht, daar hij haar hand had geweigerd, in het hiernamaals een verbond heeft aangegaan met den duivel en thans de helsche scharen - waarmee hem haar zoon, de Capucien, had bedreigd - zoolang tegen hem aanhitst, tot hij aan den bedelstaf van honger vergaat. De hongerdood wordt nu zijn eenige gedachte, ofschoon hij, na al zijn verliezen, nog een vermogen van tweemaal honderd duizend gulden bezit; hij verdrinkt zich. Door allerlei bijtrekken weet Bredenbrücker den gruwzamen indruk te temperen, zoodat het verhaal ten slotte meer wonderlijk dan pijnlijk aandoet. Na een poos van twee jaar verscheen in 1900 Bredenbrücker's laatste novellenreeks, met een ietwat gezocht opschrift: ‘Von der Lieb', dem Hass und was so dazwischen kriecht.’ Wie op dezen titel af een bijzondere schildering van het volksliefdeleven verwacht, wordt teleurgesteld; van liefde is er betrekkelijk weinig spraak, veel meer van haat, en niet van haat uit liefde. Meer dan de helft van het boek wordt immers opgenomen door een lange novelle ‘Die Karrnerin’, waarin de haat de hoofdrol speelt. De heldin is een leurster, zooals in 's schrijvers eersteling. Ten gevolge eener valsche beschuldiging van diefstal daalt haar moeder in het graf als zij, de dochter, nauwelijks twaalf jaar oud is; oorzaak van moeders dood zijn de veldwachter van het dorp, dat ze toevallig doortrok, en diens zoon. De wilde smart van het kleine ‘Moidl’ en de gloeiende haat, dien ze tegen den moordenaar opvat, zijn aangrijpend geschilderd. Door een rijken boer wordt ze opgenomen in een huis, waarin ze later, door huwelijk met den zoon, meesteres wordt. Den dood van haar moeder te wreken | |
[pagina 524]
| |
wordt haar levensdoel. Al haar doen gaat uit van dezen haat, die als een dwingend noodlot haar geheel leven beheerscht; met verfijnde sluwheid weet ze haar vijanden te pijnigen tot het haar eindelijk gelukt ze op de schrikkelijkste wijze in den grond te boren. Een schrikverhaal is de ‘Karrnerin’ voorzeker, doch geen van den gewonen, beruchten trant. De schrijver is er niet op uit den lezer te doen griezelen, maar om hem de wilde, heete, toomelooze, verwarde driften en tochten van een natuurmensch, zooals de heldin er een is, begrijpelijk te maken. Het leven der Tiroler leurders, dat hij in ‘Dörcherpack’ uitvoerig heeft geschilderd, laat hij ditmaal slechts in flonkerende vuurstrepen opflitsen, als iets duivelachtigs, dat niemand uit zijn klauwen slaakt, die ook maar een droppel van dit rood, wild leurdersbloed in zijn aderen voelt bruisen. Trouwens, de dichter zorgt overvloedig voor verzachtende omstandigheden. Daar komt niet alleen de afkomst en opvoeding, de heete liefde der leurster tot haar moeder in aanmerking, maar ook de handelwijze van haar vijanden, die haar wraaklust herhaaldelijk overmatig aan 't koken brengen. Den laatsten vernielingstocht tegen hen onderneemt ze maar op het oogenblik, dat ze haar eigen leven door hen bedreigd weet. Slechts één trek, dien de dichter ter wille van den tragischen afloop behoefde, komt me onvoldoende verrechtvaardigd voor, te weten dat de leurster er zich door den zoon van den veldwachter laat toe aansporen, om het leven van haar wegkwijnenden man door gift te verkorten. Meer dan te veel strooit Bredenbrücker in dit nachtstuk uit het boerenleven, dat al afgrijselijk genoeg is, kleinere verwringende trekken, zoo bijvoorbeeld: de veldwachter en zijn zoon worden een tijd lang in het dorp als halve heiligen aangezien, omdat de geestelijke, bij de verkondiging der onschuld van hun slachtoffer, had gezeid dat de aardsche proeftijd voor de doode was ingekort en zij, vóór den tijd, den hemel | |
[pagina 525]
| |
was deelachtig geworden. Aan de andere zijde moet men het hem te goed houden, dat hij tegenover al de schurken, die hier optreden, ten minste een paar lichtgestalten stelt, die namelijk van den rijken boer, die de kleine leurster tot zich neemt en die van zijn zoon. Dit verhaal is aan handeling rijk als geen en desniettegenstaande is er voor de eigenlijke vertelling bijna geen plaats ingeruimd. De meeste feiten vernemen we slechts uit gesprekken. In aangename tegenstelling met de ‘Karrnerin’ staat het luimig verhaal: ‘Das zugepappte Mundstück.’ Er is spraak van een boerenknecht, lui van tong, die tweemaal zijn geliefde kwijt geraakt - den tweeden keer ook met haar inmiddels uitgehuwelijkte, prachtige hoeve - omdat hij op het beslissend oogenblik het gepaste woord niet vond, en die op den duur door een sluwe, van een gesmeerd mondstuk voorziene meid, als echtgenoot wordt weggekaapt. Zooals Anzengruber's ‘Sinnierer’ met zijn denken, zoo geraakt Scharinger-Banl (Albanus) met zijn zwijgen wijf en hoeve kwijt. Van de ‘toegepaptheid’ van den raren kwant geeft het gesprek, dat hij elken zondag na den kerkdienst met zijn geliefde voert, een sprekend bewijs. ‘Sedert twee jaar’ zoo begint het verhaal, ‘wist Scharinger-Banl het zoo aan te leggen, dat hij elken feestdag na de hoogmis als bij toeval met Anniser-Renl (Irene) samentrof en haar een eind weegs vergezelde. - Ook naar de kerk geweest? - Dat betaamt toch. - Het weer voegt zich. - 't Zal de rogge wel bekomen. - Vandaag kunt ge weer eens uitrusten. - Ik ben blij genoeg. - 't kan zijn. - Gelooft ge 't niet? - De zondagen zijn kostelijk. - Inderdaad. - Geen nieuws? - Neen. - Ik weet er ook geen. - Ach zoo. - In dezen trant liep hun onderhoud meestal van stapel; de tusschenpoozen werden nu en dan aangevuld door een korten, blooden lach of een verlegen hoestje. Maar wanneer ze met een: “Stel het wel” - “Vansgelijken” van mal- | |
[pagina 526]
| |
kander scheidden, was elk voor zich verheugd omdat hij den andere getroffen had, en bij het eenzaam naar huis gaan rekenden beiden uit, hoeveel dagen er, vóór den naasten zondag en het weerzien, nog verstrijken moesten.’ 't Is vooral een algemeene eigenschap der boeren, de bekrompen overleggende wijze, waarop bij elke gelegenheid al het voor en tegen wordt berekend, welke in dit verhaal kostelijk wordt geschilderd. Een mooi staal van boerenvrouwelijke diplomatie wordt ons geboden in de schildering der listen die Spechtenhauser-Mali (Amelia) aanwendt om Scharinger-Banl in haar net te lokken. Door de fijne opmerking en de humorvolle voordracht neemt het ‘toegepapte mondstuk’ een plaats in onder de beste gewrochten der humoristische dorpspoëzie. Met een derde novelle ‘Beim-Hexensabbat’ treedt de schrijver eenigszins uit zijn gewoon gebied. Hij leidt ons namelijk in het salon van een grootstad. In een bont samengesteld gezelschap valt het gesprek op het spiritisme. Een schrijver - niemand anders dan de dichter zelf - vertelt ons van een geestverbijstering, of liever van een reeks geestverbijsteringen, die hij beleeft en die ten slotte tot een grootsche heksenorgie uitdijen. Het uitgangspunt van dit geesten-zien was een aanhoudend bezig zijn met goochelboeken en het lezen van een dikken bundel akten over Zuidtiroler heksenprocessen uit het midden der 17e eeuw. Daardoor geweldig aangedaan, komt de schrijver voor de hut van een verdachten Zuidtiroler wortelgraver en slangenjager, waarheen hem dezes beeldschoone, in de streek als heks uitgekreten dochter gevoerd had en waant nu een heksenpartij te beleven. Werkelijkheid en wonderwereld worden onscheidbaar door elkaar geweven. Het geheel komt wel daarop neer, dat het op levendige wijze een begrip geeft van het geloof aan spoken en heksen, dat nog diep in het hart van de Zuidtiroler bevolking geworteld is; de uitspraken der heksen over hun verkeer met den | |
[pagina 527]
| |
helschen vijand en het nog heden in het volk voortlevende geloof aan spokerij worden er tot een beeld vereenigd. Alleen de lijst van het beeld is grootsteedsch; het beeld zelf is teenemaal volksch en een oorspronkelijke volksche gestalte, Lutzenhofer-Vestl (Sylvester) is met weinige trekken aanschouwelijk geteekend. Eenige bitse uitvallen tegen de ‘papen’ komen in deze studie voor. Als schouwplaats van deze met gloeiende kleuren geschilderde moderne ‘Walpurgis-nacht’ heeft de schrijver zich het Rozentuingebied gedacht, in welks omgeving eenige van zijn verhalen, vooral de novelle ‘Die Heimkehr’, spelen. De schildering van het landelijk liefdeleven is het hoofdthema van Bredenbrücker's roman ‘Unterm Liebesbann.’ Enkel de allerbesten onder de dorpsdichters zijn er in geslaagd de dorpsliefde en hare bijzondere zielkundige verschijnselen eigenaardig voor te stellen. Een zoo volledige en zoo diep indringende schildering als de hier gegevene ken ik niet. Niet alleen is de hartstocht op zichzelf en heel zijn eigenaardig gedoe onder het wambuis van den boerenknaap en den borstdoek van het boerenmeisje hier fijn ontleed, maar ook al wat er aan en bij is - inmenging der ouders, gebruik van toovermiddelen, ‘Fensterln’, ‘Buschkawills’, zeden bij liefdeverkeer en bruiloft - is in de schildering gevlochten; bijzonder pakkend is aangetoond tot wat verscheidenheid van toovermiddelen de Tiroler meisjes hun toevlucht nemen, om weerbarstige jongelingen aan zich te boeien. Van daar uit verheft de roman zich tot een algemeene schildering van de boerenzeden. Als een roode draad loopt door het heele werk de bezitvreugde en hebzucht, die de ondergrond van allen boerenhartstocht uitmaken; allerminst is van de gewone boerenondeugden de hier optredende geestelijke vrij, dien Bredenbrücker te zwart maalt. Dit karakter is gemaakt, niet nageteekend. De indruk van het boek als kunstwerk lijdt onder dit zwartmalen; want, bleven eenige leelijke | |
[pagina 528]
| |
vlekken achterwege, dan ware juist deze geestelijke, in zijn koddige doortraptheid, een der kostelijkste figuren door den dichter geschapen, een prachtige moderne ‘Pfaffe Amis’. Dit hier en daar zoo humoristisch aangelegd karakter, dat de schrijver dikwijls op de luimigste en geestigste wijze zich uiten laat, had den humoristischen grondtoon moeten behouden. Ook het godsdienstig leven van het volk wordt in dezen roman - zooals doorgaans in al de werken van Bredenbrücker - vaak aangeroerd. Volgens hem is de Tiroler boer bloot geloovig, niet waarachtig godsdienstig. Zijn godsdienst bestaat grootendeels uit uiterlijkheden. Zijn verhouding tot God en de heiligen is meer een uiterlijk stoffelijke dan een innerlijk ideale; bovendien is hij zeer bijgeloovig. De eigenaardige dofheid, die de karaktertrekken en levensuitingen van het boerenvolk kenmerkt, en voornamelijk in zijn liefdeleven voor den dag komt, is hier voortreffelijk weergegeven. Wilde hartstochtelijkheid en gevoelerigheid zijn uitzonderingen in de liefde van het volk; daarvan bespeuren wij in Bredebrücker's roman niets. De heldin, Liener Gretl, is zoo volslagen mogelijk in de toovermacht der liefde; met groote zielskracht en gelatenheid, stil en geduldig volhardend, doorstaat zij al de teleurstellingen en smarten die de liefde haar berokkent. Haar liefdeslavernij is meer van geestelijken dan van zinnelijken aard. Het ontbreekt in den roman geenszins aan eenige heel realistische trekken, doch voor het eigenlijk erotische gaat de dichter voorzichtig uit den weg; alle zinnenkitteling is zorgvuldig vermeden; eveneens elke overbodige ruwheid, waaraan schrijvers, die zich tegen de zoetsappige boerenschildering willen kanten, zich zoo gemakkelijk bezondigen, vooral tooneelschrijvers. Allereenvoudigst is de fabel van den roman. Het middelpunt is de brave Gretl, die tegen een wereld van hindernissen kampen moet, om haar schat, den | |
[pagina 529]
| |
mulderszoon Patz (Pacificus), te veroveren. Ze beproeft alle middelen, neemt zelfs haar toevlucht tot tooverij, ten einde den wegens een behaagzieke Trientiner dienstmeid trouwloos geworden geliefde aan zich te hechten. Ten slotte, na veel anderen tegenspoed nog, wordt ze zijn vrouw, om kort na het huwelijk te ervaren, dat ze met al haar zuchten en trachten, met al haar stil volharden en dapper toegrijpen, een tragisch lot heeft gewonnen: de af en aan voorkomende geestesverwarring van haar geliefden Patz ontaardt in krankzinnigheid, en haar bestemming is voortaan de verpleegster te zijn van een bloot vegeteerenden echtgenoot. Het voorwerp van al deze liefde en opoffering is op verre na geen ideaal heldenjongeling, maar een domme, ijdele, zelfbehagelijke, verwaande praalhans, overtuigd van zijn eigen onweerstaanbaarheid, laag, zelfzuchtig en gemeen, gierig, onvatbaar voor alle hoogere aandoening der ziel. Die kerel stoot werkelijk af; en dit is het juist wat den tooverdwang, die op de arme Gretl weegt, zoo voelbaar maakt. Hoe braaf, hoe zedelijk-degelijk ook, is ze toch geheel onbeschaafd, zelfs boersch ruw, zoodat ze, zelfs indien de liefde haar niet in heur toovermacht had, noch een scherp oog, noch diepe vatbaarheid zou kunnen hebben voor de grove gebreken van haar aanbedene. In haar onvervalschte boerschheid is deze Liener Gretl een wonderbare gestalte, ofschoon de dichter zich blijkbaar weinig moeite geeft om ze uit te werken; met al zijn aandacht en inspanning verwijlt hij bij haar tegenhanger Patz. De uitvoerigste kleenkunst, een buitengewoon scherpe nauwkeurigheid heeft de dichter bij het uitbeelden van dit karakter aangewend. Met diep doordringenden blik heeft Bredenbrücker hier alles waargenomen, met helder inzicht de ziel van dezen instinctieven natuurmensch in haar geheimste vezelen blootgelegd. Zelden werd een gestalte zoo levendig, zoo aanschouwelijk en innerlijk waar voorgesteld. | |
[pagina 530]
| |
Om Gretl en Patz scharen zich een aantal gestalten, die, met uitzondering van den mislukten geestelijke, op onovertrefbare natuurwaarheid kunnen roemen. Patz' broeder, Peter, de schilder, waarin moderne vrijgeesterij en aangeboren geloof om de overhand strijden, de oude slimmerik ‘Wastl’ (Sebastiaan), Grelt's vader; de twistzieke Montigler Paul, Patz' vader, die altijd gelijk moet hebben, en dezes vrouw, de goedmoedige maar zeer domme en bijgeloovige Lore; de Trienter dienstmeid, Karola, Pat'z geliefde, een scherp gekenschetste tegenhanger van Gretl; de medeminnaar van Patz, de toegeknoopte, woordarme Josl (Joseph) Thurner; Gretl's meetje, de oude Regl (Regina), voorzitster van den ‘Gitschenbund’ (jongedochtersgenootschap), een zonderlinge, bijkans buiten het menschelijke gegroeide gestalte, de heimelijke, grimmige vijandin van den ‘Eerwaarde’. Ingezien de veelheid der optredende personen, moest de schrijver hier, tegen zijn gewoonte in, af en toe tot de onrechtstreeksche, bloot beschrijvende kenschetsing zijn toevlucht nemen; dit geschiedt echter zeer zelden en zelfs de kleinste bijfiguren worden sprekend ingeleid. Het karakterizeeringsmiddel is ook hier bijna uitsluitend de samenspraak; gesprekken vullen de 8/10 van het boek. De kout der boeren in de herberg vult heele bladzijden; wel is waar valt dit gekeuvel nooit uit de lijst der handeling, maar de handeling bevorderen doet het vaak evenmin. Wie het eentonig vindt, schept niet, als ik, vermaak in dat pakkend weergeven der werkelijkheid; de nauwkeurigheid, waarmee hier alles is opgevat en weergegeven, is eenig in de geheele dorpspoëzie en onovertroffen in de hedendaagsche Duitsche letterkunde; daarenboven is hier het volksdialect met al zijn eigenaardigheden in klank en taal, meesterlijker dan ooit weergegeven. Ook heb ik mijn plezier in dit flitsgewijs verlichten der karakters | |
[pagina 531]
| |
door het behendig aanbrengen van onoogelijk kleine trekken. Het louter verhalend gedeelte van den roman is tot het allernoodwendigste beperkt; met natuurschilderingen is de dichter minder spaarzaam. Steeds geeft hij zich onzeggelijke moeite om de plaatselijke kleur getrouw na te penseelen; nooit echter is het landschap zuiver naturalistisch afgeteekend, maar altijd in de handeling geweven; een diep natuurgevoel openbaart zich in deze beschrijvingen. In stijlopzicht laten bij Bredenbrücker zoo berichten als beschrijvingen te wenschen over. Somwijlen stoot men daarin op volzinnen, die aan opeengedrongenheid van een te groote en te bonte gedachtenmassa, aan overladenheid met bepalende- en tusschenzinnen lijden; voornamelijk vermeit zich Bredenbrücker in het aaneenrijgen van hoedanigheidswoorden vóór een zinvolledigend substantief en deze hoedanigheidswoorden zelf van bepalingen te voorzien. Enkele volzinnen zijn zóó lang en zóó overladen, dat de lezer genoodzaakt is ze tweemaal te lezen alvorens het hem mogelijk wordt het geheel te vatten. Deze blaam valt niet zoozeer op den onderhavigen roman, waarin ik maar drie volzinnen van dien aard heb aangeteekend, als op het volledig letterkundig werk van den schrijver; geen zijner voortbrengselen is van dit euvel volkomen vrij. Betrekkelijk dit punt kan men de Duitsche schrijvers Schopenhauer's opmerkingen ‘Ueber Schriftstellerei und Stil’ niet genoeg voorhouden en in 't geheugen prentenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 532]
| |
- Ofschoon de plaats der handeling niet genoemd wordt, doen toch verscheiden bijzonderheden aan Seis denken, een dorp aan den voet van den Schlern; nagenoeg dezelfde schouwplaats bijgevolg als in ‘Dörcherpack.’ Behalve de vermelde in boekvorm verschenen werken, heeft Bredenbrücker ook hier en daar in tijdschriften novellen laten drukken, die hij waarschijnlijk eerlang tot een nieuwen bundel zal vereenigen. Uit een persoonlijke mededeeling van den schrijver verneem ik, dat hij tegenwoordig aan een boerenroman werkt, waarin hij zich enkel van het Hoogduitsch bedient; met dit besluit wensch ik hem geluk, en wel vooral om de reden van practischen aard, dat het aanwenden van dialect zijn doordringen in den weg staat. Ook uit grondbeginsel ben ik meer voor het gewestelijk tinten, zooals b.v. Anzengruber dat zoo meesterlijk | |
[pagina 533]
| |
doet, dan voor het gebruiken van louter dialect. Men verbeelde zich eens wat er uit de dorpsdichting worden zou, moest elk dichter zich van zijn plaatselijke volkstaal bedienen en was men bijgevolg genoodzaakt al de dialecten van Duitschland aan te leeren om de dorpspoëzie te kunnen genieten. Verschillende louter Hoogduitsch schrijvende novellisten hebben het vermocht de dialectische eigenaardigheid van hun stam in hun Hoogduitsch te laten doorschemeren; ik noem o.a. Keller en Storm. Brengt men nu boeren op het tooneel, dan is, mijns inziens, dialectisch kleuren plicht; en niet alleen het bloot uiterlijk dialectisch kleuren, maar het zoo getrouw mogelijk weergeven van de zegswijzen, oorspronkelijke wendingen, vergelijkingen en spreekwoorden van het volk. Het gebruik van enkele gewestelijke woorden, mits ze eenigszins merkwaardig of kenmerkend wezen, acht ik noodwendig. De Tirolerboeren noemen b.v. den mond ‘Goschen’, ‘Ratsche’ of ‘Vaterunserloch’; een zwetser heet bij hen ‘Charfreitagsratsche’; de zomergasten noemen ze ‘Frischleut’, een aanvallig kind ‘Lullerle’, een dik ‘Pumpernickl’, een jonkvrouw ‘Gitsch’, een afstootelijk mensch ‘Z'widerwurz'n’, ‘himmeln’ beteekent sterven, ‘scharmenteln’ schoon doen, ‘dreckeln’ een of ander gebrek hebbenGa naar voetnoot(1). Het aanwenden van woorden, die als ‘Vaterunserloch’ b.v. instee van ‘Mund’ een heele karakte- | |
[pagina 534]
| |
ristiek in zich bevatten, kan men den dichter enkel ten goede duiden. Maar de Tirolerboeren zeggen ook ‘amerst’ voor ‘zuvor’, ‘bal’ voor ‘wenn’, ‘sell’ voor ‘das’, ‘mangari’ voor ‘meinetwegen’. Bredenbrücker doet dat eveneens na. Doch dit wordt door de natuurwaarheid niet vereischt; stonden hier Hoogduitsche woorden in plaats van de gewestelijke, ze zou er niet onder lijden. Honderden woorden van dit slag maken een doorgaande lezing onmogelijk; gedurig moet men de trouwens vaak onvolledige woordenlijst raadplegen; en waarachtig, dat is bedenkelijk. De schrijver die zulke eischen stelt, kan maar eene kleine lezersgemeente hebben, die enkel uit eenige letterkundige fijnproevers bestaat. De ietwat hoogere maat van echtheid die door het gebruik van zuiver dialect bereikt wordt, vordert van den dichter offers die hij beter niet bracht en legt den lezer een last op, die een dure koopprijs is voor de genotsverhooging. De dichter deelt me nog mede dat er in zijn lade een dramatiseering steekt van zijn novelle ‘Die Heimkehr’. Zou hij misschien aanvangen zich aan het tooneel te wijden? Dan wensch ik hem van harte geluk. Als tooneelschrijver zal hij wel gedwongen zijn het uitsluitend aanwenden van gewesttaal te verzaken; anders gingen zijn stukken over de grenzen van Duitsch Zuid-Tirol niet. Wat de tooneelschrijver nu uit nood moet doen, daartoe zou de novellist vrijwillig moeten besluiten. In de boven vermelde biographische schetsGa naar voetnoot(1) beantwoordt Bredenbrücker op de volgende wijze de door hemzelf opgeworpen vraag ‘Wie is waarlijk dichter?’: ‘Hij die wat hij verzint zoo klaar in woorden vat, dat zijn gevoel geheel dat der navoelen- | |
[pagina 535]
| |
den wordt; hij wiens droomgestalten zoo van leven zijn doordrongen, dat de lezers ze fluks voor hun geestesoog wanen te zien’. Ik vestig de aandacht op het woord ‘droomgestalten’ dat bij een echt naturalist de gal in het bloed zou jagen. Alle verhalende en alle tooneelkunst komt ten slotte neer op de kunst om menschen uit te beelden. Echt dichter is hij, die aan zijn gestalten het volkrachtig leven vermag in te ademen, die ze teekent met zoo'n overvloed van treffende trekken dat ze, als portretten van Titiaan of van Dijck, uit de lijst der dichting schijnen te kunnen treden en onder ons te wandelen. Wie dat kan heeft voorzeker aanspraak ‘op een bescheiden gedenkteeken in de lettergeschiedenis.’ Dit gedenkteeken zal voor Bredenbrücker niet bescheiden maar heerlijk zijn. Een degelijke waarborg voor de allengskens doordringende waardeering van den dichter, is het oordeel, onlangs in een brief geveld, door den meest beroemden romanschrijver van het huidige Duitschland, P. Heyse, wiens kunstrichting die van Bredenbrücker voorwaar niet dekt: ‘Vroeger had ik maar nu en dan eens in een tijdschrift gekeken en er enkel de in mijn oogen bedenkelijke virtuositeit in het behandelen van dialecten bemerkt. Een geheel verhaal had ik nooit gelezen en was nu destemeer verrast en beschaamd, toen ik in dezen tot Tiroler bekeerden Rijnlander een zoo vollen en kloeken dichter ontdekte, een meester niet alleen in de karakteristiek, wien al de tonen van humor, bevalligheid en hoogste tragiek ten dienste staan, maar ook een kunstenaar, die elke stof, die hij onder handen neemt, met onfaalbare zekerheid tot een klein meesterstuk weet te verwerken. Zoo een zich-inleven in een vreemden volksstam is weergaloos.’ Aldus oordeelt over Bredenbrücker de hardnekkige tegenstander van het modern naturalisme. Verbond onze dichter met de wonderbare getrouwheid in het weergeven niet de kunst van het doordringen in de ziel, het oordeel van | |
[pagina 536]
| |
Heyse zou ongetwijfeld niet zoo gunstig wezen. Boven het partijengekijf van den dag klinkt de dichterleus welke Bredenbrücker, voor den geïllustreerden cataloog van den uitgever Fontane heeft geschreven: Schlicht, mutig und wahr,
Des Zieles sich klar,
Quell aus des Herzen Grund,
So ist die Kunst gesund!
|
|