Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 493]
| |
Maxim GORKI
| |
[pagina 493]
| |
In de steppe.
| |
[pagina 494]
| |
eindelijk tot het besluit kwamen dat al onze pogingen nutteloos zouden wezen, besloten wij verder te gaan. Waar? 't Kon ons niet schelen! - Verder... Dit besluit was eenparig, zonder dat wij het hadden hoeven uit te drukken; doch feitelijk waren we bereid op alle manieren verder te gaan langs dien weg evenals in het leven dat wij sedert lang leidden. 't Was eene uitgemaakte zaak voor ieder van ons, en al had er niemand iets hardop van gezegd, men kon het gemakkelijk lezen in onze oogen van uitgehongerden die wild gloeiden. Wij waren gedrieën. Wij kenden elkander slechts korten tijd; 't was te Kherson, in een drankhuis aan den oever van den Dniepr, dat het toeval ons had vereenigd. Een onzer was soldaat geweest bij een spoorwegbataljon, vervolgens zoogenaamd technisch werkman ergens aan de Vistula; 't was een gespierd man met rosse haren en koude grijze oogen. Hij kon Duitsch spreken en had eene bijzondere kennis van het leven in de gevangenissen. Menschen van ons gehalte houden er niet aan, over hun verleden uit te weiden, en, meest altijd, met reden. Toch stelden wij oogenschijnlijk vertrou- | |
[pagina 495]
| |
wen in elkander, al mocht ieder in zijn binnenste ook twijfelen. Wanneer, bij voorbeeld, onze tweede gezel, een klein droog man, met dunne, voortdurend op elkander geperste lippen en dubbelzinnigen blik, verklaarde dat hij vroeger studeerde aan de hoogeschool van Moskou, dan erkenden wij zulks als een feit. 't Was ons eigenlijk hetzelfde of hij student, politieman of heel eenvoudig dief was geweest; wat ons iets raken kon, 't is dat hij op 't oogenblik der kennismaking onze gelijke was; even als wij had hij honger, even als wij werd hij door de politie der steden met eene bijzondere oplettendheid behandeld en als een verdachte door de boeren der dorpen bejegend. Even als wij voedde hij tegen beiden den haat van een uitgehongerd, opgejaagd, machteloos dier; als wij droomde hij van eene algemeene wraak. Kortom, zoowel door zijnen toestand tusschen de koningen der schepping als door zijne geestgesteltenis behoorde hij tot de onzen. 't Is nog de ellende die het beste cement is om de meest tegenstrijdige karakters te vereenigen, en wij, we waren allen zeker, het recht te bezitten ons als rampzaligen te beschouwen. Ik was de derde. Tengevolge der bescheidenheid, die mijn deel is sedert mijne vroegste jeugd, zal ik u niets over mijne goede hoedanigheden zeggen, evenmin als over mijne slechte, daar ik niet onnoozel wil schijnen. Evenwel kan ik mededeelen, als aanwijzing op mijne toekomstige eigenaardigheid, dat ik mij altijd beter achtte dan de anderen en dat ik mij nóg beter acht. Wij gingen dus Perekop uit en gingen den weg op, in de hoop dien dag herders te ontmoeten, wien men altijd brood mag vragen dat zij slechts zelden aan de vagebonden weigeren. Ik stapte naast den soldaat. De student volgde ons. Op de schouders van den student hing iets dat aan een jas herinnerde; zijn spits, hoekig hoofd, | |
[pagina 496]
| |
met kort afgesneden haar, droeg een versle en hoed met breeden rand; eene grijze broek met veelkleurige lappen in bedekte zijne spillebeenen; aan zijne voeten had hij met stukken koord de schachten gebonden van een paar oude laarzen, die hij op eenen hoop vuilnis vond, en aan dit zonderling schoeisel den naam van sandalen gegeven hebbende, slofte hij sprakeloos voort, terwijl hij wolken stof opjoeg en zijne kleine, groenachtige oogen deed glinsteren. De krijgsman droeg een hemd van koematchGa naar voetnoot(*), dat hij, zoo hij zegde, in Kherson had verkregen, en boven het hemd een met wat gevoerd vest; zijn hoofd was bedekt met eene soldatenmuts, wier oorspronkelijke kleur het onmogelijk was te bepalen, en waarvan de ‘bovenste ronde’ - volgens het reglement - ‘naar de rechter wenkbrauw gekeerd’ was; eene ruime broek zooals de Klein-Russen er dragen fladderde om zijne beenen. Hij ging barrevoets. Ik ook was blootsvoets, maar ik had fatsoenlijke kleederen. Wij gingen, en rondom breidde zich de steppe uit in al hare kracht; onder de blauwe, gloeiende koepel van een zomeruitspansel, lag zij daar voor ons, gelijk aan eenen onmetelijken zwarten schotel. De groote baan, grijs van het stof, liep er dwars doorheen als een lang lint dat ons de voeten schroeide. Hier en daar zag men ruige strepen gemaaid koren die zonderling geleken aan de ongeschoren wangen van den soldaat. En al gaande, zong deze met zijne ietwat schorre basstem: - ...En wij bezingen en verheerlijken uwe Verrijzenis... Gedurende den krijgsdienst, vervulde hij onder andere bedieningen deze van diaken der bataljons- | |
[pagina 497]
| |
kapel; daar vandaan kende hij eene menigte lofzangen, die hij althans liet hooren als ons gesprek begon te kwijnen. Aan den gezichteinder hingen allerlei grillige vormen, in menigvuldige kleurschakeeringen, van het paarsch tot het bleekste rood, en streelden het oog. ‘Zou men niet zeggen, de bergen van de Krim,’ zeide onze student droogweg. ‘Dàt bergen! ‘riep de krijgsman uit,’ gij ziet er nog al gauw, vriend... 't zijn wolken... ja, eenvoudige wolken. Zij trekken niet slecht op melkkissel...Ga naar voetnoot(*) Ik deed opmerken dat het veel aangenamer zou zijn, indien de wolken wezenlijk kissel waren. Hierdoor wekte ik echter onzen honger op, - dien rampspoed van al onze dagen. ‘Wat duivel!’ bromde de soldaat, en hij spuwde eens, ‘zagen wij maar eene levende ziel! Niemand! Er blijft ons niets over dan aan onzen poot te zuigen, zooals de beren in den winter...’ ‘Ik heb 't wel gezeid dat wij ons naar eene bewoonde streek moesten richten,’ verklaarde de student op doktoralen toon. ‘Gij hebt gezeid!...’ antwoordde de soldaat vinnig. ‘Daar gij een geleerde zijt, moet ge natuurlijk iets zeggen. Welke bewoonde streek wilt gij hier zoeken? De drommel weet waar er eene is!’ De student antwoordde niet: hij klemde de lippen nog wat vaster opeen. Terwijl de zon onderging lieten de wolken al de kleuren van het prisma weerschijnen. Men rook aarde en zout. En die goede geur scherpte onzen eetlust nog meer. In de maag deden zich plagende trekkingen gevoelen. 't Was eene vreemde onaangename ge- | |
[pagina 498]
| |
waarwording: het scheen alsof het sap der spieren langzaam verdween, verdampte om zoo te zeggen, en dat de spieren al hare veerkracht verloren. Mond en strottenhoofd werden dor en heet, het verstand benevelde; zwarte vlekken verschenen en verdwenen gedurig voor de oogen. Soms namen zij den vorm aan van stukken rookend vleesch of sneden brood; het geheugen gaf aan die ‘gezichten uit het verleden’ hunne eigenaardige geuren; dan voelde men in de maag iets als werd er met een scherp mes in gewoeld. En altijd gingen wij voort, terwijl we elkander onze gedachten over de gemeene smarten mededeelden en onafgebroken loerden naar eenige kudde schapen of het oor leenend naar het minste gerucht, dat de nadering eener kar met vruchten voor de armenische markt kon laten vermoeden. Maar de steppe bleef eenzaam en stil. 's Daags te voren hadden wij, met ons drieën, vier pond rogge en eenige watermeloenen verzwolgen; daarna legden wij een veertigtal werstenGa naar voetnoot(*) te voet af - een verteer dat de ontvangst nog al ver te boven ging! - en na eenigen tijd op het plein van Perekop geslapen te hebben, waren wij wakker geworden met den honger in 't lijf. De student had gelijk gehad ons te zeggen dat het, in plaats van te rusten, beter was zich bezig te houden met... Doch 't is in 't geheel niet fatsoenlijk in een deftig gezelschap hardop te spreken van ontwerpen tot aanslag tegen het eigendomsrecht; ook zwijg ik. Ik wil slechts waarheidlievend zijn; 't is mijne bedoeling niet onfatsoenlijk te wezen. Ik weet wel dat de geesten tegenwoordig beschaafd zijn; de menschelijke ziel wordt dagelijks zachtzinniger, en zelfs wanneer men zijnen evennaaste vastgrijpt met | |
[pagina 499]
| |
de duidelijke bedoeling hem te verwurgen, tracht men het te doen met de meeste lieftalligheid en alle welvoeglijkheden eerbiedigend - zulke ten minste, die men in het voorkomend geval kan eerbiedigen. Mijne eigene keel mocht daarvan de ondervinding opdoen; ik heb dus het recht die vordering der zeden aan te stippen en ik ben gelukkig met diepgevoelde overtuiging te bevestigen dat alles in de wereld zich ontwikkelt en volmaakt. Die vooruitgang wordt ten overvloede bewezen, door het aangroeien van het getal gevangenissen, drankhuizen en bordeelen. Wij stapten dus in de eenzame en stille stppe voort, terwijl we ons speeksel inzwolgen en onze maagkrampen met vriendelijk gekout trachtten te sussen; verlicht door het purper van 't Westen vervorderden wij onzen weg, eene onbepaalde hoop koesterend op iets... Vóór ons daalde de zon, vreedzaam heure stralen in de wollige wolken gietend, die ze heerlijk kleurde, daar achter en rond ons eene blauwachtige mist van de steppe die naar den hemel steeg en den gezichteinder nog meer verengde. ‘Komt, jongens, wij moeten materialen voor het vuur verzamelen,’ zeide de soldaat, zelf een stuk hout oprapende. ‘Wij zullen den nacht in volle steppe moeten doorbrengen..... met dien dauw..... Droog mest, stroospieren, alles is goed.’ We verspreidden ons langs den weg en begonnen drooge twijgen te vergaren en alles wat branden kon. Elken keer dat wij ons naar den grond moesten buigen, voelden wij in gansch het lichaam eene vurige begeerte er ons op te laten vallen, en te blijven liggen, en er van te eten, van die zwarte vette aarde, er nog en nog van te eten, tot wij alle kracht zouden kwijt wezen, en vervolgens in te slapen, in te slapen voor altijd, als wij maar konden eten, konden kauwen, die warme dikke massa langzaam door den slokdarm voelen dalen, in de verkrimpte, uitgehongerde maag, die 't is gelijk wat zou snappen. | |
[pagina 500]
| |
‘Als wij maar eenige wortels konden vinden...’ zuchtte de soldaat. ‘Er zijn er, eetbare wortels.’ Doch in den zwarten bebouwden grond zijn geene wortels. De zuidelijke nacht viel snel in; de laatste zonnestraal had den tijd nog niet gehad, geheel te verdwijnen of in het donkerblauwe uitspansel pinkelden de sterren; rond ons sloten de schaduwen den effen horizont der steppe meer en meer in. ‘Zeg eens, kinderen,’ sprak de student halfluid, ‘ginder, daar links, slaapt een man...’ ‘Een man?’ herhaalde de soldaat, en schokschouderend vroeg hij: ‘Wat zou hij daar komen doen?’ ‘Ga het hem vragen... Hij zal zeker brood hebben, dewijl hij hier, midden in de steppe, kampeert...’ antwoordde de student. De soldaat wierp een blik naar den kant waar hij lag en riep, terwijl hij eens hard spuwde: ‘Naar hem toe!’ Alleen de groene doordringende oogen van den student hadden een man kunnen onderscheiden in de duistere massa die den grond oneffen maakte, een vijftigtal sagenenGa naar voetnoot(*) van den weg af. Wij liepen snel naar hem toe over de aardklonten van den akker en voelden bij deze opflikkering der hoop, onze maagpijnen toenemen. Wij naderen meer en meer. De man beweegt zich niet. ‘'t Is misschien geen man,’ bromt de soldaat spijtig, aldus de meening uitdrukkende die ons allen pijnigde. Maar op hetzelfde oogenblik verzwindt onze twijfel als rook, want de onduidelijke massa beweegt opeens, wordt grooter, en wij zien werkelijk een man voor ons, geknield, de handen uitgestoken. | |
[pagina 501]
| |
Met bevende doffe stem zegt hij: ‘Nader niet of 't gaat er op!’ En een kort maar scherp klik laat zich in de vochtige lucht hooren. Als op een bevel, blijven we staan en, eenige minuten lang, zwijgen we, onthutst door deze onheusche bejegening. ‘Wat een hatelijke kerel!’ zegt de soldaat. ‘Ja,’ knikt de student. ‘Hij wandelt met een draaipistool.’ De man zegde niets en zijne houding bleef dezelfde. ‘Luister eens. Wij zullen u niet aanraken... geef ons maar wat brood... gij hebt er zeker? geef er ons van, ter liefde Gods!... Wees vervloekt, duivel!’ Deze drie laatste woorden had de soldaat tusschen de tanden gesproken. De man zweeg nog altijd. ‘Hoort gij het?’ vervolgde de soldaat. En reeds trilde zijne stem van verbolgenheid en wanhoop. ‘Wij vragen u niets dan brood! Wij zullen niet bijkomen... gooi het ons maar toe...’ ‘Goed!’ zoo luidde het korte antwoord. Hij zou ons hebben kunnen zeggen: ‘Beminde broeders’ en met deze twee christelijke woorden de heiligste en zuiverste gevoelens vertolken; nooit zouden zij ons hart verteederd hebben gelijk dat koel en kort ‘goed!’ ‘Gij moet niet bang voor ons zijn, beste vriend,’ hernam de soldaat met eenen zoetsappigen glimlach op de lippen, al kon de man zijnen glimlach niet zien, daar hij twintig pas van ons af stond. ‘We zijn stille lieden, we zijn in Rusland geweest en wij gaan naar Koeban; onderweg hadden wij geen geld meer... nu hebben wij alles verslonden wat wij op ons hadden... en zoo loopen wij al twee dagen met eene nuchtere maag. ‘Daar’ zei de man en stak de hand op. | |
[pagina 502]
| |
Een zwart stuk verscheen en viel niet ver van ons neder. De student haastte zich het op te rapen. ‘Zie, nog! en nog!... Nu is er geen meer...’ Toen de student alles had opgeraapt bevonden wij dat er ongeveer vier pond tamelijk hard tarwebrood te deelen viel. 't Was bedekt met aarde en zeer oudbakken. De eerste omstandigheid kon ons niet schelen en over de tweede waren wij zelfs zeer blij: oudbakken brood is immers voedzamer dan versch en het bevat minder vochtigheid. ‘Zoo... zoo... en zoo!’ sprak de soldaat, terwijl hij heel ernstig ieder zijn deel gaf. ‘Wacht... zoo is 't niet rechtvaardig! Gij, de geleerde, gij moet een stuksken afstaan, anders zal hij er niet genoeg hebben!’ De student verdroeg zonder morren het verlies van een stuk brood dat ik onmiddellijk in den mond stak. En ik begon te kauwen, langzaam, moeite hebbende om de krampachtige bewegingen mijner kaken in te toomen, die gereed waren om eenen steen te vermorzelen. 't Was een groot genot voor mij de snelle stuiptrekkingen van den slokdarm te koelen en mij langzaam, langzaam aan te voldoen. En de warme beten gingen, de een na den anderen, hemelsch lekker, mijne gloeiende maag binnen, waarin zij, onmiddellijk naar 't mij toescheen, in bloed en merg veranderden. Eene innige blijdschap, eene zachte levenwekkende blijdschap verwarmde mijn hart vervolgens dat de maag zich vulde en mijn algemeene toestand geleek niet slecht aan iemand die sluimert. Ik vergat die laatste, die ellendige dagen van voortdurenden honger, ik vergat mijne gezellen, zoodanig was ik onderworpen aan de sterkte mijner gewaarwordingen. Toen ik echter de laatste kruimels in den mond had geworpen, ondervond ik dat mijn honger op verre na niet gestild was. ‘Die vervloekte kerel moet nog spek of vleesch hebben...’ bromde de soldaat die, vóór mij op den grond zittend, over zijnen buik vreef. | |
[pagina 503]
| |
‘Ongetwijfeld, want het brood scheen vettig... Maar ik denk dat hij nog brood heeft overgehouden...’ zegde de student en fluisterend voegde hij er bij: ‘Als dat pistool ons maar niet hinderde...’ ‘Wie mag hij wezen?’ ‘Baba, een landlooper, zooals wij.’ ‘Een hond!’ vonnisde de soldaat. Wij waren bij elkander neergehurkt en wierpen schuinsche blikken naar onzen weldoener, die daar met het pistool in de hand zat, zonder taal noch teeken te geven. Intusschen vergaarde de nacht zijne duistere krachten om ons heen. 't Was doodstil in de steppe, ieder van ons kon de ademhaling zijns gebuurs hooren. Van tijd tot tijd vernam men hier of daar het droefgeestig geschuifel van een mormeldier... De sterren blonken boven ons als echte hemelbloemen... Wij hadden honger... Ik ben er trotsch op het te zeggen, ik was niet slechter of niet beter dan mijne toevallige makkers in dezen zonderlingen nacht. Ik deed het voorstel op te staan en den man te gaan overvallen. ‘Wij zullen hem geen kwaad doen, niet waar, doch we zullen alles opeten wat hij bezit. Hij zal schieten... Welnu! des te erger! Van ons drieën zal er één getroffen worden en die zal daarom nog niet dood zijn. ‘Kom’ zeide de soldaat en sprong recht. De student toonde minder haast. En wij stapten, liepen bijna naar den man toe. De student hield zich achter ons. ‘Vriend!’ begon de soldaat op verwijtenden toon. Wij werden onthaald op een dof gebrom en 't knappend gerucht van een pistool, waarvan de haan wordt gespannen. Eene flikkering blonk ons tegen en we hoorden een schot. ‘Geketst’ riep de soldaat verheugd en sprong | |
[pagina 504]
| |
op den man toe. ‘Wacht eens, duivel, nu zal ik u laten zien...’ De student viel op eenen zak aan. Maar de ‘duivel’ viel op zijnen rug en begon, met uitgestrekte armen, te reutelen. ‘Wat heeft hij dan?’ zei de verwonderde soldaat, die den voet reeds had opgeheven om den vreemde te schoppen. ‘Men zou zeggen dat hij zich zelven verschafte wat hij ons gunde... zeg eens, kameraad... Wat hebt ge? zoudt ge uw eigen paspoort geteekend hebben, zeg?’ ‘O!... vleesch en een soort van koek en brood, veel brood, jongens!’ riep de zegevierende stem van den dapperen student. ‘Welaan! dat de duivel u hale, verrek als ge daar lust in hebt!...’ ‘Wij gaan eten, vrienden!’ riep de soldaat. Ik nam het pistool uit de hand van onzen weldoener, die nu opgehouden had met reutelen en onbeweeglijk liggen bleef. Er stak maar één patroon op het wapen. En wij aten opnieuw; wij aten in stilte. De vreemde bleef liggen, zonder iets te zeggen of zich te bewegen. Wij gaven ook geen acht op hem. ‘Is 't mogelijk, vrienden, dat het alleen om het brood te doen was?’ vroeg plotseling eene schorre, bevende stem. Wij sidderden allen. De student stikte zelfs bijna en begon te hoesten, naar den grond gebogen. Nadat de soldaat met het kauwen van zijn stuk gedaan had, begon hij te brommen. ‘Zeg eens, hondenziel, wat verbeelddet gij u dan wel! Gij zoudt verdienen te kraken als een drooge spaander... Gij zoudt niet willen dat wij ons vermaakten met u de huid af te stroopen? Waartoe zou ze ons wel kunnen dienen? Soort van aap, wat meent ge wel! Heeft men ooit zoo iets gehoord? Dat s gewapend en dat schiet op eerlijke menschen! Stommerik.’ | |
[pagina 505]
| |
Hij schold maar voort, tegelijkertijd koek of brood kauwende, wat zijne beleedigingen natuurlijk veel aan kracht en uitdrukking deed verliezen. ‘Wacht maar eens, tot wij gedaan hebben met eten; we zullen u een danske leeren,’ verklaarde de student op onheilspellenden toon. Toen weerklonk, te midden der stilte, een gehuil vermengd met snikken, dat ons bevreesd maakte. ‘Broeders... kon ik weten? Ik heb geschoten... omdat ik bang was... Ik kom van Nieuw-Athos... 't is in het gebied van Smolensk dat ik ga. O, mijn God! die vervloekte koorts! Dat is mijn ongeluk. Om haar heb ik Athos moeten verlaten... Anders werkte ik er nog en ik werkte er niet slecht... Ik ben schrijnwerker... En ginder, bij ons, heb ik mijne vrouw... en twee meisjes ook. 't Is nu al vier jaar dat ik vrouw noch kinderen gezien heb... Eet maar alles op...’ ‘Dat zullen wij doen: 't is onnoodig er ons toe aan te sporen’, antwoordde de student. ‘O! groote God! Hadde ik geweten dat gij stille lieden zijt, onmogelijk ware ik op den inval gekomen mijn pistool af te schieten? Maar wie kan zeker zijn van iets in zulk een duisteren nacht, te midden der eenzame steppe!...’ Hij sprak en weende, of beter, hij liet een soort van bevend, schuchter gehuil hooren. ‘Nu grijnt hij ook al,’ liet de soldaat verachtelijk hooren. ‘Hij moet geld op zak hebben,’ deed de student opmerken. De soldaat knipte met de oogen, keek hem in 't gelaat en glimlachte. ‘Zoo, ge zijt een ziener, gij... Zeg eens, jongens, 't wordt tijd om wat vuur te maken; daarna zullen wij gaan rusten...’ ‘En hij?’ vroeg de student. ‘Dat hij naar den duivel loope! Wij gaan hem toch niet braden, denk ik!’ | |
[pagina 506]
| |
‘'t Ware wellicht het beste,’ meende de student en schudde zijn hoekig hoofd... Wij gingen de brandstof halen die wij vroeger bijeen gezocht hadden en spoedig lagen wij gemakkelijk rond den gloed. Het vuur brandde zacht in dezen nacht zonder wind en verlichtte onzen kleinen kring. Wij hadden slaap, hoewel wij nog wel eens met plezier zouden geavondmaald hebben. ‘Vrienden!’ kreet de schrijnwerker eensklaps. Hij lag een pas of vier van ons af en 't scheen mij alsof hij nu en dan iets mompelde. ‘Welnu?’ vroeg de soldaat. ‘Mag ik bij u komen... bij het vuur? Mijn dood is nabij. Al mijne beenderen zijn als gebroken... O! God! ik zal er nooit geraken, ik voel het wel... bij ons...’ ‘Kruip dan tot hier,’ antwoordde de student en schoof wat op. Langzaam, als vreesde hij een arin of een been te verliezen, naderde de schrijnwerker al kruipend het vuur. 't Was een groote man, doch buitengewoon mager; zijne groote troebele oogen verriedden de smart die hem ondermijnde. Zijn verdraaid gezicht was beenderig en had zelfs bij den rooden weerschijn van het vuur eene matte, vaalgele kleur, als die van eenen doode. Hij beefde over het geheele lichaam en boezemde een versmadend medelijden in. Zijne lange drooge handen naar den brandstapel uitstekende, wreef hij de ontvleeschde vingeren tegen elkander, welker gewrichten langzaam opkrompen. Hij werd walgelijk om aan te zien. ‘Hoe komt het dat gij den weg te voet aflegt, in zulk eenen toestand? Zijt ge een gierigaard, zeg?’ vroeg hem de soldaat knorrig. ‘Men heeft het mij aangeraden... Gij moet niet, zegde men mij, langs den waterweg gaan... Gij moet door de Krim gaan... Daar is lucht. Maar ik kan niet meer loopen... Ik sterf, vrienden... Ik zal hier gansch alleen in de steppe bezwijken... De roofvo- | |
[pagina 507]
| |
gels zullen mij opeten, en niemand zal het weten... Mijne vrouw... mijne dochters zullen me blijven verwachten, - daar ik haar geschreven heb, - wanneer de regen mijne beenderen reeds zal hebben gewasschen... O mijn God! mijn God!...’ En hij begon te huilen als een gekwetste wolf. ‘O! duivel!’ riep de soldaat woedend uit; met een sprong stond hij overeind. ‘Gaat ge zwijgen? Waarom laat ge stille lieden niet gerust? Gij gaat dood? Welnu, ga dood, maar zwijg... Wie heeft u noodig? Zwijg?’ ‘Sla hem op den kop,’ stelde de student voor. ‘Trachten wij te slapen,’ zegde ik... ‘En gij, als ge bij 't vuur wilt blijven, staak dan uw gegrijn en gehuil, want inderdaad...’ ‘Verstaan!...’ dreigde de nog altijd grimmige soldaat. ‘Denkt gij dat wij u gaan beklagen en verzorgen, omdat gij ons brood toegeworpen hebt, na uw pistool te hebben afgevuurd? Ge zijt er goed meê, leelijke duivel!... Anderen in onze plaats zouden u... Maar ba!...’ De soldaat zweeg en strekte zich op den grond uit. De student scheen reeds te slapen. Ik legde mij ook neder. De schrijnwerker, bevreesd, draaide zich ineen als een bol, heel dicht bij het vuur en keek er naar zonder iets te zeggen. Ik lag aan zijne rechterzijde en hoorde zijne tanden klapperen. De soldaat had de armen onder zijn hoofd gekruist en beschouwde het uitspansel. ‘Welk een nacht, vindt ge niet! Zie eens wat al sterren... en hoe warm is het,’ zegde hij na eenige minuten. ‘Neen, bekijk alleen dien hemel, men zou zeggen eene deken. Het landloopersleven is eigenlijk nog zoo kwaad niet. 't Is waar dat men er al eens koû lijdt en ook al eens honger, maar, integendeel, welke vrijheid! Geene meesters of oversten... men doet wat men wil... Gij zoudt uwen kop met de tanden afbijten, niemand zou iets zeg- | |
[pagina 508]
| |
gen... 't Is goed. Dezer dagen had ik honger en ik was boos. Zulks belet niet dat ik thans op mijn gemak den hemel kan bekijken... De sterren wenken mij toe als wilden ze mij zeggen: “Trek u niets aan, vriend Lakoeline, ga uw gang maar op de wereld en wijk voor niemand...” Ja... Ik heb een gerust geweten... En gij daar... zeg eens, schrijnwerker! Maak u niet boos en vrees niets, toe... Dat wij uw brood hebben opgeëten, dat is niet erg.... Gij hadt brood, wij hadden er geen, wij hebben 't dus opgeëten... Ge moest nog al wild zijn om op ons te willen schieten... Begrijpt ge niet dat een kogel iemand pijn kan doen?... Straks was ik kwaad op u en, indien gij niet gevallen waart, had ik u voor die onbeschaamdheid eene ranseling toegediend die gij niet licht vergeten zoudt hebben... En wat het brood betreft, morgen kunt gij er ander koopen in Perekop... Gij hebt geld, ik weet het wel... Hoelang zit die koorts u al op het lijf?’ En lang nog tuitten mij de ooren van de basstem des soldaats en het bevend geklaag des zieken schrijnwerkers. De sombere, bijna zwarte nacht viel lager en lager op den grond, en de versche lucht, de levenwekkende lucht, drong meer en meer in mijne borst. Het vuur verschafte ons een gelijk licht en eene versterkende warmte. Mijne oogen vielen toe en door de sluimering heen vlotte iets bedarends en reinigends voor hen.
‘Sta op! en rap! Wij moeten voort!’ Verschrikt deed ik de oogen open, en met één sprong was ik te been, geholpen door den soldaat die aan mijnen arm rukte. ‘Kom, wat rapper!... Vooruit!...’ Zijn gelaat was onthutst en bekommerd. Ik keek rond mij. De zon kwam op en een rozige straal viel op het blauw en onbeweeglijk gezicht van den | |
[pagina 509]
| |
schrijnwerker. Zijn mond was open. De blik zijner glazige, starende oogen drukte doodsangst uit. Zijne kleederen waren op de borst verscheurd en verhakkeld en zijne ligging scheen ver van natuurlijk. De student was nergens te zien. ‘Welnu! wat beziet gij me zoo? Voorwaarts, zeg ik u,’ hernam de soldaat op beteekenisvollen toon, terwijl hij me opnieuw met den arm trok. ‘Hij is dood?’ vroeg ik, terwijl de morgendkoelte mij deed huiveren. ‘Ik geloof het wel. Indien men u verwurgde, zoudt gij ook dood zijn...’ meende de soldaat. ‘'t Is de student... die hem...’ riep ik uit. ‘Ja wie zou het geweest zijn? Misschien gij? Ofwel ik? Ja... Zoo lomp niet, die geleerde; hij heeft onzen schrijnwerker netjes behandeld... en aat zijne makkers zoo maar zitten... Hadde ik 't geweten, ik zou hem gisteren gedood hebben, dien student! Ja, ik zou hem met één vuistslag op den slaap hebben neergeveld... en de wereld zou een slechten kerel minder dragen! Maar begrijpt ge wel wat hij gedaan heeft? Nu moeten wij van hier op zulke wijze dat geen menschenoog ons in de steppe zie... Begrepen? Vandaag nog zal men den schrijnwerker vinden... en een verwurgd en beroofd man, dat ziet men van hier!... En men zou ons op de hielen zitten, ons bewaken, ons ondervragen! “Waar komt gij vandaan?... Waar hebt gij den nacht doorgebracht?” en men zou ons achter slot zetten... Al bezitten wij niets, toch maakt die revolver ons verdacht. Vervloekte zaak!...’ ‘Werp hem weg,’ ried ik den soldaat. ‘Wegwerpen,’ herhaalde hij in gedachten. ‘'t Is een voorwerp dat waarde heeft... En 't is bijlange niet zeker dat men ons aanhouden zal. Neen, ik gooi hem niet weg... wie kan weten dat de schrijnwerker een wapen bezat? Ik wil het wagen... Zoo'n draaipistool is toch altijd drie roebel waard... En | |
[pagina 510]
| |
er steekt een patroon op... Hoe jammer! Met plezier hadde ik onzen lieven makker den kogel door zijne ooren doen fluiten! Wie weet ook wat al geld die hond heeft meegenomen? Doemnis! doemnis!!’ ‘En de dochters van den schrijnwerker...’ zeide ik. ‘Dochters? Welke dochters? Ha, de dochters van den dien daar? Ba... zij zullen groot worden en zij zullen met ons niet trouwen... dus moeten wij er ons niet mee bekommeren... En nu voort, en rapper... Waarheen gaan wij?’ ‘Ik weet niet... 't Is onverschillig.’ ‘Ik weet het ook niet en ik denk ook dat het onverschillig is. Laten wij rechts houden, daar moet de zee liggen, aan dien kant.’ We verwijderden ons. Ik keek om. Achter ons, in 't midden der steppe, lag een donkere hoop, waarop de stralende zon scheen. ‘Gij wilt zien of hij niet aan 't verrijzen is? Vrees niet, hij zal ons niet nakomen... Men ziet dat onze geleerde zijn vak kent, hij heeft dat netjes gedaan... beken het, en er ons fijn ingelapt ook!... Ja, vriend, de menschen worden slecht... Ja, ze worden van jaar tot jaar slechter!’ besloot de soldaat op treurigen toon. De eenzame, zwijgende steppe, overgoten met zonnelicht, spreidde zich rond ons uit, ginder aan den gezichteinder ineensmeltend met den hemel. De klaarte, die haar nu geheel vervult, is zoo zacht, zoo zuiver, zoo mild, dat elke onrechtvaardige, snoode daad onmogelijk schijnt te midden dier groote, vrije vlakte, enkel begrensd door den blauwen koepel van het uitspansel. ‘En met dat al heb ik een honger, kerel!...’ zegde mijn gezel, terwijl hij eene sigaret rolde. ‘Wat gaan wij vandaag eten, en hoe?’ ‘Dat is juist de vraag!’ | |
[pagina 511]
| |
Hier eindigde de vertelling van mijnen buurman in het gasthuis; hij voegde er bij: ‘Dat is alles. Ik heb voor den soldaat eene groote vriendschap opgevat en samen hebben wij onzen tocht voortgezet tot in het land van Kars. 't Was een zeer goedhartig en ondervindingrijk man, het ware type van den landlooper zonder huis noch kruis... Ik achtte hem hoog. Tot in Klein-Azië zijn we bij elkander gebleven, toen zijn we vaneen geraakt...’ ‘Denkt gij soms nog aan den schrijnwerker?’ ‘Zooals gij ziet, of liever zooals gij gehoord hebt.’ ‘En... niets?’ ‘... Wat zou ik wel moeten of kunnen gevoelen?’ zeide hij met een glimlach. ‘Ik ben niet schuldig aan hetgeen hem is wedervaren, evenmin als gij aan hetgeen mij is wedervaren... En niemand is schuldig aan iets, want we zijn allen... dieren!...’
Eug. Leën. |
|