Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |
Luciferiana.Wie naar dit opstel de hand uitsteekt, met de hoop er iets ongehoords over Luciferianismus of Palladismus te vinden, heeft het deerlijk mis. Er is hier spraak van Vondels Lucifer, en de goede, eenvoudige man weet ons over geheime genootschappen niets ‘heel belangrijks’ te vertellen. Ik wil enkel de aandacht der studiosi vestigen op sommige punten die bij het bestudeeren van Vondels treurspel wel eens worden over 't hoofd gezienGa naar voetnoot(1), en waarover men inderdaad niet in ieder boek inlichting. kan inwinnen.
Een eerste vraag van dien aard is die der tooneelversiering, der ‘mise-en-scène’. ‘Men onderschat, zegt Dr G. Kalff, de mise-en-scène dier dagen gewoonlijk.’ Te lang heeft men, volgens H.J. Allard, S.J., al dit uiterlijke verwaarloosd, en, practisch, Vondels stukken beoordeeld als gedichten die eenvoudig moesten gelezen worden. Doch er is meer. Vondels treurspelen moeten in hun zeventiendeeuwsche lijst herplaatst worden. In dit opzicht zijn zij geen gemeen goed aller eeuwen, evenmin als de grieksche treurspelen. En kan men nu, zelfs bij het lezen, | |
[pagina 445]
| |
een grieksch treurspel billijk waardeeren, indien men zich niet voorstelt, voor zooveel dit mogelijk is, al wat een Athener uit den tijd van Pericles in den schouwburg zag en hoorde? Telkens dan ook het er op aankomt een stuk uit de classieke oudheid ten tooneele te voeren, tracht men al het uiterlijke eener vertooning op den Atheenschen schouwburg na te bootsen; en deed men dat niet, dan ging men niets anders dan een γέλως ἄσβεστος te gemoet.Ga naar voetnoot(1) Indien nu de vertooning getrouw bleef aan het aloude, halfmiddeleeuwsche karakter van Vondels treurspelen, zou eene opvoering van sommige dezer stukken ten onzen dage, voor een geleerd publiek, grooten bijval verwerven. Inzonderheid zouden wij dit durven staande houden voor Lucifer, om de grootschheid zelve van het onderwerp, en niettegenstaande de bijzondere bezwaren die het onderwerp medebrengt, aangaande de waarschijnlijkheid der voorstelling op het tooneel.Ga naar voetnoot(2) De nieuwe Amsterdamsche schouwburg werd in het begin van 1638 feestelijk geopend met Gijsbrecht van Amstel. 't Is voor dien schouwburg ook dat Vondel zijn Lucifer schreefGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 446]
| |
‘Wie den schouwburg van het jaar 1638 binnentrad, zegt Dr KalffGa naar voetnoot(1), kwam in eene half ovale zaal, die meer breed dan diep was; twee rijen loges (huisjes), de eene boven de andere, omgaven eene open ruimte (bak); in de huisjes zaten de aanzienlijke en gegoede burgers, in den bak stond of zat de smalle gemeente; boven de huisjes, bevond zich eene galerij met amphitheatersgewijs oploopende banken. Het tooneel lag iets hooger dan de vloer van den bak; het was, naar het schijnt, niet zeer diep en had een vast decoratief. Het voorste zijscherm aan elken kant stelde waarschijnlijk een toren voor; in de benedenkamer van dien toren was, als vanouds, de gevangenis, die voorzien was met eene getraliede deur. Links en rechts grensden deze zijschermen aan eene op pilaren rustende galerij, terwijl zich in het midden van den achtergrond een troon met daarboven geplaatst balkon bevond.’ Dit tooneeltoestel was vast, en diende ook voor Lucifer. Doch voor dit treurspel had men het vast decoratief niet toereikend gevonden, en een luisterrijken tooneelhemel laten vervaardigen. Dit toestel moet aan het beheer van den schouwburg veel geld gekost hebben, want toen de opvoeringen van Lucifer verboden werden, schreef Vondel zijn Salmoneus, waarin die troonhemel kon gebruikt worden, om de schade door den schouwburg geleden, eenigszins te vergoeden. Die tooneelhemel was, naar alle waarschijnlijkheid, een fraai beschilderd doek- en plankenwerk, boven op de gaanderij geplaatst, of boven het midden van het tooneel bij middel van tegenwichten opgehangen. Het verbeelde glanzende wolken met starren, misschien ook wel met ‘paleizen’ in het verschiet. ‘Dees stadt, zeggen de Pizaners in Salmoneus, Een lucht vol starren schijnt, en met tapijt van wolcken
Behangen om en om.’
Men mag veronderstellen dat dit toestel kunstig met de ondergaanderij verbonden was, en gedeeltelijk dezelve | |
[pagina 447]
| |
dekte: dit laatste was inderdaad wenschelijk voor de twee zijschermen met toren en gevang van het vast decoratief, die in Lucifer niet te pas kwamen. Hoe kon nu zulke tooneelinrichting voor Lucifer dienen? ‘Het tooneel is in den hemel’, zegt Vondel. Wat is die hemel? Evenals Dante, volgt onze dichter het Ptolemaeisch wereldstelsel. Om de aarde met haren dampkring, zijn er zeven concentrische sferen, waarin de maan, de zon en de vijf dwaalsterren aan de Ouden bekend, zich bewegen. Dit alles wordt omvat door de sfeer der vaste starren. Onmiddellijk daarboven is de hemel, de verblijfplaats van God en engelen. De engelen wonen dus met God, maar zij mogen God toch nog niet van aanschijn tot aanschijn aanschouwen. Dit belet echter niet dat Vondel aan zijn hemel de ligging en den aanleg toeschrijft, die het eenvoudig geloof aller eeuwen zich voor den hemel der gelukzaligen, die God van aanschijn tot aanschijn aanschouwen, voorstelde. Die hemel is dan een soort van stad (835)Ga naar voetnoot(1), of burcht (993), bestaande uit verscheiden hoven of paleizen, met gevels (732), en gewelven (750), met galerij en tin en trans (749), op verschillende hoogte in de etherische lucht gelegen, zoodat de engelen vrij van 't een in 't ander hof (830) kunnen op en neer zwieren. Men vindt er nog een wapenhuis (632, 1342) en eene raadzaal (668). Boven dit alles, straalt het paleis waar God in het grondelooze licht woont, en waartoe slechts eenige bevoorrechte engelen, als Gabriël en Rafaël, mogen opstijgen om in inniger betrekking met de Godheid te treden. Nu bepaalder nog: het stuk speelt op een soort van vergaderplaats der engelen, waar de bevelen der Godheid afgekondigd worden; - of al de tooneelen juist daar spelen, zullen wij verder onderzoeken. De gaanderij verbeeldt een der hemelsche paleizen. De troon dient als spreekgestoelte ter bekendmaking van Gods besluiten, en menigmaal ook als eigenlijke troon voor Lucifer.
Een paar woorden nog over kostuum en andere bijzaken. De uitrusting der strijdende engelen wordt in het | |
[pagina 448]
| |
stuk klaar genoeg aangeduid: zij is in hoofdzaak die der Romeinsche krijgers. De niet strijdende engelen waren vermoedelijk in lang wit gewaad gedost, met vleugelen aan de schouders, zooals de ernstige christelijke beeldkunst de hémellingen vertoont. Lucifer, om bepaald over hem te spreken, draagt krijgsmansrusting, waarschijnlijk van zijn eerste optreden af; een stralende ster prijkt op zijne kroon (356); op zijn gewaad zijn kronen geborduurd (354); in het 5e bedrijf verneemt men dat die wapenrok van gloeiend purper is, met een gouden panser er bovenop (1782). Van het 4e bedrijf af, ontbreekt er niets meer aan die krijgsmansrusting (harnas, heirbijl, rondas, 1498-9); de kroon is vervangen door een helm (1498), waarop ook zeker de Morgenster blinkt. Evenals op het grieksch tooneel, bestonden er in Vondels tijd toestellen waarmede sommige spelers van boven konden komen gevlogen. Reeds in een mysteriespel van Maria Boodschap, getuigt Dr Kalff in zijne Geschiedenis der Ned. Letterkunde in de XVIe eeuw, ‘werd een engel met behulp van een windas uit den hemel afgelaten’. Andere voorbeelden vindt men bij Wybrands aangestipt. Dergelijk opkomen is klaar aangeduid voor Rafaël die ‘van boven komt gevlogen, om (Lucifers) hals’ (1453-4). Wat andere spelers aangaat, voornamelijk Gabriël in het begin van het 4e bedr., is dergelijk opkomen wel mogelijk, niet noodwendig. Apollion, in het 1e bedr. van de aarde wederkeerende, kan eenvoudig van ter zijde optreden. Men kende ook de kunst het tooneel op deze of gene wijze te verduisteren of te verlichten. De verzen, uit den 2en reizang (732 vgl.): ‘Hoe zien de hoffelijcke gevels
Zoo root?....
zijn geen verdichting of beeldspraak in den mond der engelen, maar werkelijkheid. Tegen het einde van het 2e bedr. begint er een roodachtig licht op het tooneel te schemeren. Dit wordt bewezen door vs. 1363 vlg. waar Gabriël zegt: ‘Ick zagh Godts blijschap zelf zich met een wolck van rou
Beschaduwen; in 't endt de wraeck een vlam ontsteecken
In d'oogen van het licht....
| |
[pagina 449]
| |
Die halve duisternis kan dan ook voortduren in het 3e en het 4e bedr. Zij zou zeer te stade komen, om het duivelachtig feest van het einde van het 3e bedr., waar Lucifer verheerlijkt wordt ‘met licht en glans van fackelen’, des te helscher te doen voorkomen. Op dezelfde wijze moet men, in het stuk, werkelijkheid en geen verdichting zien in de verzen van Uriël (1711-2): ‘Ons schilden schitteren, en scheppen nieuwe zonnen.
Uit elcke schiltzon straelt een triomfanten dagh.
Dit is immers ook het geval vs. 1896-7: ‘Godts banier...
.... waer uit Godts naem een schooner licht
En schooner straelen schiet...
want juist daarin bestaat het voorspook dat Lucifer benijdde (1898). Zou men eindelijk niet mogen gelooven dat er, in het 4e bedr., en inzonderheid onder den reizang, wanneer de slag geleverd wordt, tot op het tooneel weerschijn van bliksemlicht en nagalm van donderslagen komt? Zie 343 vlg. en het verhaal van den strijd. Het ware de eerste keer niet geweest dat men dergelijke tooneeleffecten zou aangewend hebben.
Met de opschikking van het tooneel is een ander punt nauw verwant, namelijk de eenheid van plaats. Deze opschikking, gelijk wij haar beschreven hebben, bleef zeker den geheelen Luczier door dezelfde. Doch daarmede is nog niet gezegd dat nu juist al de tooneelen in het stuk op die vergaderplaats (zie boven) spelen. Al hield men zich niet meer, voor de tooneelveranderingen, aan de naïeve kunstmiddeltjes der mysteriespelen en der Shaksperiaansche stukken, toch liet men nog ten tijde van Lucifer veel aan de verbeelding der toeschouwers over. Niet alleen tusschen de bedrijven, zelfs in de bedrijven duldde men plaatsverandering, zonder de tooneelversiering te wijzigen: hoe had men het overigens gedaan, zonder de ingewikkelde toestellen die ten onzen dage een changement-à-vue teweegbrengen? | |
[pagina 450]
| |
Belangwekkend is het, de ontwikkeling van Vondels handelwijze ten opzichte der eenheid van plaats na te gaanGa naar voetnoot(1). Zijn eerste treurspelen als Pascha en Hierusalem verwoest, die weinig meer dan ‘los samenhangende tooneelen’ (Kalff) zijn, mogen hier buiten spraak blijven. In het volgende tijdperk, gekenschetst door Gijsbrecht (1637), de Maeghden (1639), Peter en Pauwels (1640), Jozef in Dothan (1640), gaat Vondel zeer vrij te werk. De plaatsaanduiding in het Voorbericht is vaak onbepaald en verre van nauwkeurig, b.v. te Agrippine, te Rome, te Dothan; het stuk speelt op ééne plaats, moraliter altijd dezelfde. Vondel veroorlooft zich vele, doch niet al te stoute plaatsveranderingen, dikwijls in de bedrijven zelve. Alzoo b.v. in Peter en Pauwels, bevinden wij ons beurtelings in het huis van Petronel, in het gevang, in 's keizers paleis, op straat; in Jozef in Dothan is het tooneel nu eens op den heuvel van Dothan, dan weer beneden, bij den put. De spelers zullen wellicht die plaatswijzigingen aangeduid hebben met aan verschillende zijden van het tooneel post te vatten. Marie Stuart (1646) en Lucifer (1654) toonen al meer vastheid. Maar te beginnen van Salmoneus (1656) af, wordt de eenheid van plaats om zoo te zeggen overal stipt onderhouden, wellicht omdat de dichter al meer en meer met de Grieken vertrouwd geraakt. In Jeptha (1659), waarin Vondel voornam zijn werk ‘op te zetten, oock in dier voege, dat het alle eigenschappen, tot een volkomenheit vereischt in zich moght besluiten, en te gelijck den aenkomenden treurdichteren dienen tot een voorbeeldelijck onderwijs van het toestellen der treurspelen’, in dit treurspel staat het tooneel ‘doorgaensGa naar voetnoot(2) onverwrickt en vast, voor het hof te Masse in Galaäd’. Hetzelfde in Samson (1660), David in ballingschap (1660), David herstelt (1660), Adonias (1661), Adam in ballingschap (1664), Noah (1667), enz. Vondels plaatsaanduidingen worden ook veel nauwkeuriger: b.v. te Gaze op Dagons kerkhof | |
[pagina 451]
| |
bij het hof; - te Jeruzalem voor Davidsburg; - te Manaïm voor de poorte in het leger, enz. Dat er tegen deze wijziging van Vondels manier aangaande de eenheid van plaats, uit het een of ander treurspel uit een gegeven tijdperk, wel tegenwerpingen kunnen opkomen, geven wij aanstonds toe, - dat hier ook steeds met het onderwerp dient rekening gehouden, is stellig. Maar de ontwikkeling van Vondels handelwijs schijnt ons in hoofdzaak ontegensprekelijk. Wat den Rei aangaat in de stukken waar hij geen deel neemt aan de handeling, b.v. de gekerstende soldaten uit Peter en Pauwels, hoeft men zelfs niet te vragen waar dit ‘lyrisch intermezzo’ gezongen wordt. Doch laat ons nu Lucifer van naderbij beschouwen. Het 1e en het 3e bedr., en ook het 5e bedr., van het 2e tooneel af, spelen klaar en duidelijk op de vergaderplaats der engelen, vermits in al die deelen Gabriël of Lucifer op den troon stijgen. Het 5e bedr. zal daar ook wel spelen: het is zeer aannemelijk dat Rafaël op dezelfde plaats, van waar hij het leger der oproerlingen heeft zien optrekken, het einde van den slag al biddende afwacht. Wat gezegd van het 2e bedr.? Vooreerst, in dit bedr. op zich zelf genomen, is er niets dat beletten zou dat het ook op de vergaderplaats spele; evenmin iets dat dit zou vereischen: nergens is er spraak van den troon. Doch, noodwendiger wijze, moet men eene verandering van plaats tusschen het 2e en het 3e bedrijf aannemen. Daar nu het 3e bedr. op de vergaderplaats speelt, moet het 2e elders spelen. Doch welkdanige afstand van de vergaderplaats, hoe gering ook, volstaat. Waarom moet er nu, strikt genomen, plaatsverandering zijn tusschen het 2e en het 3e bedr.? Eenvoudig hierom: op het einde van het 2e bedr. zegt de Rei dat hij tot de Luciferisten wil gaan, en komt dan ook slechts tegen vs. 808 op. Wil iemand de volstrekte eenheid van plaats in Lucifer voorstaan, - waartoe overigens, gelijk wij het boven toonden, de datum van Lucifers verschijnen ons geenszins noopt,- dan moet hij hier veronderstellen: dat tusschen het 2e en 3e bedr. de Rei de Luciferisten gaat opzoeken, dat juist in dien tijd eenige Luciferisten komen op de plaats waar de Rei zoo even was, en dat de Rei, na een toerken rond, op die plaats terugkomt. Maar waarom toch al deze veronderstellingen? Vondel zal daar wel nooit op gedacht hebben. | |
[pagina 452]
| |
Er blijft nu nog een woordje te reppen over het 1e tooneel van het 4e bedr. Dit tooneel speelt in de hoogere gewesten des hemels, op eene plaats tusschen de vergaderplaats en het paleis der Godheid. Wij hebben hier voorwaar met een aanzienlijken afstand te doen; doch deze plaatsverandering was niet al te stootend, vermits toch al de vergezichten des hemels op malkander moeten gelijken; de goedwillige verbeelding der zeventiendeeuwsche toeschouwers kwam niet in verzet met hetgeen men van haar vraagde. Er is dan verandering van plaats tusschen het 3e en het 4e bedr., en ook tusschen het 1e en het 2e toon. van het 4e bedr. Zoo verstond het ook Van Lennep die bij dit 2e tooneel opmerkt, dat de dichter ons ‘verplaatst bij het leger der oproerlingen’. Men zou hiertegen een bezwaar kunnen vinden in vs, 1341, waar Gabriël zegt: ‘Zij komen herwaert aen in volle kracht gedrongen.’
Bij een eerste lezing kan men dit licht toepassen op het aankomen der Luciferisten in het 2e tooneel. Doch wezenlijk, dit opkomen is geen dringen met volle kracht, en gelijk wij aanstonds zien zullen, de moeilijkheden met deze opvatting verbonden, zijn zoo gewichtig, dat deze opwerping tegen onze uitlegging, geenszins kan opwegen. Dit herwaert dringen worde eenvoudig zoo uitgelegd dat, in 't algemeen gesproken, de Luciferisten dreigen in de hoogere gewesten te klimmen, om het wapenhuis en Gods paleis te bestormen. Onze meening steunt hoofdzakelijk op de handelwijs van Michaël. De Veldheer heeft, vs 1173, zijn voornemen te kennen gegeven, om te gaan hooren ‘wat de allerhoogste stem boven zal gebien.’ Belzebub heeft dat heel wel verstaan: ‘De Veltheer vaert naer Godt, zegt hij vs. 1178, om over u te klaegen’. Kan men nu gaan denken dat Michaël niet aanstonds naar omhoog vaart, maar integendeel eens rond gaat, zoodat hij, in het begin van het 4e bedr., zou terugkomen op de plaats die hij in het 3e bedr. met een heilige drift verlaten heeft? Daarbij indien Michaël beneden vertoefde, zou Gabriël hem niet moeten onderrichten over hetgeen daar zooeven voorgevallen is (1337 vlg.). Gabriël, die in het hof der Godheid was, heeft dit rechtstreeks uit God vernomen. | |
[pagina 453]
| |
In alle geval, moet men tusschen het 1e en het 2e tooneel van het 4e bedr. eene groote kloof, een hiatus aannemen, namelijk tusschen het aftreden van Michaël en zijne krijgers, en het opkomen van Lucifer met zijne aanhangers. In de bovenstaande redeneering, hebben wij stilzwijgend verondersteld dat de vijf bedrijven van Lucifer niet aaneen, gelijk de Grieksche treurspelen, maar wel met tusschenpoozen buiten de Reizangen, opgevoerd werden. Stellige bewijzen voor of tegen, konden wij niet vinden. Op twee plaatsen van zijn werk: Het Amsterdamsche tooneel, schijnt Wybrands tusschenpoozen te veronderstellen in de opvoering der stukken in de XVIIe eeuw; ten onzen dage, bij de jaarlijksche vertooning van Gijsbrecht op den Amsterdamschen Schouwburg, valt de voorhang en is er eene tusschenpoos slechts daar waar de schermen veranderd worden, hetzij in den loop of op het einde van een bedrijf. Doch een eigenlijk voorhangsel was in Vondels tijd onbekend; eveneens verandering in de tooneelversiering, althans in Lucifer. Vruchteloos zochten wij naar een zeker voorbeeld in Vondels treurspelen waar een tusschenpooze vereischt wordt door de handeling; de Reizang immers vult den tijd die in het stuk tusschen twee bedrijven verloopt. Daar inzonderheid waar de Rei niet handelend optreedt, ziet men de noodwendigheid niet in van eenen stilstand. Zelfs zijn er plaatsen waar een tusschenpooze om zoo te zeggen onmogelijk is b.v. tusschen het 4e en 5e bedr. van Gijsbrecht. Doch wellicht valt er hier geen algemeene regel vast te stellen. Werd het nu eens bewezen, dat de 5 bedrijven van Lucifer aaneen werden gespeeld, onze meening over de plaatsverandering ware nog niet onhoudbaar. De moeilijkheden zouden echter vermeerderen, want in dit geval, zou iedere plaatsverandering tusschen de bedrijven even bezwaarlijk zijn als de plaatsveranderingen in een bedrijf. Er zal wel niemand ernstig aan denken in den Rei eene beweegreden te zoeken ten gunste der volstrekte eenheid van plaats. Vondels Rei bleef niet, gelijk de Grieksche Rei, het heele treurspel door op het tooneel. Dat schijnt zeer waarschijnlijk voor de meeste treurspelen van VondelGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 454]
| |
dat is zeker voor Lucifer: het is niet aannemelijk dat de goede engelen bij de beraadslagingen en afgoderijen van Lucifer en Luciferisten aanwezig zijn. Er ware overigens geen plaats voor hen op het tooneelGa naar voetnoot(1): zeker niet op den achtergrond, daar immers zetelt Lucifer dikwerf op den troon te midden zijner aanhangers. Ja zelfs is de Rei in Lucifer waarschijnlijk niet altijd uit dezelfde engelen samengesteldGa naar voetnoot(2); en dat moet ons wederom niet verwonderen, daar er in andere Vondeliaansche treurspelen, voornamelijk uit het eerste tijdperk, als Palamedes, Gijsbrecht, enz., meer dan één Rei voorkomt.
Het is bijna eene uitgemaakte waarheid geworden dat er in Vondels treurspelen geen leven isGa naar voetnoot(3): eindelooze samenspraken, zegt men, beschrijvingen, redevoeringen, verhalen, en daarmee uit! Zeker is er bij Vondel geen leven als in Hamlet, of in Goetz von Berlichingen! Doch dient ook weer de aantijging niet overdreven. En dit deed men dikwijls. Vondel heeft hier wel een beetje schuld aan. Alhoewel hij voorzeker op de ‘jeux de scène’ gedacht heeft, toch duidt hij bijna nergens aan wat er op het tooneel | |
[pagina 455]
| |
moet verricht worden. Zelfs de terzijde's worden niet aangegeven. Voor Vondel, meer dan voor andere dichters, zal een speler die zijn ambt verstaat, zijn rol door en door bestudeeren, om die volgens 's schrijvers opvatting te kunnen voordragen. Zonder twijfel gaf de dichter, wanneer hij de tooneelisten oefende, de noodige toelichtingen, zooals AEschylos en Sophocles dit deden; en de man was eenvoudig genoeg om niet te denken op de wijze waarop de tooneelbeheerders der toekomst zijne stukken zouden doen opvoeren. Hij dacht wellicht ook niet op die onervaren lezers die niet kunnen tusschen de lijnen lezen, of zich de moeite niet geven den gang van het stuk in hunne verbeelding levendig voor te stellen. Dat voor dezulken Vondels treurspelen dood schijnen, is niet te verwonderen. Boven de tooneelen schrijft Vondel slechts de namen der personen die er spreken: dikwijls zijn er bovendien personae mutae op het tooneel tegenwoordig, of komen op onder het tooneel. Wanneer eene verzameling personen optreedt, wordt de verdeeling van de rol aan de spelers overgelaten. Alzoo b.v. in Maria Stuart, wordt er voor De Graven nergens aangeduid, welke der twee graven dit of dat vers moet zeggen. Zoo ook in Lucifer voor den Rei en de Luciferisten. Er is hier geen spraak van de lyrische deelen die gezongen werden. Verzen door verscheidene goede engelen of Luciferisten te zamen opgezegd, komen wellicht niet voor. Misschien toch zou men dit kunnen aannemen voor vs. 233: ‘Al wat de hemel stemt zal 't hemelsch heir behagen.’
dat een algemeene kreet van toejuiching is, waardoor de engelen op Gabriëls rede antwoorden. Dit is nog waarschijnlijker voor het viermaal herhaalde: ‘Helaes, helaes, helaes, waar is ons heil gevaren.’
Maar, in den regel, wordt de rol van den Rei of van de Luciferisten opgezegd door éénen der voornaamsten onder hen. Wellicht moeten wij hier denken op een aanleider, als de ϰορυφαῖος der Grieksche treurspelen. Doch op sommige plaatsen, namelijk waar Vondel de στιχομυϑία bezigt (b.v. 874 vlg.), is het wel waarschijnlijk dat er verscheidene | |
[pagina 456]
| |
engelen, zoowel van den Rei als van de Luciferisten, beurtelings aan het woord komen. Wat nu de eigenlijke Reizangen aangaat, deze werden gezongen. Wat Vondel in het Berecht van Jeptha getuigt, zal wel a fortiori waar zijn voor de reien van Lucifer: ‘een gewijt treurspel vereischt... maetgezang van reien... geoefent door eenen grooten Orlando, om onder het spelen d'aenschouwers te laten hooren eene hemelsche gelijckluidentheit van heilige galmen, die alle deelen der goddelijcke zangkunste in hunne volkomenheit zoodanig bereickt, dat ze de zielen buiten zich zelve, als uit den lichame verruckt, en ten volle met eenen voorsmaeck van de geluckzaligheit der engelen vergenoeght.’ Jammer slechts dat de muziek hiervan ons niet bewaard is gebleven! Of mogen wij wellicht hopen dat een onzer groote meesters eens de taak aan zal durven de Vondeliaansche reien ‘op noten te laten galmen’, en ons de engelenharmonieën schenken, die aan Vondels verzen hunne volle waarde zouden weergeven? Verzen als 1696 vlg., die Rafaël in den 4en reizang inlascht, werden naar alle waarschijnlijkheid ook gezongen als solo. Men vergelijke hiermede de μέλη ἀπὸ σϰηνῆς der Grieksche treurspelen. Voor sommige reizangen wordt de Rei in twee halfkoren verdeeld: alzoo gewis voor den 1en en den 2en reizang, waar in den zang eene vraag gesteld wordt, waarop de tegenzang het antwoord geeft. De toezang werd waarschijnlijk door allen te gelijk uitgevoerd. Die zangen gingen ongetwijfeld met gebarenspel en gepaste wendingen en bewegingen gepaard. Moeilijk valt het hier wat en hoe vast te stellen: men kan slechts waarschijnlijke gissingen in het midden brengen: alzoo b.v. na den zang van den eersten reizang, zou het eerste halfkoor in aanbidding ter aarde moeten nederzinken, om tegen den toezang weder op te staan. Wellicht wordt dergelijke hulde en aanbidding den Godmensch onder het eindgebed bewezen. Eindelijk wordt zeker het wilde krijgslied: ‘Op, trekt op, o gij Luciferisten...’
met allerlei woeste zwenking en dans uitgevoerd. In sommige treurspelen van onzen dichter, vindt men | |
[pagina 457]
| |
eene eentoonige reeks van op malkander gelijkende samenspraken. In Lucifer zijn sommige tooneelen lang, doch overal, behalve in het eerste deel van het 3e bedrijf, zijn de opeenvolgende tooneelen uiterst verscheiden. Het 1e bedr. vangt aan met eene samenspraak tusschen drie personen; maar met Gabriël reeds komen gansche drommen engelen op, om de aankondiging van Gods gezant te hooren. In het 2e bedr., wordt Lucifer op een praalwagen, door geesten voortgetrokken, ten tooneele gevoerd. Het 2e tooneel is een meer geheim gesprek met Gabriël, daar nochtans Lucifers dienaars en vrienden op het tooneel blijven. Hetzelfde dient gezegd van het volgende onderhoud tusschen Lucifer, Apollion en Belzebub. In het laatste tooneel van dit bedrijf beraadslagen Apollion en Belial met hun twee. In het 3e bedr., blijven er vele Luciferisten bijna heel den tijd op het tooneel; de Rei blijft er ook totdat Michaël aftreedt. Het einde van dit bedr.: de afgodische huldiging van Lucifer, zou op eene bijzonder levendige en aangrijpende wijze moeten opgevoerd worden: hier zouden sommige middelen waarover men in de hedendaagsche schouwburgen beschikken kan, te stade komen, op voorwaarde nochtans dat zij tegen het zeventiendeeuwsche karakter van Vondels treurspel niet aandruischen. In het begin van het 4e bedr., zijn Michaël en Gabriël beide door engelen vergezeld; op Michaëls oproep komen de strijders van alle kanten toegeschoten; wapens en standaarden worden aangebracht, onder bazuingeschal en tromgeroffel: nog een grootsch schouwspel voorwaar. Het 2e tooneel vangt rustig aan, om in heftigheid toe te nemen tot op het oogenblik dat de Luciferisten en Lucifer zelf strijdvaardig opstaan, wanneer Rafaël plotseling komt neergevlogen. Onder de roerende samenspraak tusschen Lucifer en Rafaël, min of meer ter zijde gehouden, blijven er Luciferisten op den achtergrond van het tooneel; wij hebben hier als 't ware een rustpunt, vóór het beslissend oogenblik, het teeken tot den optocht. Eindelijk in het 5e bedr., volgt er, op de samenspraak tusschen Uriël en Rafaël, een tooneel dat allen aardschen luister te boven gaat: de triomftocht van Michaël. Zingend en juichend en ‘lauwerloof strooiend’ komen de zegevierende strijders op, met allerhande speeltuigen, met hunne | |
[pagina 458]
| |
schitterende wapenen, met den buit op den vijand behaald (2003), enz.: een waar hemelfeest... plotseling gedempt door de leede mare van Adams val.
Na deze enkele wenken op het uiterlijke der opvoering van Lucifer, zou ik den goedgunstigen lezer kunnen zeggen: ‘Nu smaeckt ghe niet het pit, maar ziet de schors van buiten.’
Die schors moet men zien, ja; maar men vergete toch niet het pit te smaken: de diepe gedachten namelijk, zoo voortreffelijk uitgedrukt: daar immers ligt Vondels meesterschap. Lucifer inzonderheid doet die meesterschap in 't volle licht schijnen, en verzekert aan den dichter, die de groote gebeurtenissen der voorwereld en der gewijde geschiedenis in classieke treurspelen verwerkte, evenals de Grieken hunne goden- en heldensagen, den naam van christlicher AEschylos, welken Baumgartner, de schrijver der hoog gewaardeerde Geschichte der Weltlitteratur, hem reeds vóór jaren gegeven heeft.
J. Salsmans, S.J. |
|