Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 413]
| |
RICHARD BREDENBRÜCKER
| |
[pagina 413]
| |
Richard Bredenbrücker.I.Wat de hedendaagsche Duitsche letteren vooral kenmerkt is het feit dat, na den onstuimigen maar kortdurigen zegetocht van het internationaal Naturalisme en Symbolisme, onverwachts en plotseling een bloeitijd is aangebroken van de eigen-gewestelijke dorpspoëzie, een bloei die van dag tot dag rijker kleuren ontvouwt. Er is heden geen Duitsche stam meer, die niet één of meer gewestdichters bezit, iets wat sedert den gouden tijd van het dorpsverhaal voorzeker nog niet is gebeurd. De jongeling, die in zijn binnenste eenig letterkundig talent ontdekt, gaat niet meer naar Berlijn, zooals men vóór 20 jaar deed, om daar, door een haastige, op gerucht maken berekende voortbrengst, zoo gauw mogelijk een naam te veroveren, neen, hij blijft heel rustig thuis, bestudeert zijn engere omgeving en zoekt dáárin voorwerpen voor zijn dichterlijke bedrijvigheid. Van de oude volksliteratuur onderscheidt zich de nieuwe gewestdichting daardoor, dat zij er alle strekking tot leeren uitsluit; van het vroeger dorpsverhaal daardoor, dat ze er niet naar streeft een boeiende historie te vertellen, maar enkel een tafereel wil leveren van het leven en het karakter van het volk zelf. Door innig aansluiten aan den vaderlijken grond, door getrouwe schildering van land en menschen, door het te voorschijn tooveren | |
[pagina 414]
| |
van den aardreuk, beproeft het de huidige dorpsletterkunstenaar den lezer te boeien. Het is een verheugend feit dat de buiten het Rijksgebied liggende Duitsche landen zoo een gewichtige rol spelen in dezen nieuwen opgang van de dorpspoëzie. Van de opkomst dezer dichtsoort af, die eerst van de jaren 40 der 19e eeuw dagteekentGa naar voetnoot(1), werd ze in die landen steeds ijverig beoefend, werd op dit gebied het Rijksland zelfs overvleugeld. Om dit te bewijzen, volstaat het de namen te noemen van de Zwitsers Gotthelf en Keller, van de Oostenrijkers Anzengruber en Rosegger. Een poging tot verjonging van de Oostenrijksche letterkunde is in den laatsten tijd van Weenen uitgegaan. Doch deze Rokoko-literatuur vond weinig weerklank, en lang duurde het niet of de hoofdstad werd door de provincie overtroffen. Een eigenaardig kunstleven ontwikkelde zich in Tirol, Stiermarken en Opper-Oostenrijk, kloek-gezonde gewestkunst. Zooals men zich in het Rijk verzet had tegen de overmacht van Berlijn, zoo stond men in Oostenrijk op tegen Weenen. Hier evenals daar heette het: We zijn de groote stad moe; den typus van den zenuwachtigen, neurasthenischen grootstadjongeling die de letteren beheerscht, zijn we beu; in zijn plaats willen we een menigte individualiteiten brengen, die zich onder eenvoudige, gezonde voorwaarden ontwikkelen; ook willen we alles weder in een inniger en dieper verband brengen met de natuur. Omgeven van al de schoonheden en stemmingen dier landen, die van de hoogte van Tirol ebbegewijs in het Oostenrijksch vlakland afdalen en weder naar de Sudeten opklimmen, willen we uit dezen rijken, ongerepten bodem kunstschatten delven, Scherpe aflijning van onze werkelijke Oostenrijksche eigen- | |
[pagina 415]
| |
aardigheid is een hoofdvereischte van de nieuwe Oostenrijksche literatuur, doch deze eigenaardigheid treft men buiten Weenen in veel reiner en karakteristieker toestand aan; in elk geval spreekt zij heur laatste woord niet in den ‘süss-Mädel’ typus, dien men te Weenen geschapen heeft. De Weener grootstaddichting, die van allerlei ongezonde elementen is aangetast en reeds aan aesthetische bloedarmoede lijdt, willen we vervangen door een degelijke gewestliteratuur, die het zich tot taak rekent, de veelsoortige Duitsche stammen onzer monarchie te schilderen in hun afhankelijkheid van den invloed des bodems. In den tijd toen de grootstadliteratuur in zwang was, hadden de Weener dichters met het plan gepronkt een Weener literatuur te stellen tegenover de Berlijnsche, een letterkunde die juist uit de schildering van het bijzonder Weenerdom haar bestaansrecht afleidde. Voor de noodzakelijkheid van den plaatselijken trek hadden zij zelf ijverig gepleit en beproefd dien in hun werken vast te houden. Wat konnen zij antwoorden aan hun tegenstanders, die toch niets anders deden dan hun denkbeeld logisch uitbreiden? Op de aestetische uiteenzettingen volgden spoedig de daden. In Salzburg, Linz, Insbruck, enz. werden letterlievende genootschappen gesticht, die de belangstelling in literatuur in ruimer kringen wouden wakker roepen. Verleden jaar vergaderden de Oostenrijksche gewestschrijvers op een ‘Schrijversdag’ in Linz, welke dag voortaan elk jaar zal herhaald worden. Voor de poëtische voortbrengst waren de glanzende voorbeelden van Anzengruber en Rosegger daar. Aan navolgers van deze beide meesters der dorpspoëzie heeft het sedert lang in Oostenrijk niet meer ontbroken; in den allerlaatsten tijd evenwel legde de dichterlijke bedrijvigheid op dit gebied een verbazende vruchtbaarheid aan den dag. In Duitsch-Bohemen sloten zich bij den ouderen Jos. Rank ten | |
[pagina 416]
| |
minste een half dozijn dorpsvertellers aan, onder welke de jongste, Nik. Krauss, zooeven met een romantrilogie is opgetreden van hooge aesthetische en beschavingswetenschappelijke waarde. Het Opperen Neder-Oostenrijksch boerenleven schilderde de onlangs gestorven A. Silberstein. In Stiermarken vond Rosegger mededingers in H. Grasberger en Anna Werchota. Landelijk leven in den Vorarberg schilderden Oppermann en Felder. Het Tiroler dorpsverhaal eindelijk kan op een menigte beoefenaars wijzen: benevens de ouderen als Pichler, Schöpf, Praxmarer, von Hörmann en Zingerle, zijn daar nog de jongeren, R. Greinz, C. Wolf en R. Bredenbrücker. Ook op het gebied van het volksdrama, waartoe Anzengruber het voorbeeld had gegeven, heeft de Oostenrijksche gewest-literatuur grooten bijval geoogst. Degelijke stukken leverden Adamus, Langmann, Kranewitter en R. Schönherr, wiens meesterlijk drama ‘Sonnwendtag’ onlangs met daverenden bijvalsstorm in het Weener Burgtheater werd opgevoerd. Van deze vier tooneeldichters wortelen de beide laatsten in Tirol; bovendien heeft dit gewest op dit gebied nog menig kleiner talent aan te wijzen. Onder al de Oostenrijksche gouwen is het dus Tirol waarin zich het drukste letterkundig leven ontwikkelt, en voor het grootste gedeelte is de aldaar opbloeiende literatuur dorpsdichting. ‘Weinig Oostenrijksche kroonlanden’, schrijft een jong Tiroler criticus, Hugo Greinz, in het ‘Litterarische Echo’ (15 Juni 1900) bezitten ook maar op verre na die door en door reine, van vreemde invloeden bijna nog onaangeroerde individualiteit, die aan Tirol eigen is. De bergen vormen daar grenzen die veel nieuwigheden den toegang afsluiten. Derhalve leeft er het volk in zijn dalen, op zijn bergen, onverwrikbaar gehecht aan sedert eeuwen ingewortelde overleveringen. En ternauwernood in de schaarsche steden, | |
[pagina 417]
| |
die Tirol telt, is er een zweem van modernisme te bespeuren. Daar is alleen Insbruck, dat zich sedert weinige jaren uit het aartsvaderlijke loswringt en een nieuw, blij bezield, met jonge gedachten vervuld geslacht ziet opwassen, die kleine schaar jonge mannen namelijk, die het letterkundig ‘Jong-Tirol’ samenstellen, een groep waarvan thans, ook buiten Oostenrijk, veel gesproken wordt. Doch in letterkundig opzicht staan deze mannen nog vrij eenzaam, ze zijn nog aan 't worden en 't gisten... Voorloopig echter is de gansche Tiroler literatuur nog eng gebonden aan het specifiek volksche, dat aan het karakter der Tiroler landsbevolking vast is. En juist dit gebied schijnt onuitputtelijk te zijn, een goudmijn waaruit altijd voort nieuwe schatten worden opgegraven. Hoe afgedragen en versleten er het vak Tiroler geschiedenissen bij het eerste oordeel moge uitzien, steeds duiken ze met een nieuwe eigenaardigheid op, steeds worden er onvermoede gezichtshoeken, ongekende zijden ontdekt.’ Onder de oudere Tiroler dorpsdichters is alleen de pas gestorven Ad. Pichler van beteekenis. Men zou hem niettemin evengoed bij de jongeren kunnen tellen, daar zijn ‘Geschichten aus Tirol’ eerst in den laatsten tijd algemeen bekend werden. Eigenlijk is hij de verbindingsschakel tusschen oud en jong Tirol; zijn vertellingen houden fraai het midden tusschen de oudere idealistische en de nieuwere realistische richting van het dorpsverhaal. ‘Het inzicht, werkelijkheid in den gewonen zin van het woord te schilderen, heb ik nooit gehad,’ schrijft hij zelf in de voorredeGa naar voetnoot(1). Zijn Geschichten zijn bevallige, fijn gestileerde stukken waarin, naar ouder wijze, het belang der vertelling overwegend, naar nieuwer wijze even- | |
[pagina 418]
| |
wel, alle leerstrekking uitgesloten is. Een scherp eigenaardig kenmerk dragen ze echter niet. Rudolf Greinz is een ongemeen vruchtbaar schrijver, die tot hiertoe een menigte gedichten, kluchten, volksstukken, novellen heeft uitgegeven. Hij schrijft te veel om eenigszins in de diepte te kunnen gaan. Aanleg ontbreekt hem niet. Enkele stukken uit zijn novellenbundel ‘Ueber Berg und Thal’Ga naar voetnoot(1) bewijzen dat hij goed te vertellen, andere dat hij ook goed te schilderen weet; nevens recht kenmerkende dingen bevinden er zich ook zeer onbeduidende. De man zou iets kunnen leveren, indien hij al zijn krachten wou inspannen en de veelschrijverij vaarwel zeggen. Carl Wolf werd door Rosegger in de literatuur ingeleid. Bij zijn ‘Geschichten aus Tirol’Ga naar voetnoot(2) schreef Rosegger de volgende voorrede: ‘Met een bijzonder vertrouwen wensch ik dit boek geluk op zijn wegen. Er zijn volkomen classieke zaken in, classiek door oorspronkelijke volkschheid. Ik zou er fier op zijn, indien ik ze geschreven had. En daar een ander ze nu geschreven heeft, heb ik er bloot mijn pleizier aan. Ik hoop, lezer, dat ge dit pleizier met mij deelt.’ Dat wekt een groote hoop, die zich bij mij niet heel verwezenlijkt heeft. Het boek biedt een aanzienlijke rij heel korte schetsen, die zich ongeveer op dezelfde hoogte houden, en waarvan geene onbeduidend, doch ook niet eene ‘classiek’ is. Wolf is realistischer dan Greinz; hij geeft een aantal goed waargenomen trekjes, maar een gestalte in zóó tastbare lijnen voor onze oogen tooveren, dat ze onvergetelijk blijft, dat kan hij niet. Het boek is een lief geschenk, niet een hoog kunstwerk. - Kenmerkend voor Pichler | |
[pagina 419]
| |
Greinz en Wolf is, dat ze alle drie gansch argeloos, geheel zonder strekking zijn. Het meest beduidend talent op het gebied van het Tiroler dorpsverhaal, en dat de drie genoemden ver overtreft, is Richard Bredenbrücker. En - eenig feit in de geschiedenis der dorpsdichting - deze meester der Tiroler letteren is geen inboorling, maar een geboren Rijnlander. Het is een bewijs te meer voor de groote populariteit der besproken dichtsoort, dat dichters van beroep, in plaats van de eerste menschelijke vraagstukken die zich aan hen opdringen aan te grijpen, ergens een hoek Duitsche aarde gaan opzoeken, waarin het volksche nog frisch bewaard is gebleven, om aan de schildering daarvan hun krachten te beproeven. Voor een uitlander was het een gewaagd bestaan, juist Tirol uit te kiezen, een land dat reeds zoo veel inlanders hadden geschilderd; voor een Rijnlander was het een stout bedrijf naar Oostenrijk te verhuizen, om zich daar met de beide grooten van het dorpsverhaal - Anzengruber en Rosegger - te meten. Een arbeiden op Oostenrijkschen bodem, voornamelijk vanwege een elders gewonnen inwijkeling, moest immers noodzakelijk een vergelijking met de beide genoemden uitlokken, terwijl de poëtische verwerking van een of anderen literarisch nog onuitgebarsten hoek een veel gemakkelijker en dankbaarder taak oplegde. Er behoorde reeds een aanzienlijke hoeveelheid zelfbewustzijn toe om zoo een stap te ondernemen. Om eenige erkenning te veroveren was het volstrekt noodig de speciaal Tirolische schrijvers voorbij te streven; daarin is Bredenbrücker dan ook volkomen geslaagd; meer nog, hij streeft er naar met onvermoeibare volharding, om de letterkundige hoogte te bereiken, waarop hij ten minste evenwaardig nevens de beroemde kunstenaars van zijn vak staan zal. Het was goed voor Bredenbrücker, dat hij eerst als rijp man zijn taak aanvatte. Hij was 48 jaar oud toen hij in 1896 zijn eerste werk in 't licht gaf. Geboren | |
[pagina 420]
| |
in 1845 te Deutz aan den Rijn, als eenig kind van van een Pruisischen artilleriemajoor, wijdde hij zich, bij den afloop van zijn ‘Realschulstudien’, van zijn 18de jaar af, aan den boekhandel. Dertig jaar lang was hij in den boekhandel werkzaam en nam hij in huizen te Dresden, Berlijn en München bedieningen aan. In den zomer 1893 besloot hij tot een pleizierreis naar Zuid-Tirol, en werd aldaar door de uitzonderlijke schoonheid der natuur en door de oorspronkelijkheid en eigenaardigheid der bevolking zoozeer getroffen, dat hij zich genoopt voelde de ontvangen indrukken en opgedane ervaring poëtisch te verwerken. In een autobiographische schets, verschenen in het ‘Litterarische Echo’ (15 December 1900) bericht hij, onder welke bijzondere omstandigheden zijn eerste novelle: ‘Der reichste Mann von Grametsch’ ontstond. Van lieverlede kwam hij tot het besluit zich gansch aan de beschijving van het Tiroler volksleven, aan de dichting in het algemeen toe te wijden. Thans vestigde hij zich jaarlijks voor langen tijd in Tirol, bestudeerde de dialecten en trad in nauw verkeer met het volk. Men verwonderde er zich over, schrijft hij in de even vermelde autobiographische schets, ‘dat het mij een geboren Rijnlander, die zijn opvoeding in Thüringen genoot en dan tientallen van jaren afwisselend in Berlijn en München doorbracht, dat het mij in betrekkelijk korten tijd gelukte, zoodanig in de doen- en aanschouwingswijze van een vreemden volksstam te dringen, dat bij den lezer mijner vertellingen de meening ontstond, dat ik in Tirol onder boeren was opgegroeid - men bedacht niet, dat aan meer dan een de gave werd geschonken, geheel in de gewaarwordingen van menschen, die hem eenigszins interesseeren, te kunnen onderduiken en hun lief en leed na te voelen, noch overwoog men hoeveel de wilskracht vermag, die haar doel geen stond uit het oog verliest.’ Verder bericht hij hoe hij het aan boord legde | |
[pagina 421]
| |
om tot deze diepe kennis van het volk te geraken. Nadat hij de dialecten uit de verschillende dalen van Zuid-Tirol heeft aangeleerd, stijgt hij in 't gebergte, niet begeleid door gewone gidsen, maar door lieden uit de streek. Hij deelt hun leven, eet, drinkt en slaapt met hen, wint alzoo hun vertrouwen en onderhoudt zich met hen over het vee, den oogst, over sagen en gebruiken, voorvallen in het dorp, enz. Maanden lang vergezelt hij benden ‘Dörcher’, omzwervende kruiers, op hun tochten, blijft weken lang in 't gezelschap van maaiers, kolenbranders, houthakkers, leurders, voerlieden, bedelende monniken. Voor verdachte gestalten gaat hij niet uit den weg; integendeel, het bekoort hem met landloopers, wildstroopers, schouwvagers en allerlei gespuis bekend te worden. Bij langer oponthoud in een dorp, zoekt hij zich, waar hij maar kan, nuttig te maken. Hij ontziet zich niet een mestvork aan te pakken en de boeren bij veld- en huisarbeid, of 's winters bij 't vervoeren van het hooi van de bergweide, onbetaald bij te staan. Somwijlen zelfs trekt hij met de hot op den rug van hoeve tot hoeve, om voor armen en tot liefdadige doeleinden brood, meel, spek, eieren af te bedelen. Omzwervende kluchtspelers en goochelaars is hij behulpzaam bij het optimmeren van tooneel of kraam en bij den verkoop der toegangskaarten. Hij helpt de boeren bij het inrichten van feesten, voornamelijk bij het instudeeren van volkstooneelstukken, en is er op bedacht bij dergelijke gelegenheden zuivere winst over te houden en daarmee een benoodigheid als b.v. een brandspuit aan te koopen. Zoo wordt hij spoedig overal gaarn gezien, ‘a liaber, a recht a gemeiner (minzaam) mensch’ geheeten. Vaak wordt hij ook door het volk om schriftelijken arbeid aangezocht. Nu is er een verzoek om vrijstelling van den soldatendienst op te stellen, dan verwonende verwanten op hun naamdag geluk te | |
[pagina 422]
| |
wenschen of de voorwaarden neer te schrijven onder welke vader aan den oudsten zoon de hoeve wil overlaten. Een andermaal moet hij aan jongens in den naam van hun liefje een grooten hoop groeten sturen en eeuwige trouw zweren, of een meisje wegens ‘aufmarig’ geworden ontrouw de liefde opzeggen. Bij ‘Buschkawills’ - zoo heeten de hier en daar 's nachts aan de huizen aangeplakte spotdichten - wordt hij eveneens om raad gevraagd, en bij de nachtelijke bijeenkomsten die met dit doel worden belegd, verneemt hij hoe de boerenknapen zich aanstellen, wanneer ze samen met anderen aan het dichten gaan. Van 't jaar 1893 af, reist hij thans jaarlijks van München uit, waar hij zijn verblijf heeft opgeslagen, nu eens 's zomers, dan eens 's winters naar Tirol, om daar nieuwe dingen te zien en wat hij heeft liefgekregen opnieuw te groeten. Sedert 1896, jaar waarin zijn eerste werk verscheen, heeft Bredenbrücker twee dorpsromans, vijf novellenreeksen en een dorpsidylle, (maar een idylle van de keerzijde) geschreven. Hij begint met een eendeeligen romanGa naar voetnoot(1), schrijft dan een humoreske, de idylle van de keerzijdeGa naar voetnoot(2), waarop hij, binnen een korte tijdsruimte vijf novellenbundels laat volgenGa naar voetnoot(3) | |
[pagina 423]
| |
en sluit vooralsnu zijn werkzaamheid met een tweedeeligen romanGa naar voetnoot(1). Het door het late aanvangen veroorzaakte verzuim heeft Bredenbrücker dus rijkelijk vergoed; negen deelen dorpsverhalen binnen het verloop van 5 jaren is een hoogstrijke voortbrengst en wij wenschen dat de schrijver niet in het algemeen gebrek van de huidige literaten, namelijk de overproductie valt. Men heeft Bredenbrücker den Zola van het Duitsch dorpsverhaal genoemd; dat is nochtans een uitspraak die tot erg misverstand aanleiding geeft. Ongetwijfeld is Bredenbrücker de verstgaande realist dien het dorpsverhaal tot heden kent. Hij gaat in dit opzicht nog een schrede verder dan Anzengruber, daar hij meer uitsluitend dan hij de karakteristiek verzorgt en alle leerende tendenz verzaakt, daar hij in de taal, die hij in den mond der boeren legt, het zuiver dialect aanwendt, in plaats van het gematigde waarvan zich Anzengruber bedient. Hij is realist, maar niet naturalist, en door naturalist versta ik dengene, die eer op verleelijking dan op trouwe weergave der werkelijkheid uitgaat, die ons zonder kiezen een photographisch afbeeldsel van de werkelijkheid aanbiedt, met bevoorrechting van het leelijke en brutale. Het ergste echter waarvan men Bredenbrücker, door hem met Zola - ik denk hier slechts aan zijn dorpsroman ‘La Terre’ - te vergelijken, zou kunnen verdenken ware, dat hij met voorliefde het ruw-zinnelijke behandelt. In erostische dingen is hij zoo kiesch en kuisch als eender welk dorpsdichter uit de oude, idealistische school; de minnezucht speelt in zijn dichten een betrekkelijke kleine rol en neemt in zijn schilderingen de ondergeschikte plaats in, die ze volgens de werkelijkheid in het leven der boeren heeft. | |
[pagina 424]
| |
Bredenbrücker heeft voorzeker een scherp oog voor de ondeugden van het volk, een scherper, mag ik zeggen, voor de gebreken dan voor de gaven. Dit geldt vooral voor het godsdienstig leven van het Tiroler volk, dat bij Bredenbrücker in geen zeer gunstig licht treedt, vermits hij in de eerste plaatshet bijgeloof ziet. Steeds houdt hij den vorm vast der loutere voorstelling; persoonlijke gevoelens geeft hij niet ten beste en met het aangebodene laat hij den lezer rustig betijen; dat ook onderscheidt hem van Anzengruber, Rosegger, Hansjakob e.a. Afkeer van overbeschaving, en voorliefde voor onbeschaafdheid, zooals bij Hansjakob vooral, komt bij hem niet te pas. Hij zegt ergens - in een tweede autobiographische schets die in de ‘Berliner Abendpost’ verscheen - dat hij er niet aan denkt te beweren dat er op den buiten meer origineelen zijn dan in de stad; alleen de origineelen van den buiten bevielen hem beter dan hun steedsche collega's wegens hun ongerepheid. Overigens gaat hij niet als Hansjakob op jacht naar origineelen. Hij zoekt veeleer den typus van den boer te vatten. De gestalten, die hij ons voorvoert, zijn niet geboetseerd naar een bepaald model, maar zijn veeleer fantasiegestalten, die nergens hebben geleefd, maar toch allerwegen kunnen aangetroffen worden. Zijn fantasie wortelt juist in een nauwkeurige en langjarige waarneming van het volk, en zoo is elk zijner werken, schoon een kind van zijn scheppende verbeeldingskracht, een verdichting, tevens toch ook een schildering van feiten. Men ziet het zijn boeken aan met welken ernst en diepen zin hij het wezen der boeren poogt te vatten, in zijn denkwijze en stemming zoekt in te dringen. Zijn werken zijn geen lichte uitspanningswaar, hij is niet uit op bijval. Hij zet ons geen versuikerden, maar sterk gekruiden kost voor, en zoo hij tot nogtoe de waardeering die hij verdient, niet heeft | |
[pagina 425]
| |
genoten, dan ligt dit wel daaraan, dat menigeen voor het doordringen in zijn dichten terugschrikt. Het louter Zuid-Tiroler dialect, waarin hij zijn helden spreken laat, is een eerste steen des aanstoots. Dit bezwaar wordt nochtans van zelf uit den weg geruimd, zoodra men zich eenigszins met dit niet zeer moeilijk dialect heeft vertrouwd gemaakt, wat na lezing van twee of drie werken mogelijk is. Dan verschaft dit aan eigenaardige wendingen, treffende en zinrijke vergelijkingen ongemeen rijk dialect een genot te meer. Overigens is Bredenbrücker deze gewesttaal verbazend machtig en zijn zijn boeken een ware schat van volkszegwijzen en spreekwoorden. Daar verdringen elkander beeldende vergelijkingen, kernige spreekwoorden, meesterlijk gevormde woorden van buitengewoon kenmerkende kracht. Voorts wordt de lezing vermoeilijkt door het overtollig aanwenden van den dialoog. Het is voorzeker een gave dat hij ieder rechtstreeks kenschetsend woord met pijnlijke zorgvuldigheid vermijdt, dat hij een karakter alleen uit zichzelf, uit taal en gebaren ontwikkelt, maar hij spint de samenspraken vaak al te zeer uit en overlaadt ze. Dat is een punt, waarop een gematigder toepassing van het realistisch beginsel den schrijver tot voordeel zou gestrekt hebben. Aan een andere booze klip der bewuste realisten, die namelijk der pijnlijk nauwgezette uiterlijke beschrijving - milieu-schildering, zooals men dat heden noemt - vaart Bredenbrücker gelukkig voorbij. De schildering is bij hem niet opdringend, niet genadeloos alles zeggend. Met weinige, breede trekken brengt hij ze op het doek, niet met photographische uitvoerigheid, maar kenmerkend. In het binnenste der Tiroler huizen heeft hij goed rondgekeken, hij weet het te beschrijven, van de voorwerpen van dagelijksch gebruik af, tot den houten Heiligen-Geest, die als vroom kamersieraad aan de | |
[pagina 426]
| |
zoldering hangt. Maar men bemerkt dat hij er eer op uit is om zijn personen den gepasten achtergrond te geven, dan om een overtollige, volledige opsomming van al de kleinigheden der omgeving meê te deelen. Zijn natuurschilderingen zijn ook zeer knap gemaakt en hebben locale kleur. Verder is de vertelling overal zoo kort besnoeid als maar mogelijk is: de sprekende menschen staan steeds op den voorgrond. Het gebied waarop zich Bredenbrücker's verhalen bewegen - hij noemt bijkans nooit bepaalde plaatsen, laat de schouwplaats maar vermoeden - is klein. Het is slechts een gedeelte van Duitsch Zuid-Tirol, de streek om Waidbruck, Kastelruth, Seis, Schlern, Gröden. Maar op dezen bodem graaft hij diep. Men vraagt zich af of die grond in de ongeveer twintig reeds verschenen verhalen nog niet teenemaal uitgehaald is. Op dit oogenblik heeft Bredenbrücker al zoo veel op het gebied der vertelling geleverd als Anzengruber; hij heeft overigens de verschillende standen van het land - handwerkers, boeren, omdolend volk - reeds nu in zijn boeken gebracht. Hij staat thans in zijn volste scheppingskracht; van welken aard zullen zijn toekomstige gewrochten zijn? Dat een steeds klimmende bijval een steeds voortgezetten arbeid op denzelfden bodem en in dezelfde dichtwijze kronen zal, komt zeer twijfelachtig voor. Een dichter uit onzen tijd heeft het recht, den plicht zelfs op den publieken bijval bedacht te zijn. De aesthetische strijd der laatste tijden heeft het algemeen kunstbegrip verhoogd en verdiept. Het vermogen der machtspreuken is gebroken. Men zweert doorgaans niet meer bij een school. Men begint in te zien dat er maar een worsteling is, die de moeite loont, namelijk de kamp voor het genie of voor het talent, tegen de middelmatigheid, tegen het geliethebben. De belangstelling in de dicht- | |
[pagina 427]
| |
kunst groeit blijkbaar aan bij het groot publiek. Het is hedendaags in Duitschland het gemis aan letterkundig' meevoelen niet meer, dat het doordringen van den echten dichter belemmert, maar de overmaat van het dichterlijk voortbrengen, niet van het slechte of slechts middelmatig voortbrengen, maar van het goede. Voornamelijk op het gebied van het dorpsverhaal, waar de ouderen bij de lezers nog op den voorgrond staan, waar de jongeren jaarlijks aangroeien in getal en malkaar zoeken te verdringen, is het moeilijk een bevredigenden uitslag te bekomen. En wie weet hoe lang de belangstelling in die dichtsoort nog aanhoudt? Het volksdrama, of nauwkeuriger gezegd het dorpsdrama heeft zich door de dorpsvertelling laten voorbijstreven. Onder de dorpsdichters heeft alleen Anzengruber zich daarmee bezig gehouden. Thans schijnt voor dat tooneelspel een nieuwe bloeitijd aan te breken en voor een degelijk karakteriseerder en voortreffelijk dialogenleider als Bredenbrücker ware het misschien geraadzaam deze nieuwe baan te betreden. Hoe denkt men in Duitschland over Bredenbrücker? Het is licht te verklaren dat een autor, die eerst vóor 6 jaar zijn eerste werk uitgaf en bovendien zoo moeilijk-om-lezen boeken schrijft, tot de meest bekende en meest geliefde Duitsche schrijvers niet behoort. De besprekingen, die men in tijdschriften en kranten te zien kreeg - en ze zijn niet weinig talrijk - luiden bijna uitsluitend zeer gunstig. Zijn beteekenis en zijn eigenaardige plaats in de geschiedenis der dorpsdichting heb ik ook hier en daar goed omschreven gevonden. Over de dagcritiek mag Bredenbrücker bijgevolg volkomen tevreden zijn. Anders staat het met de lettergeschiedenis. In zijn uitvoerige geschiedenis der 19e eeuw, die in 1900 verscheen, maakt R.M. Meyer van Bredenbrücker geen melding. Ook in het pas verschenen soortgelijk werk van A. Bartels, is niet eens zijn | |
[pagina 428]
| |
naam te vinden. En toch voeren beide lettergeschiedschrijvers menig allernieuwst dorpsverteller van veel lageren rang aan - hun naam althans. Dit is voor mij onbegrijpelijk. In zijn Geschiedenis van den Duitschen roman in de 19e eeuw (3e uitg. in 1898) schrijft H. Mielke: ‘Voor het Tiroler dorpsleven heeft zich R. Bredenbrücker door zijn strengrealistische en toch humor- en gemoedvolle karakteriseeringswijze als een nieuw en spoedig gewaardeerd talent uitgewezen.’ Dit is de eenige volzin dien men tot nog toe in een lettergeschiedkundig boek over Bredenbrücker aantreft; treffend en knap is Bredenbrücker's werk daarmee gekenschetst. Over de meeste zijner verhalen ligt inderdaad een warme, gulden, oorspronkelijke humor, die den ernst verheldert, van het ruige en bittere de scherpheid verzacht en, waar het eenigszins pas geeft, de lachende zijde der dingen weet te vinden. Eenige zijner verhalen vallen heelemaal in het humoristisch vak en met 's schrijvers humoresken kunnen in het gansche gebied der dorpsdichting alleen die van Anzengruber zich meten. Over de veronachtzaming van den kant der schoolsche lettergeschiedenissen, mag Bredenbrücker getroost wezen. Zijn plaats in de Duitsche litteratuurgeschiedenis, als de typische vertegenwoordiger der louter en consequent realistische dorpsverhaalkunst, is hem van nu af aan voorbehouden en zal hem eerlang niemand meer kunnen ontzeggen. | |
II.Bredenbrücker's eersteling ‘Dörcherpack’ (1896) baarde bij de letterkundige critiek van den dag groot opzien, en meer dan eens gingen er stemmen op, die den schrijver dadelijk nevens Anzengruber en Rosegger, ja zelfs boven dezen laatste stelden. | |
[pagina 429]
| |
En dit is licht te verklaren, daar het boek niet alleen het veelbelovend proefstuk van een beginneling, maar een gerijpt kunstwerk is, dat in zijn tweede - alleszins zeer omgewerkte - uitgave (1901), menig ander werk van den dichter overtreft. Men kon het boek onmiddellijk aanzien, dat men hier niet te doen had met een letterkundige van de middelmaat, maar wel met een door en door persoonlijk en eigenaardig talent, dat genoeg vermocht om op het afgeoogst gebied van het dorpsverhaal iets nieuws te vinden. Nieuw was in de eerste plaats het onderwerp. Bredenbrücker nam een volkstak onder handen, die tot dan toe in de dorpsliteratuur ternauwernood was te zien geweest, dien namelijk der zwervers, korfvlechters, ketellappers of kunstendoeners, die in Tirol met den algemeenen naam ‘Dörcher’ worden bestempeld. Eigenaardig, om niet te zeggen splinternieuw, was ook de techniek, de samenstelling. De heldin - ‘Hofer-Kathl’ een tot inzaat geworden en voortaan als boerenarts dienstdoende landloopster - stelt ons de schrijver met enkele algemeene trekken, op haar levensavond voor, bericht vervolgens hoe hij met haar kennis heeft gemaakt en verdiept de kenschetsing door aanvoeren van bijzonderheden, vooral door middel van de gesprekken die hij met haar aanknoopt. Ze vertelt hem haar vroeger wederwaardigheden en zoo komt de voorgeschiedenis der heldin - de uiteenzetting - midden in het boek te staan. Een uiterlijk voorval, dat de schrijver mede beleeft, brengt dan in haar karakter eene aanzienlijke verandering teweeg, en met dezen ommekeer eindigt het boek - zoodat het ons niet tot aan den dood der heldin voert. Er is bijna geen handeling in het werk. Dat is vooralsnu kenmerkend voor al wat Bredenbrücker schrijft. Het zwaartepunt is in de karakterteekening; de ziel te ontleden der heldin en in 't algemeen de zeden te schilderen van het omzwervend volk is bijna uitsluitend het oogmerk van den dichter. | |
[pagina 430]
| |
In een dorp, niet ver van den SchlernGa naar voetnoot(1), woont sinds jaren de voormalige landloopster, ‘Hofer-Kathl’. Ze meestert aan boeren en vee, voor de boeren gaat ze beewegen naar al de wonderbeelden uit den omtrek, ze drijft handel met de ‘Sommerfrischler’ (zomergasten), de steêlingen, voor wie ze steenen verzamelt in 't gebergte, bloemen kweekt en allerlei oudheden bijeenzoekt. In den handel, van welken aard ook, boeren en steêlingen te slim, daarbij onzeggelijk gierig, heeft ze mettertijd een rond sommetje vergaard, wat haar echter niet verhinderd zich steeds voor een ‘bitterarm vrouwmensch’ uit te geven. Onze dichter, die zich hier voor een schilder uitgeeft, die in de nabijheid van haar huisje werkt, en wien ze later tot model dient, wint allengskens haar vertrouwen en verneemt de geschiedenis van haar voorgaande leven. Zij is de dochter van een karreman; met ruwe ouders, broêrs en zusters, die haar erg mishandelden en tot allerlei booze knepen africhtten, zwerft ze door de wereld. Op achttienjarigen leeftijd is ze die ruwe behandeling moe en te zamen met ‘Hofer-Flor’, een onderweg opgenomen leurder, ontloopt ze heur ouders. Haar liefde, haar wilde echt met den lossen drinkebroer, haar huwelijksregeling in Rome worden geestig verteld. Na een zevenjarigen echt, waaruit vijf kinderen sproten, maar waarvan slechts één, ‘Naz’ (Ignatus) namelijk, in 't leven bleef, sterft haar man aan de gevolgen eener vechtpartij. Terwijl ze naar het dorp gaat, om den pastoor met het overlijden bekend te maken, pakt haar ‘Naz’, ‘dat spokenjong, die duivel, die schurk, die ellendige schelm, die leelijke hond’ zijn biezen; tot haar grooten schrik wordt ze verder nog gewaar dat de ‘luizeman’ Flor's geld uit zijnen zak heeft gestolen en hem zijn uurwerk en ketting ontfutseld, | |
[pagina 431]
| |
een uitermate kostelijke ketting, met allerzeldzaamste muntstukken behangen. Zoo iets kan ze Naz nooit vergeven en aan haar schimpwoorden en verwenschingen tegen den ‘bengel, den fielt, het galgenaas’, wien ze alleen daarom het leven heeft geschonken, opdat hem den duivel eens, voor zijn eigen plezier, in pek en zwavel zou zieden, komt geen einde. Alleen kan ze het zwerversleven niet voortzetten; ze verkoopt haar kar, den hond en Flor's kleeren, schaft zich voor een spotprijs een als spookhuis geschuwde hut aan en wordt aldus dorpvast. Na lange jaren komt er in het dorp, waar ze thans woonachtig is, een tooneeltroep. In den aanvoerder herkent ze, aan de gestolen ketting, haar zoon ‘Naz’. Om te beginnen een hevig gekrakeel wegens de ketting, en het wederzien tusschen moeder en zoon is zoo onvriendelijk mogelijk. Doch bij den aanblik van haar kleinkind, ontwaakt bij dezen vrouwelijken draak de moederliefde: vandaar innerlijke ommekeer. Ze verzoent zich met haar zoon, neemt het kind bij zich, en daarmee is de geschiedenis uit. Bij deze inhoudsopgave laat ik het belangwekkendste van het boek achterwege, te weten de talrijke tusschenverhalen, die enkel dienen om het karakterbeeld der heldin te verdiepen, van eene nieuwe zijde te toonen, of om het merkwaardig leurdersvolk in zijn heelen handel en wandel te schilderen. In honderden kleine, op het leven betrapte trekken, wordt ons deze zonderlinge vrouwenziel veraanschouwelijkt, dit wezen dat in zijn sluwheid en eenvoud, in zijn naïef gemoedsleven, in zijn potsierlijke en toch vaak diepzinnige godsdienst- en levensopvatting, een der eigenaardigste gestalten is, welke de dorpsdichting ooit schiep. Innemend is ze op verre na niet; vóór haar bekeering tot menschlievendheid aan het slot, is er aan haar bijna geen goede kant; haar kenmerkendste karaktertrek is een niets ontziende eigenliefde; doch deze uit zich meestal op | |
[pagina 432]
| |
zoo'n drollige wijze, dat zij niet afstoot. Dit werk is rijk aan fijnen, frisch uit het volksleven gegrepen humor, die in de meeste gevallen op zijn plaats is, bij uitzondering slechts gezocht schijnt, zooals in het tooneel, dat in den wijnkelder van den ‘kuraat’ (pastoor) speelt. De dichter heeft diep in het hart van zijn heldin geschouwd en dit diep inzicht deelt hij den lezer mede. Daarin verschillend van veel moderne virtuosen van den realistischen stijl, is het karakterbeeld niet samengesteld uit eene menigte natuurgetrouwe maar oppervlakkige bijzonderheden, maar wel opgehaald uit de diepte van het gemoed. Hier is niet alleen slaafsch nabootsen der natuur, maar ook echt kunstvol navoelen. De schrijver had niet noodig te verzekeren dat hij maanden lang met de leurders heeft omgegaan; het blijkt uit zijn boek, dat hij dit volk uit eigen, nauwkeurige waarneming ten volle kent. Verassend echt in taal en wezen laat hij ze optreden voor onze oogen. Hij laat ze namelijk hun eigen taal spreken, de Kochemer of Jenische taal, een soort van bargoensch, al weder iets dat de lezing niet tot een gemakkelijk tijdverdrijf maaktGa naar voetnoot(1). Een bijzondere zorg wordt besteed aan het schilderen der tooneelspelers. Een door hen opgevoerd volksstuk - de klucht ‘der schönen Pfalzgräfin Genoveva’ - wordt, met meededeeling van talrijke uittreksels, uitvoerig beschreven. Voor deze op zichzelf uiterst belangwekkende beschrijving moet elk letter- en beschavingshistoricus den dichter dank weten. Ze is immers geen overbodig bijwerk. Ze dient, lijk alles in het boek, tot kenschetsing der heldin, die de voorstelling bij- | |
[pagina 433]
| |
woont en daarover haar eigenaardige indrukken uit, ook tot kenschetsing van de omgeving der heldin, te weten van het boerenvolk; ze is bovendien behendig in de handeling gevlochten, daar het juist bij deze voorstelling is, dat de fameuze ketting voor den dag komt. De aanvoerder van dezen tooneeltroep, ‘Naz’, de voornaamste bijpersoon uit het boek, staat eveneens aanschouwelijk vóór ons. Niettegenstaande al de ondeugden, die hij met het tuchteloos landloopersvolk gemeen heeft, is hij in den grond toch een goede kerel, die zijne van zijn moeder trouwens overgeërfde loosheid tot een zeer boeiende persoonlijkheid maakt. Het glanspunt van het boek is, volgens mij, het tooneel waarin Naz zich bij zijn moeder bekend maakt en zich met haar poogt te verzoenen - iets waartoe zijn eigen belang hem overigens dringend noopt. Dit tooneel is een ware triomf voor de kunst van het realistisch uitbeelden. Van de overige bijpersonen uit het werk is het de dorpspastoor, die meest naar voren treedt en niet in een zeer gunstig licht, zooals dit bij Bredenbrücker nogal regel blijkt te zijn. Niet alsof hij er op uit was de zedelijkheid der geestelijkheid als verdacht voor te stellen; hij heeft er enkel pleizier in den geestelijke in nauwe verbinding te brengen met den offerblok. In ‘Dörcherpack’ had de schrijver een zielezorger vandoen, die Hofer-Kathl in listigheid evenaarde, ten einde aanleiding te vinden tot een paar humorische tooneelen, waarin de beiden elkander in geslepenheid zouden trachten te overtreffen. Aan overdrijvingen en enkele boosaardige prikken is er evenwel geen mangel; doch de humor verzacht veel. Niet steeds slaagt er de schrijver in zuiver objectief te schilderen; het valt hem nu en dan voor zelf door den mond van zijn personages te spreken. Voorts verleidt hem de zucht om sommige ondeugden van het volk, als zijn zelfzucht, zijn hardvochtigheid, zijn bijgeloovigheid in een scherp licht te stellen, hier en | |
[pagina 434]
| |
daar de verf al te dik aan te strijken, wat in zoo een meesterlijk tafereel zeer doet. Een schrijver die in zijn eersteling de belangstelling, die handeling en liefdepsychologie wekken, niet wil ter hulp roepen, die al dat gewoonlijk in een dorpsverhaal vereischt wordt versmaadt, die een weinig bekenden volksstam niettemin getrouw en aanschouwelijk schildert en een welgeslaagd karakterbeeld tot stand brengt, geeft voorzeker een treffend blijk van hooge kunstvaardigheid. Deze ‘Bladen uit een bescheiden menschenbestaan’ behooren echter niet op de tafel te komen van bescheiden kostgangers der fraaie letteren; van hem die ze wil genieten wordt een geoefende smaak gevorderd. Op zijn eersteling liet Bredenbrücker het volgende jaar (1897) twee nieuwe werken volgen, de novellenverzameling: ‘Der ledige Stiefel’ en de ‘idylle van de keerzijde’ zooals hij zelf den ondertitel van de ‘Drei Teufel’ aangeeft. De Auerbachsche manier om een dorpsvoorval mooier te maken is lang nog niet uitgestorven, en in München zelf wonen nevens Bredenbrücker drie veelgelezen vertegenwoordigers van de idealiseerende dorpsliteratuur, L. Ganghofer, Maximilian von Schmidt en A. Achleitner. Deze literatuur houdt het midden tusschen de dorpsidylle van de 18e eeuw en de nieuwe, realislische dorpspoëzie. Het manifest waardoor deze laatste zich bewust tegen haar voorgangers aankant is Anzengruber's voorrede tot het tweede deel zijner ‘Dorfgänge.’ Op den vooravond van den letterkundigen stormloop tegen het idealisme (1879) werd dit manifest geschreven en nadat de strijd was gaan liggen, schrijft Bredenbrücker den literarischen tegenhanger van dezen theoretischen aanval, namelijk de omgekeerde idylle van de ‘drie duivels.’ Zoo niet rechtstreeks, onrechtstreeks ten minste was dit werk een hekeling van de oude school der dorpsdichting en als zoodanig heeft het een lettergeschied- | |
[pagina 435]
| |
kundige beteekenis. Met gewilde en gezochte eenzijdigheid maakt Bredenbrücker van den louteren engel der idylle regelrecht een louteren duivel. Drie duivelachtiger wijven dan de heldinnen van dit boek kan men zich niet voorstellen. Wat die drie in bijna onafgebroken zeggen en antwoorden naïeve slechtheid uitkramen en afschuwelijke zelfzucht, en walgelijke vrekkigheid en boosaardig leedvermaak en domsluwe doortraptheid is waarachtig om er van achterover te vallen. Er is spraak van drie zusters - de ‘Pitscheider-Madeln’ noemt men ze in het dorp - waarvan da oudste 84 en de jongste 78 jaar oud is. De oudste is getrouwd en bewoont met haar man, ‘Ultner Hans,’ een schamele hut; evenzoo armtierig wonen de twee jongste samen. Om jaarlijks eenige gulden te sparen, besluiten zij eene groote kamer, die in 't dorp komt leeg te staan, te zamen te huren. De overeenkomst omtrent den prijs, dien elke partij voor haar kamerdeel te betalen heeft, wordt reeds niet zonder kijven en twisten getroffen. Pas zijn ze te zamen, daar begint een leven waartegen dat van hond en kat een gelukzalig engelenbestaan heeten mag. Eerst is er krakeel wegens het plaatsen der meubels, dan over de plaats aan de kachel. Het vertrek wordt door een krijtstreep verdeeld en nu waakt er elke partij met angstige zorg over dat niemand de meet overschrijdt. Dag in dag uit, kibbelen de vier oude luidjes over alles en niets. Buiten de oorzaken tot gekijf die het toeval met zich brengt, zijn er weldra nog andere, als een ter verpleging opgenomen kind, een opgeraapte hond, enz. Soms tot laat in den nacht, wanneer Durl (Dorothea) en Neas (Agnes) in het éene bed en Madl (Maria) met Hansl (Johannes) in het andere liggen, duurt de ruzie voort, natuurlijk steeds in echt Tiroler dialect. Hansl scheidt zich de eerste van de groep af. Hij heeft in den strijd der drie zusters om eene bloedworst, die | |
[pagina 436]
| |
een weldoener gezonden had, het voorwerp in kwestie gepakt en onopgemerkt verslonden. Hij wordt er zwaar ziek van en sterft van de vele ‘artsenijen’, die de oude wijven hem met geweld intrechteren. Onder het huilen van Madl wordt de krijtstreep dieper in haar gebied verlegd en het leven van het drietal, indien dat een leven kan genoemd worden, gaat zijn gang voort. Als Mijnheer de ‘kuraat’ ze eens tot een verzoeningskus dwingt, wisschen zij, zoohaast hij de deur uit is, den kus van den mond af. De drie kwellen malkaar feitelijk dood, tot ze één voor één van den zeisman gehaald worden. Het domme bijgeloof van deze drie meesterschelders wordt met de schrilste kleuren geschilderd en geeft dikwerf aanleiding tot komische trekken. Onder dit technisch-grandioos kijven en schimpen, dat bijna zonder ophouden 200 bladzijden duurt, pakt Bredenbrücker uit met een uiterst verbazenden rijkdom van dialectische vormen en taalbeelden. De dialoog wordt met onovertrefbaar gemak gehanteerd; op schitterende wijze beheerscht de schrijver den denk- en spreektrant van het volk; in dit opzicht betrapt men hem op geen enkele misgreep. Behendig weet hij ook de onvrijwillige koddigheid der boersche opvattingen en zegswijzen in een treffend licht te stellen en hij slaagt er in, vrij afstootend-ruwe dingen kunstig te verwerken en te doen strooken met ons menschelijk voelen. Enkel zwakke en ongezonde zenuwen kunnen zich aan de ruigheid van enkele trekken bezeeren. Het geheel is met het temperend licht van den humor overstraald. De volslagen onbewustheid der heldinnen laat niet toe dat er zelfs bij haar ergste buitensporigheden zedelijke afschuw opwelt. Het satyrisch oogwit verontschuldigt, vordert zelfs zekere overdrijvingen. De dichter gunt zich het vermaak de medalje eens om te keeren en tegenover den typus van de dichterlijke, diepzinnig-godsdienstige, fijngevoelige, | |
[pagina 437]
| |
vreedzame, menschenlievende oude vrijster van te lande, het volmaakt tegenbeeld te stellen van een bloot uiterlijk godsdienstige, bijgeloovige, ruwe, kijfen wraakzuchtige. In zijn ‘Pitscheider-Madeln’ het algemeen geldige oorbeeld van deze menschensoort te willen schetsen is hem voorzeker nooit ingevallen. De schildering van het leelijke geschiedt niet om zichzelf; ze dient maar om het belachelijke te doen uitkomen en daardoor is de prikkel ervan afgestompt. Het is een zeer fijne trek van Bredenbrücker dat hij zijn heldinnen (!) met zoo'n hoogen ouderdom heeft gezegend. Vooreerst versterkt dit aanzienlijk het humoristisch uitwerksel; tachtigjarige lieden die hun laatste levenskracht aan wederzijdsch geknor verspillen zijn ongetwijfeld belachelijker dan jonge kemphanen; ten tweede ontslaat dit den dichter van alle schildering van het zinnelijke. Een gewoon schrijver, die de gangbare meening over het landelijk leven op kranige wijze had willen tegenspreken, ware onvermijdelijk op het denkbeeld gekomen, tegenover de landelijke zedenreinheid het zedenbederf te stellen. Uit de engelachtige boerenmeisjes had hij wellustige deernen gemaakt. Zoo zou voorzeker een naturalist hebben gehandeld en meteen allen humor uitgesloten; geen oogenblik had hij de strenge gezichtsplooi van den waarheidslievenden zedenrechter afgelegd. Daarbij komt het dan, dat juist een werk als dit, dat men ten minste wegens één eigenschap - het schier uitsluitend schilderen van het leelijke - in het naturalistisch kamp zou kunnen thuiswijzen, overtuigend aantoont, hoe hemelbreed Bredenbrücker van het naturalisme op zijn Zola's verwijderd is. Een andere vraag is 't of dit boek met belangstelling tot het einde toe gelezen wordt, of dit voortdurend gekijf ten laatste niet vermoeit, of de vroolijke schalk op den duur geen last wordt. Mijns dunkens gaat de schrijver tot aan de uiterste grens van het verduwbare, over gaat hij er evenwel niet. | |
[pagina 438]
| |
Dat hij het gevoelen laat opkomen ‘meer zou men toch niet kunnen verdragen’ is niettemin reeds te veel. De twistreden op zichzelf zijn niet te zeer uitgesponnen; met buitengewone vaardigheid weet Bredenbrücker ze af te wisselen; steeds nieuwe tonen treffen in deze schimpsymphonie het oor, geen valt lastig door herhaling. De ondankbaarste stof die men kan uitdenken, waarvoor alle stumpers zouden bezwijken, heeft hij op zoo'n wijze bemeesterd, dat het boek kan worden aangezien als een krachtstuk van allereersten rang. Vóór deze idylle was er van Bredenbrücker al een novellenbundel verschenen, waarop tot 1900 nog vier andere volgden. ‘Der ledige Stiefel’ zoo luidt de titel naar de eerste der drie novellen welke deze bundel behelst. ‘De naam’ (der ledige Stiefel), schrijft een criticus in de ‘Neue Preussische Kreuzzeitung’, wekt bij den ingewijde de schoonste herinneringen. Wie van Waidbruck opklom tusschen Castelruth en Seis, om bij het Wildbad van Ratzes het bergpad in te slaan, dat naar den getakten Dolomietentoren van den Schlern voert, die heeft wellicht, indien hij niet gejaagd naar de plaats zijner bestemming ijlde, op zijde den prachtig gelegen heuvel gevonden, die de kleine gastvrije hoeve ‘zum ledigen Stiefel’ draagt. Met dankbare verrukking denk ik terug aan die plek met een rijke, krachtige bergflora getooid, aan het machtige hoogwoud en de sierlijk gebouwde tinnen des wachttorens, waar de trappen der ‘Rosszähne’ als een koengeteekende gaanderij heenleiden. Hier is het goed rusten op een nazomeravond. Ziet men hier ook niet den phantastischen avondgloed van den Schlern ontbranden, toch glanst er de wondervolle gulden schijn van den hemel, waarin de donkere toppen oprijzen over de heerlijkste vormen van het hooggebergte, en het oog baadt er in de warme, diepe tinten van het landschap. Hier brengt Richard Bredenbrücker | |
[pagina t.o. 438]
| |
DE WEG NAAR SEIS (TYROL)
| |
[pagina 439]
| |
de schouwplaats van een voortreffelijk Tiroler dorpsverhaal met troostelijke en behagelijke ontknooping’. Er is in dit verhaal spraak van een oud, 65-jarig jonggezel, eerzaam schoenmaker van beroep, die eerst door den dood zijner moeder meester wordt van eigen persoon en wil, en wien een oude, guitige kameraad diets maakt, dat het voor hem eindelijk tijd wordt aan trouwen te denken. Hoogst vermakelijk is het na te gaan hoe de schoenmaker, ‘Progfaller-Nikl’, zich langzamerhand tot die gedachte bekeert, welke hij te voren wijselijk had verbannen, hoe hij door deze tot fixe idée geworden gedachte voor den aap gehouden wordt en, nadat hem een aanvraag is mislukt en hij er twee heeft afgewezen, als ‘lediger Stiefel’ - een spotnaam dien hij in 't dorp bekomt - het tijdelijke voor het eeuwige verwisselt. Ook hier vormen afwisselende samen- en alleenspraken bijna uitsluitend den inhoud van het verhaal; ternauwernood is er hier en daar een berichtgevende regel ingelascht. In kostelijke alleenspraken - natuurlijk alweer in echt Tiroler dialect - laat de dichter zijn held philosopheeren over de liefde, het huwelijk en zijn gevolgen. De samenspraken zijn als immer verbluffend natuurgetrouw, niet alleen wat de spreekwijze, maar ook wat de algemeene uitbeelding en den gedachtengang betreft. Blootweg een afschrift der natuur zijn deze dialogen evenwel niet. Bredenbrücker is te zeer kunstenaar om het alledaagsch gewawel onveranderd weer te geven. Hij adelt den volkschen spreektrant vooral daardoor, dat hij hem doorspekt met beelden, vergelijkingen en spreekwoorden, die dikwerf treffend oorspronkelijk en allersappigst zijn. In één opzicht slechts, dat namelijk van de kunstwettelijke beperking, is hij niet steeds meester over zichzelf; hij wordt soms wat omslachtig. ‘Zalig de armen van geest, want het rijk der hemelen hoort hun toe’, zou men bij den held van dit verhaal willen uitroepen. Deze ‘Progfaller-Nikl’ | |
[pagina 440]
| |
is een weergalooze domkop en de dichter schept er kennelijk vermaak in, hem naar alle zijden te draaien om zijne dwaasheid in een steeds scheller licht te stellen. Bij al zijn kuren en gebreken is hij in den grond toch een goedhartig, braaf mensch, de eerste brave mensch dien Bredenbrücker teekent. Nog veel beter dan hij is echter zijn nicht en huishoudster, ‘Lena’. Met dit karakterbeeld bewijst Bredenbrücker dat hij behalve duivels ook nog engelen schilderen kan, wel is waar geen hemelsche, maar recht menschelijke engelen. Zonder welke gevoelerigheid ook teekent hij in Lena een doodeerlijk, offervaardig, maar tevens zeer verstandig vrouwspersoon. Met innige toewijding hangt zij aan haar neef, dien zij door en door kent en met dwingende hand te behandelen weet. Ze bewaart hem voor vele domme streken, vooral voor die een recht bedenkelijke dorpsschoone te huwen. Als Nikl dan toch volstrekt een vrouw wil nemen, vindt de nicht, louter uit medelijden met hem, de eenvoudigste oplossing: ‘Hoor’, zoo raadt ze hem, ‘naar een andere zoudt ge u eerst moeten leeren voegen en voor een dwarskop als gij is dat een zware taak. Kijk, bij mij zoudt ge dat nooit noodig hebben; mijnentwege zoudt ge altoos zoo gek mogen blijven, als gij het tot nog toe geweest zijt - ik laat u babbelen en zeg bij mezelf: Lena, stoor u daaraan niet, hij heeft het nog meer in de bovenkamer gehad. Nikl, wees verstandig en neem mij - dan heeft het gelach met den “ledigen Stiefel” een einde.’ Met de tweede vertelling van dezen bundel, ‘Die Heimkehr’ gaat Bredenbrücker naar het tragisch gebied over. Innerlijk en uiterlijk is dit werk echter meer drama dan vertelling. Naar den inhoud is het een dorpstreurspel, dat zoo heftige hartstochten ontbindt, dat we aan Giovanni Verga's ‘Cavalleria rusticana’ herinnerd worden. Naar den vorm is het uit twee dramatische tooneelen samengesteld, die zóó | |
[pagina 441]
| |
als ze zijn rechtstreeks op de planken zouden kunnen gebracht worden: het tooneel der thuiskomst bij vrouw en kinderen van een man, rouwmoedig over begane echtbreuk, waarbij de hoon waarop hem zijne gade onthaalt hem zoo woedend maakt, dat hij ze onvrijwillig vermoordt; en het daarop volgend tooneel van het weervinden zijner geliefde, wier blijdschap wegens den gepleegden doodslag hem zoo ontzet, dat hij ze op een uitsprong in de diepte stort. Voor de techniek van Bredenbrücker is dit kort verhaal ongemeen kenmerkend. Van de 39 bladzijden, welke het behelst, zijn er maar drij aan de schildering der omgeving of de mededeeling van feiten besteed; het overige is of alleenspraak of samenspraak; zelfs in de korte, tweebladzijdige inleiding, die den lezer in de vredevolle avondstemming van het dorp tegenovergesteld aan het inwendig woelen van den hoofdpersoon moet brengen, is een kort gesprek tusschen twee knechten ingelascht. Kenmerkend is het dat dit familiedrama niet in boeren- maar in werkerskringen speelt. Huivering wekkend is het verhaal, dat is waar, maar dat het niet afstootelijk wordt, daarvoor zorgt het fijn gevoel van den kunstenaar. De metser doodt zijne vrouw als ze aanvangt zijn afgestorven vader te beschimpen; hij doodt zijn geliefde, als zij haar vreugde over de moord der mededingster lucht geeft; bovendien zijn beide doodslagen eigenlijk onvrijwillige. De geliefde is van ongerepten, heel onbaatzuchtigen hartstocht aangegrepen. De beknoptheid, waarop de dichter zich hier toelegde, geeft hij in het volgende verhaal ‘Warum Hochwürden (de pastoor) dem Anderl (Andreas) noch immer einen Gulden schuldet’ weer op, om aan de uitvoerigste détailschildering den teugel te vieren. De hoofdpersoon der novelle is een Tiroler dorpsgeestelijke, de expositus Aloysius Rubeiner, in de gemeente kortaf ‘der Lois’ geheeten, die de schrijver tegen zijne gewoonte in rechtstreeksche karakteristiek | |
[pagina 442]
| |
invoert. Hij is een ‘met zichzelf ingenomen, wat bekrompen en desniettemin in menig opzicht doortrapte mijnheer’; den mensch en den priester weet hij niet goed uit malkaar te houden. Gaat niet alles naar zijn wil, dan vaart hij op in blinde woede en is dan bloot de ‘zwakke, laffe en wraakzuchtige boer’. Daarbij is hij van een onbetoombare nieuwsgierigheid bezeten. Hij houdt er een ganschen staf oude wijven op na, die hem de nieuwtjes uit het dorp aanbrengen. Het is genoeg dat er iets - hoe onbeduidend het ook weze - zonder zijn voorweten geschiedt, om hem alle zelfbeheersching te doen verliezen: ‘Ik zou van kwaadheid uit mijn vel kunnen springen! Heilige Aloysius, ik vraag het u, hoe heeft dat alweer achter mijn rug kunnen gebeuren? Heere God, een ander hield het met dat boerengespuis waarachtig geen half uur uit.’ Zoo ongeveer schildert de inleiding den held van het verhaal, of liever van de humoreske, waarop wij, ondanks al zijn gebreken, toch niet kunnen verstoord wezen. Afstooten doet het karakterbeeld nooit; het is humoristisch opgevat. De geestelijke haalt zich den toorn van twee boerenzoons op den hals. De eenen wil hij zijn meid niet tot vrouw geven; de geliefde van den anderen wil hij als huishoudster in zijn dienst nemen. Beide knapen overvallen den Eerwaarde bij nacht en slaan hem een hoop blauwe plekken; maar de geslagene, die zijn pijnigers niet herkend heeft, wendt zich juist tot een van hen, Anderl, en belooft hem een gulden, indien hij ze hem kan noemen. Lang leidt hem Anderl om den tuin, tot hij eindelijk in den biechtstoel zijn schuld moet bekennen - en daardoor wel zijn gulden verbeurt, maar meteen het genoegen heeft, den Eerwaarde eens goed de waarheid te kunnen zeggen over zijn faam in de gemeente. Spijts den vaak gelukkigen humor, waarmee de kamp der boerenslimheid aan beide zijden geschil- | |
[pagina 443]
| |
derd wordt, moet ik dit verhaal laagst schatten onder die van de reeks. Ten eerste het is te veel gerekt; ten tweede, het bevat verscheidene opvallende onwaarschijnlijkheden en overdrijvingen, zooals o.a. de strafpreek die de pastoor onmiddellijk na den aanval tegen de onzichtbare, verdwenen schelmen houdt. Het min of meer onschuldig karakter der humoreske bederft de schrijver door de biechtscene op het einde, die een geloovig gemoed noodzakelijk kwetst. Dit tooneel is overigens op zichzelf onwaarschijnlijk en had licht kunnen vermeden worden. - Ook hier is bijkans de heele vertelling uit samenspraken samengesteld. Een bijtrek der handeling, de wijze namelijk waarop de ‘kuraat’ een reis van Anderl naar Bozen verhindert, zou elk ander novellist met eenige woorden meedeelen. Bredenbrücker lascht daarvoor een bijzonder, gedialogiseerd tooneel in. Hij laat den pastoor de boerin opzoeken, aan wie Anderl een boodschap naar Bozen heeft meegegeven, en met haar in lang onderhoud treden, waarbij natuurlijk van veel andere dingen gesproken wordt dan van het voorwerp in kwestie. Doch zulke tusschentooneelen stooren bij Bredenbrücker nooit de kunstvolle schikking, daar houdt hij steeds een waakzaam oog op.
(Slot volgt.) H. Bischoff. |
|