Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
De Lotgevallen van Paulus Wuytack,De Lotgevallen van Paulus Wuytack, door denzelfden. Yper, Callewaert-De Meulenaere. 261 blz. | |
Droevige Dagen,Droevige Dagen, tafereelen uit den ‘Beloken Tijd’, door denzelfden. Yper, Callewaert-De Meulenaere. 1902. 284 blz. (nr 131 der uitgaven van het Davidsfonds). Honoré Staes, de vlijtige schrijver van volksverhalen, weet met gemak en boeiend te vertellen, en meermalen is hij daarenboven aangrijpend en aandoenlijk. In de eerste plaats zijn zijne werken bestemd voor den kleinen man te lande. De onderwerpen zijn zoo gekozen dat ze vooral dezes belangstelling gaande maken, en de eenvoudige, schaars opgesmukte doch vlotte wijze van vertellen schijnt ook geheel op die klas van lezers berekend. Een paar malen reeds nam het Davidsfonds een roman van hem onder zijne uitgaven op, de Soldaten van Christus, en een Duivelsch huwelijk. Ook Droevige Dagen zal met genoegen gelezen worden. De tafereelen uit den Beloken tijd, welke aan onze romanschrijvers de stof leverden voor zoo menig verhaal, bezitten voor ons volk eene bijzondere aantrekkelijkheid. Alhoewel Droevige Dagen niet uitmunt door kernachtige karakterschildering, noch door bijzonder gespannen verwikkeling van de gebeurtenissen, zal het boek velen eenige aangename stonden laten doorbrengen, dank aan de levendigheid waarmede zijne heldhaftige boeren handelend optreden. Het werk zullen wij niet ontleden. De moed en de zelfsopoffering der eigenlijke helden, gepaard met hunne edelmoedige verkleefdheid aan den godsdienst, worden nog meer in het licht gesteld door het afstootelijke van een verdwaalden en diepgevallen verrader. Deze is de veer welke heel het raderwerk der gebeurtenissen en voorvallen in beweging zet, en aan gang houdt. Nergens gerekte beschrijvingen noch afgetrokken beschouwingen. Wij zouden den schrijver geprezen hebben indien hij zijne taal wat meer nog had bewerkt, vooral om ze kleuriger en pittiger, persoonlijker te maken. Ook schijnt geheel de aanleg wel wat veel op zijn Snieders', wat overigens lang geen eigenlijk verwijt is; maar wat toch Staes belet de wenschelijke oorspronkelijkheid in de opvatting en de eigenaardigheid in den stijl te bereiken die hij ongetwijfeld bereiken kan. Om onze meening met een enkel woord samen te vatten: de schrijver mag geluk gewenscht worden met dit nieuwe werk, dat de leden van het Davidsfond gaarne zullen lezen. | |
[pagina 334]
| |
In De vergulde Afgod schildert Staes het gevaar der speeldrift, en het zedelijk doel dat hij beoogt kan enkel goedkeuring vinden. Ongelukkig is het een zwak verhaaltje, daarenboven weinig verzorgd van taal en stijl. Wanneer men, op de tweede bladzijde leest van ‘een ordeloozen (?) baard’, die ‘het ondergedeelte van het gelaat van den zonderling’ bedekt, vraagt men zich allicht, met een glimlachje, af, wat nut er liggen mag in de bepaling het ondergedeelte. Ook de Lotgevallen van Paulus Wuytack staan beneden menig vroeger werk van Staes, die ongelijk heeft gehad een zóó onnoozelen bloed van boerenjongen, een snul, 't woord is geen zier te sterk, tot held van zijn verhaal te kiezen. Het spijt ons wezenlijk voor den schrijver, die veel, veel beter kan. Een welverdiend woord van lof mag ten slotte aan den uitgever en drukker, den heer Callewaert-De Meulenaere, niet onthouden worden. Druk, formaat, papier, omslag geven het bewijs van zorgvuldigheid en van smaak. Wij wenschen den h. Callewaert geluk met zijne poging om onze volksbibliotheken nieuwe, aantrekkelijke en zedelijke verhalen ter beschikking te stellen. H. | |
Het groot vaderlandsch Mimodrama van Groeninghe ofte van den Gulden Sporen in zeven tafereelen, door E.H. Flamen. 1302-1902. Brugge, St. Augustinus' drukkerij. 1902. Fr. 1.00.Een ontwerp van een ‘durver’: op den Groeningekouter zelf, ter gelegenheid der 600e verjaring van den Sporenslag, ten aanzien van tien duizend toeschouwers, het 90.000 vierkante meters groote Lindenplein gebruiken om den heldenstrijd van 1302 ten tooneele te voeren. Een zoele Augustusavond: de fantastische klaarte van duizende electrische lampen toovert een kunstmatigen dag over het bedrijf van twaalfhonderd spelers, die in zeven achtereenvolgende tafereelen de samenspannende Bruggelingen vertoonen, aan den voet van hun fieren Halletoren, - het nachtelijke beleg, en de vernieling van Male-slot, - het kamp der Vlamingen bij Damme, - de intrede van Willem van Gulik en van Wido van Namen te Brugge, - het ridderslaan van Breydel en De Coninc, te Groeninghe, voor den slag, - de bedevaart der Kortrijksche vrouwen naar O.L.V. van Groeninghe, - en eindelijk tot besluit en tot bekroning: de zegepraal der Vlamingen en den zegestoet. Doch mimodrama, mimodrama, wat is dat nu eigenlijk te zeggen? mompelt hier en daar, zeer verschoonbaar, een lezer. De meesten, - ik overigens mede - woonden nooit een mimodrama bij. Naar de opvatting van E.H. Flamen, die in West-Vlaanderen bekend staat als schrijver van menige naar men zegt welgeslaagde tooneelstukjes voor jongelieden, zou elk der zeven tafereelen een der bekende hoofdfeiten van den strijd der Vlamingen door groepen van zeer talrijke spelers nabootsen, terwijl een machtig orkest de stemming van de gemoederen, en tevens de toespraken zoude verduidelijken. Zoo bij voorbeeld, het eerste tafereel. Wij bevinden ons te Brugge. Onze blikken slaan de bedrijvigheid gade op den pand van de Halle, onder het Belfort, en om de kramen met uitgestalde waren; want het is jaarmarkt. Wij zien, en het orkest vestigt er onze aandacht op, de bezoekers aangroeien, het volk door elkaar wemelen, de koopers dingen, groepen burgers met heftig gebaar over zaken van belang, over politiek redekavelen; - plots, rijst een beweging door de menigte, alle hoofden wenden zich, - daar treden Jan Breydel aan en Pieter de Coninck. Het orkest is stilgevallen. Kreten stijgen alom ter begroeting der beide volksmenners. Breydel hijscht zich | |
[pagina 335]
| |
omhoog en spreekt tot de menigte. Wij zien zijn gebaren, het orkest schildert ons de gemoedsbewegingen die zijn aanklacht tegen de Fransche dwingelandij, bij de behoorders opwekt. ‘De kreten van het volk die Breydels rede onderbreken, onderbreken meteen, of overgalmen de tonen der muziek, voor welke heel deze aanspraak, met hare forsche motieven, ongetwijfeld een heerlijk thema moet wezen.’ ‘Vlaanderen vrij!’ zoo breekt uit aller borsten, na den geestdriftigen oproep van den Beenhouwer, en bij opsteken van wapens en vanen, één machtige kreet. Pieter de Coninck spreekt op zijne beurt. Het schilderend orkest zegt ons weer, hoe de beradene en voorzichtige Wever een einde wil stellen aan de schande. En wanneer nu geheel die grootsche, doch zoo ongelijke, zoo wanhopige, zoo ongelooflijk gewaagde strijd door het volk van Brugge beslist is, komt van pas een wagen aangereden, met een schaar menestreelen, die den zwarten Klauwaart op gouden veld omhoog halen, en de geestdriftige oproerlingen het lied der bevrijding voorzingen: Ziet gij den Zwarten Leeuw niet rijzen,
Zoo fier op 't trotsche gouden veld?
Ziet gij zijn forsche reuzenklauwen,
Waarvan een slag den vijand velt;
Ziet gij zijn bloedige oogen gloeien,
Ziet gij zijn maan zoo breed verward?
En allen, in koor, vallen in, heel die opgewekte menigte, om het antwoord te laten weerschallen: Die Leeuw - is onze Leeuw van Vlaanderen,
Die rustend nog de wereld tart.
Ziedaar een schets van 't eerste tafereel. Het is lang het beste der zeven niet. De andere bezitten doorgaans veel meer handeling. Doch, welk een dankbaar thema voor de muziek; en wat een dankbaar thema insgelijks voor de vaardigheid van geoefende tooneelschikkers. In elk geval een schouwspel dat ons op aangrijpende wijze zeshonderd jaar achteruit verplaatst, en dat een éénig kunstgenot zal verschaffen aan die duizenden toeschouwers, welke den invloed ondergaan van 't geen ze zien, van 't geen ze hooren, van de geestdrift der massa, van de dwepende stemming eindelijk waartoe bij zoelen zomeravond de ziel zoo licht gedreven wordt. Ontegensprekelijk is het denkbeeld grootsch en heerlijk. De dichterlijke phantasie, welke in Breydel en De Coninck de heldhaftigheid hunner medestrijders samendrong, en de vorschende, wikkende, twijfelzuchtige wetenschap van het waar-gebeurde hebben den schrijver elk bij een hand genomen; hoewel men lichtelijk merkt, - en de schrijver steekt het ook niet weg, - dat hij 't liefst aan den zachten ruk der eerste toegaf. Maar is het grootsche ontwerp uitvoerbaar? Hoe zal het mogelijk zijn, op een zoo ontzaggelijk tooneel beurtelings den schijn te doen ontstaan dat Brugge's markt, dat het slot te Male, dat het vlakke veld bij Damme en dat de Gentpoort zich voor ons bevinden? De drie laatste tafereelen alleen spelen op den Groeningekouter. Ja, zou het stnk speelbaar zijn? Niet speelbaar? | |
[pagina 336]
| |
Omdat de reeks tafereelen welke E.H. Flamen verzon niet zóó kunnen opgevoerd worden, als een hedendaagsch tooneelstuk in een hedendaagschen schouwburg? Omdat, in open lucht, op den tijd van één avond, de Brugsche Markt, het kasteel van Male, de buurt van Damme, de Gentpoort, en 't slagveld zelf, kort achtereen voor den blik moeten oprijzen? Men roepe zich echter te binnen hoe het toeging op 't middeleeuwsch tooneel, dat schermen noch voorhang kende, en dat insgelijks in de open lucht speelde; hoe de uitgestrekte schouwplaats zoo en zoovele afdeelingen telde, den Paradijsgaard naast het hof van Pharao, en verderop Jerusalem's Stal en Tempel, en den Olijfberg, en den Golgotha, en hemel, hel en vagevuur op den hoop toe; hoe de toeschouwer, - die nu, in ónze schouwburgen onder 't spel alles vergeet wat buiten het vierkant van het speelruim ligt, - toen beurtelings enkel oog en zinnen had voor bepaald die afdeeling, waar de handeling aan gang was; men bedenke dát, - en niet langer zal men de opvoering van het Mimodrama voor een hersenschim houden. De uitgestrekte tooneelplaats stel ik mij voor zoovele afdeelingen bevattend als 't stuk medebrengt. Het schemerduister van den avond begunstigt de begoocheling. De gloeilampen verlichten enkel het deel waar op dit oogenblik gespeeld wordt, en terwijl, bij voorbeeld, de menigte reikhalzend tuurt op de belegering van Male-slot blijven de Markt te Brugge, - schouwplaats van zoo-even, - en 't veld bij Damme, - schouwplaats van straks, - en al het andere wat voorts aan de beurt moet komen, in stilte gedompeld en in duisternis. Hoe E.H. Flamen zelf de zaak opvat zet hij, - en dat is jammer, - in zijn boekje niet uiteen. Maar dwaas zou het toch zijn, voor een leek, de technische moeilijkheden onoverkomelijk te achten, wanneer mannen van het vak dit niet doen, wanneer immers de lijst der leden van het Mimodrama-Comiteit namen bevat als Laroche, Van Doeselaere, Verstraete, tooneelmannen zoo flink als men maar wenschen kan: dat zij 't ontwerp uitvoerbaar achten, dat zegt toch hun naam op die lijst; ofwel, ze heeft geen zin. De uitvoering, nog dit jaar, te laten plaats grijpen, terwijl zooveel feestelijkheden reeds al de krachten te Kortrijk in beslag namen, is gebreken niet mogelijk te zijn. Doch wij sluiten ons aan bij hen die hopen en wenschen, ter gelegenheid der onthulling van het Denkmaal op den Groeningekouter zelf, het ontwerp van E.H. Flamen met dezelfde geestdrift te zien aangevat en uitgevoerd, als waarmede Kortrijk zijn Eeuwfeesten voorbereidde. En zou het gebeuren, om welke reden ook, dat die uitvoering niet tot stand kwam, dan nog, om het stoute ontwerp opgevat en uitgewerkt te hebben, zouden wij den schrijver gelukwenschen, en hem dank zeggen voor den schoonen droom dien hij ons liet mededroomen. L. Sch. | |
De Martelaars uit de dagen van Titus Oates' samenzwering (1678-81). Eene bijdrage tot de kerkelijke geschiedenis van Engeland in de XVIIe eeuw, door Jozef Spillman, S.J.Ga naar voetnoot(1). Freiburg in Breisgau. Herder, 1901, 8o 378 blz.De geschiedenis der eerste groep van martelaren onder Hendrik VIII | |
[pagina 337]
| |
en Elisabeth van dezen schrijverGa naar voetnoot(1) werd door het publiek zoowel opgenomen, dat hij goed gevonden heeft eene tweede reeks uit te geven, te weten, de martelaars der Titus Oates' samenzwering. - Ziehier hoe deze ontstond. Den 19/29 Mei 1660 deed Karel II zijne plechtige intrede te Londen; er schenen toen voor de katholieken betere dagen in het verschiet. Deze waren immers de trouwste onderdanen zijns vaders geweest en onder de 500 edellieden, die voor den koning vielen, waren er 200 katholieken; zoodat de Puriteinen honend van Karel I gezeid hadden, dat hij tegen hen met een leger van Papisten had gestreden. Karel II zelf was na den ongelukkigen slag bij Worcester (1651) aan de katholieken zijn leven verschuldigd; want het was in den mantel gehuld van den Benediktijn Huddleton, dat hij zijnen vijanden ontsnapte. Indien het Gode behaagt mij de kroon terug te geven, zeide hij toen, zult gij, uwe geloofsgenooten en al mijne onderdanen gelijke vrijheid genieten. Te Breda bevestigde hij die belofte en toen hij in 1660 te Brussel was, wist men, dat hij er ook het Benediktienessenklooster bezocht had, dat toen onder de lerding stond van Mary Percy, dochter des gelukzaligen Thomas Percy graaf van Northumberland, en er milde giften geschonken had; eindelijk te Keulen werd hij door Pater Talbot in de katholieke kerk opgenomen; maar deze overgang werd geheim gehouden. Doch nauwelijks was hij in het bezit van den troon zijns vaders of de kleinzoon van Maria Stuart, de zoon der katholieke Maria van Bourbon, de zinnelijke, wispelturige Karel II bedroog de katholieken, juist gelijk zijn grootvader Jakob I het gedaan had. Onder den invloed van den minister Clarendon begon men reeds na eenige weken, wederom den ouden eed van trouw te vorderen, de Engelsche Staatskerk werd hersteld en deze begon, met al de dissidenten, wederom de katholieken te bevechten. Deze bleven desniettemin hopen, dat de koning hen niet zou prijsgeven, vooral toen hij Catherina van Braganza huwde en deze vorstin weigerde zich door een protestantischen geestelijke te laten trouwen; doch in 1663 liet de zwakke vorst, om alle verdenking van overgang tot den katholieken godsdienst van hem af te keeren, nieuwe maatregelen tegen dezen nemen: hij deed al de katholieke priesters op doodstraf uit het rijk bannen en alle vergaderingen van meer dan vijf personen verbieden. Wanneer in 1665 de pest in Londen 68.596 personen wegraapte en het volgende jaar de groote brand ontstond, die 89 kerken en 1200 bijzondere huizen verslond, strooide men, zonder eene schaduwe van bewijs, uit, dat de katholieken de brandstichters waren. Deze leugen stond zelfs eenigen tijd op de gedenkzuil in Fishstreet gebeiteld; waarop de dichter Pope, die katholiek geboren was, het volgende vers maakte: ‘Where London's column, pointing to the skies,
Like a tall bully lifts its head and lies.’
Karel II wilde wel in 't geheim katholiek zijn; maar het openbaar toonen wilde hij niet: omdat zijne kroon en zijn leven hierdoor op het spel gezet werden. Doch 's konings eenige broeder, de erfgenaam der kroon, hertog van York, ging tot de katholieke kerk over en toen | |
[pagina 338]
| |
zou de koning zelf een middel zoeken om den katholieken godsdienst in zijn rijk te herstellen en de gelegenheid hiertoe was in 1670 zeer gunstig; maar hiertoe moest men een beslister man zijn dan Karel II was. Een storm ontstond nu tegen den hertog van York, en tegen zijne betere overtuigingen in, stond Karel alles toe wat de protestantsche meerderheid tot vernietiging van den katholieken godsdienst in Engeland verlangde. De hertogin van York, Anna Hyde, de dochter van Lord Clarendon, ging ook tot den katholieken godsdienst over, en toen deze twee jaar later stierf, huwde de hertog eene prinses van Modena. Nu wilden de protestanten hem zeker al zijne eereplaatsen afnemen en hem uit den Staatsdienst verwijderen. Tot hiertoe hadden zijne vijanden tegen hem niets vermocht. De moed waarmede hij zoo dikwijls en zoo gewillig voor de eer en het nut des konings opgetreden was; zijne vlijt en zijn ijver voor de opbeuring des handels en der scheepvaart hadden hem den lieveling van Engeland gemaakt; maar nauwelijks verbreidde zich het gerucht van zijnen overgang tot het Papismus of al zijne verdiensten waren vergeten en de gezamenlijke partijen reikten elkander, als tegen een gemeenen vijand, de hand tot zijnen val. Het hoofd der oppositie Shaftesbury strooide namelijk uit, dat ook de koning op het punt stond terug in de katholieke kerk te treden of had dien stap reeds gedaan in de kapel der koningin, ja, hij had er zelfs de communie ontvangen. Aan het hof vreesde men eene omwenteling en Karel II kondigde hierop eene plechtige verklaring af, dat hij trots alle gezegden den anglikaanschen godsdienst getrouw bleef; maar het parlement was hiermede niet tevreden: het eischte eene wet die de katholieken uit alle staatsambten sloot, tenzij zij eene uitdrukkelijke verklaring aflegden tegen de gehoorzaamheid aan den Paus, de transubstantiatie enz.; daarbij kwam nog dat Lodewijk XIV Karel den raad gaf de katholieken aan deze schandelijke wet prijs te geven, om zoo van het parlement de noodige gelden te bekomen, om den gezamenlijken oorlog tegen Holland te bekostigen. Karel gaf alles toe, alleen aan de troonopvolging wilde hij niet raken. Nu kwam Shaftesbury, het hoofd van het ministerie der Cabal of der corrompus, met eene papistische samenzwering voor den dag, in welke de koningin, de hertog van York, diens gemalin en de gansche katholieke wereld- en ordens-geestelijkheid gewikkeld waren en het volk gaf er geloof aan. Daarmede had de minister het wapen in de hand, om alle katholieken uit te roeien of ten minste den hertog van York van de troonsopvolging te verwijderen; zij kwam hem te meer te pas daar hij verplicht was een middel te vinden, om de openbare meening van zijn slecht beleid der Staatszaken af te keeren en hem zoo, voor eenigen tijd. uit het gevang of van het schavot te houden. Op den 13 Oogst 1678 deed Karel II in het park van Withehall zijne gewone wandeling, toen een bekende persoon op den monark toetrad en hem aanzocht zich niet van zijn gevolg te verwijderen, daar zijne vijanden het inzicht hadden hem omver te schieten. De koning gaf hieraan in den beginne geen geloof; maar naderhand liet hij toch den man roepen en deze verklaarde hem het van Dr Tongue, den anglikaanschen pastoor van Sint-Michielskerk, gehoord te hebben. Deze werd ook ondervraagd en eindelijk was het Titus Oates, die de samenzwering ontdekt had. Deze had een pak brieven gekregen, waarin alles vermeld stond. Die Titus Oates was de zoon eens lintenwevers, die onder Cromwell als predikant der herdoopers optrad; doch bij de herstelling des koningsdoms goed gevonden had terug in de staatskerk te treden. In | |
[pagina 339]
| |
Cambridge deed hij studiën, ontving er de Anglikaansche wijding, werd in verscheidene gemeenten en eindelijk op een oorlogschip als predikant aangesteld. Zijne zeden waren echter zoo schandelijk, dat hij met schimp en smaad weggejaagd werd. Hij had voor meineed terecht gestaan en ofschoon de misdaad niet volkomen bewezen werd, bleef de vlek toch immer op hem kleven. Eindelijk moest hij ook, gelijk de protestantsche geschiedschrijvers het bekennen, wegens onnatuurlijke ondeugden zijne plaats als scheepspredikant verlaten. Zonder brood en zonder betrekking stond hij thans als bedelaar op de straat, en viel ras in den diepsten afgrond der onderkomenheid. Nu maakte hij kennis met Dr Tongue, een man die van niets droomde dan van papistische samenzweringen. Om het verdicht complot wat aannemelijker te maken, vatten deze beiden het opzet, dat Oates ten minste moest den schijn hebben katholiek te worden en zich als leerling in een Jezuieten College of nog beter in de orde zelve te laten opnemen. In het huichelen behendig vond de onderkomen mensch weldra eenen priester, die zijne geloofsbelijdenis aannam en door diens voorspraak bekwam hij eene plaats in het Jezuieten College te Valladolid. Het gelukte hem echter niet zijne ware natuur op den duur te verbergen, ja na vijf maanden hadden de leeraars hem uitgevorscht, en hij werd, echter met alle mogelijke verschooning, uit het College gezet. Nog eens poogde Oates zijne spionage bij de Jezuieten voort te zetten. Op zijn gebid en gesmeek stond de Engelsche provinciaal, Pater Whitebread toe, dat hij in het College te St Omer aangenomen werd en hij trad er den 10 December 1677 binnen; maar hoezeer hij ook huichelde, kwam hier ook zijn ruw, gemeen en zedeloos wezen aan den dag, en hij moest het College verlaten. Maar hij smeekte dat men op dit besluit terug kwame en hij wilde zelfs zijne toelating in het noviciaat des gezelschaps Jezus afdwingen. Hij wilde niet bedelen en men moest hem als Jezuiet aannemen of het zou hem tot eenen Judas maken. Natuurlijk konden zulke gronden den P. Provinciaal niet overhalen en Oates moest den 23 Juni 1678 St Omer verlaten. Hij ging dan dadelijk naar Londen bij zijnen vriend Dr Tongue, en maakte dezen met de vruchten zijner spionage bekend. Hij werkte nu, waarschijnlijk met den anglikaanschen dweper, om de 43 punten van zijn waarachtig en getrouw verhaal van het gruwelijk complot en verbond der papistische partij tegen het leven zijner geheiligde Majesteit, tegen de regeering en den protestantschen godsdienst, welke weldra den koning en den Lord Schatmeester voorgelegd werden. Middelerwijl liep hij in slechtbefaamde herbergen en liederlijke huizen rond, ging echter ook dikwijls naar de Jezuieten en andere priesters, wier verblijf hij in St Omer onderschept had, deels om te bespieden, deels om te bedelen of dreigend geld af te persen. Er waren hem 50 gevallen van hoogverraad van Jezuieten bekend, zeide hij. Het lag geheel in zijne macht ze allen te vernietigen, en hij zou het doen, indien men hem niet in de orde opnam of men hem geene verzekerde plaats met een genoegend jaargeld verschafte. Hij werd natuurlijk de deur uit gewezen. Dus was de man die de schrikkelijke vervolging verwekte, welke in Engeland over de katholieke geestelijkheid uitbrak. Hume noemt hem den allereerloosten schurk der menschheid, Macaulay heet hem het leugenachtigste, booswilligste en onbeschaamdste wezen, dat ooit de menschelijke gestalte onteerde, de grondlegger van de school der valsche getuigen. Zeer zeker zou zulk een mensch in rustigere tijden voor de rechtbanken geen geloof gevonden hebben; maar bij de toen- | |
[pagina 340]
| |
malige stemming des dweepzieken volks was men echter geneigd het monsterachtigste te gelooven en, zegt Oliver Goldsmith, wanneer de Engelschman eenmaal opgewonden is, vindt hij reden tot verdacht of hij vindt ze uit. In Augustus 1678 brak de storm los; maar in plaats van de katholieke kerk in Engeland te vernietigen, schonk hij haar slechts eene andere talrijke schaar van nieuwe martelaars, de laatste welke zijnen bodem met hun bloed besproeid hebben. Alle katholieke geestelijken en ook wereldlijken, die konden gevonden worden, werden nu voór het gerecht gesleurd en ter dood veroordeeld en daar trad Titus Oates als getuige op. Bijna in elk geding werd de valschheid zijner getuigenis bewezen; maar de rechters waren even slecht als de getuige en iedermaal volgde de doodstraf. Onder de martelaren bevonden zich 11 Jezuieten, 3 Franciskanen, 1 Benediktijn, 5 wereldlijke priesters, 4 leeken, waaronder Willem Howard, burggraaf Stafford en eindelijk de Hoogeerwaarde Olivier Pluncket, aartsbisschop van Armagh. Het is de geschiedenis dezer bloedgetuigen, hunner veroordeeling en halsrechting, welke Pater Spillmann, met zijn gewoon talent te boek gesteld heeft. Moge zijn boek zich ook weldra in alle handen bevinden. H. Sermon. | |
Universa theologia scholastica. - Tractatus de Gratia Divina auctore Gustavo Lahousse, S.J. in collegio maximo Lovanienst S.J. theologiae dogmaticae professore. Brugis, apud C. Beyaert, 1902. Pretium 9.00 fr.Wij herhalen wat wij vroeger reeds zeiden, een tractaat over de goddelijke genade is altijd welkom bij de theologen, omdat het onderwerp onuitputtelijk is, en de talrijke vragen met hetzelve verbonden aanleiding geven tot nieuwe beschouwingen of nuttige toepassingen. Daarbij spoort de moeilijkheid van de stof de deskundigen aan tot herhaalde pogingen, om in dit geheimzinnig gebied van het bovennatuurlijk zieleleven meerder licht te brengen en de voorkomende raadselen op te lossen. Deze pogingen verdienen voorzeker onze waardeering, al moeten zij eenmaal meer getuigen, dat ons weten slechts stukwerk is en steeds voor grooter volmaking vatbaar. De geopenbaarde waarheid, onafhankelijk van de wisselvalligheid der menschelijke dingen, blijft onveranderlijk dezelfde, maar de kennis, de verklaring, de verdediging, de voorstelling van het dogma gaat in de H. Kerk vooruit. Wij kunnen derhalve geene nieuwe geloofsleer over de genade verwachten, maar wel eene nieuwe verklaring, eene nieuwe wijze van voorstelling en bewijsvoering. Deze verwachting wordt niet teleur gesteld in het bovenstaand werk van den Z.E.P. Lahousse, wiens uitmuntende philosophische en theologische schriften aan den lezer niet onbekend zijn en hem op het gebied dezer wetenschappen eene eerevolle plaats hebben verworven. Hij verdeelt den tractaat in drie deelen: De Gratia actuali (bl. 560). De gratia sanctificante (bl. 651). De merito theologico (bl. 693). Het eerste deel behelst zeven hoofdstukken waarvan de titels luiden: de necessitate gratiae ad actus salutares. - De natura gratiae. - De gratuitate gratiae. - De necessitate gratiae ad actus ethice bonos. - De gratia sufficienti. - De gratia efficaci. - De gratiae distributione. Het tweede deel telt drie hoofdstukken: De existentia et de natura justificationis. - De causis ad justificationem disponentibus. - De proprietatibus gratiae sanctificantis. | |
[pagina 341]
| |
Het derde en laatste deel behandelt in het eerste hoofdstuk het wezen, in het tweede het bestaan van het theologisch verdienst. Overbodig te bemerken dat de schrijver op wetenschappelijke wijze zijn onderwerp behandelt en niet alleen de zuivere en rechtzinnige leer der Kerk voorstaat, maar ook deze zooveel mogelijk nader tot ons verstand tracht te brengen. Steeds houdt hij de tweevoudige vraag voor oogen: an sit en quid sit dogma. Dat hem zijne uitgebreide wijsgeerige kennis bij de oplossing uitmuntend te stade komt is meer dan duidelijk. Wij verwijzen den belangstellenden lezer naar het hoofdstuk De natura gratiae, waarin het ingewikkeld probleem van Gods bovennatuurlijke werking op onze ziel met de grootste zorg en nauwkeurigheid besproken wordt. Na lezing van deze heldere bladzijden is men in staat zich een begrip, al is het ook onvolkomen, te vormen van het bovennatuurlijk en tevens vrije karakter van de goede daad, van de voorkomende genade en haren physieken en zedelijken invloed op de handeling, van het verband en de orde tusschen de beide oorzaken, welke als hoofdoorzaak of als werktuig samenwerken bij het ontstaan van eene bovennatuurlijke handeling. In één woord: deze fijne wetenschappelijke ontleding zal een helder licht verspreiden over het geheimzinnig en duister vraagstuk omtrent de natuur van de genade. De gevolgde methode past volkomen met de bestemming van het boek, ten dienste van het onderwijs geschreven. De noodige verklaringen van begrippen en onderscheidingen gaan vooraf, en bepalen nauwkeurig het te behandelen leerpunt, daarna volgen de positieve en negatieve bewijzen, welke met het wederleggen der dwalingen en valsche stelsels, de waarheid in het volle licht plaatsen. Eindelijk worden de op- en tegenwerpingen beantwoord zoodat er bij den onbevooroordeelden lezer geen twijfel overblijft. Om zich te overtuigen laat de lezer kennis maken met het hoofdstuk: De gratia efficaci (bl. 376-506) waarin de schrijver het Molinisme verdedigt en alle andere stelsels wederlegt. De gratia ab intrinseco efficax, welke krachtens haar wezen de toestemming van den wil bewerkt laat 's menschen vrijheid en de gratia sufficiens niet tot haar recht komen, terwijl Molina's zienswijze deze vrijheid en de schuld van den mensch, die aan de genade weerstaat volkomen handhaaft. Deze verklaring steunt wel is waar op het mysterie der scientia media, maar dit mysterie zal niemand beletten een stelsel te verwerpen dat de vrijheid van het goede en verdienstelijk werk tot een onbegrijpelijk mysterie maakt. In Molina's stelsel begrijpt men volkomen: a) de drievoudige (objectiva-cognoscitiva-affectiva) onfeilbaarheid van het verband der gevolguitwerkende genade met de toestemming van den wil; b) de noodzakelijkheid der genade tot ieder bovennatuurlijk werk; c) de vrijheid van de goede daad en d) het bestaan der genoegzame genade: redenen te over om aan deze verklaring de voorkeur te geven. Wie op de hoogte is van de geschiedenis der theologie zal zich niet verwonderen, dat P. Lahousse zijne leer uit de beste bronnen van den bloeitijd der scholastiek uitsluitend put, en hoogst zelden een jongeren schrijver noemt. Deze bronnen immers zijn door het onderzoek gedurende eeuwen gewettigd en met gezag bekleed, en onze verwaande moderne tijd heeft over dit onderwerp weinig of niets van beteekenis geleverd. Men kan derhalve niets beters doen dan tot de oude theologen terug te keeren, en op dezen weg is de P. Lahousse een uitmuntende en veilige gids en vraagbaak. Zijn werk zij daarom | |
[pagina 342]
| |
allen aanbevolen, welke belang stellen in de diepgaande studie der theologie en vooral aan priesters. De kennis in het seminarie opgedaan, waar gewoonlijk het gebrek aan tijd belet den tractaat De Gratia uitvoerig te behandelen, is onvoldoende om het gewichtig priesterlijk leer- en raadsambt naar behooren te vervullen. Roermond. Dr. A. Dupont. | |
Het Maatschappelijk Vraagstuk. Zijn aard, zijne oorzaken en zijne oplossing door J. Biederlack, S.J. Uit het Hoogduitsch vertaald door A.J. Verhaegen, Norbertijner kanunnik der Abdij Averbode. Tweede uitgave. - Averbode, Stoomdrukkerij der Abdij 1902.Het boek van E.P. Biederlack, leeraar aan de Gregoriaansche hoogeschool te Rome, is wel bekend. Eenige weken geleden verscheen de 5e uitgaaf. ‘Dietsche Warande en Belfort’ kondigde de eerste uitgaaf aan van E.P. Verhaegen's vertaling in 't Decembernummer 1900. Dat er nu reeds eene tweede uitgaaf verschijnt bewijst de deugdelijkheid en van 't oorspronkelijke, en van de vertaling. Deze is naar de 5e Duitsche uitgaaf vermeerderd, o.a. met eene verhandeling over de Vrouwenvraag. Ook komen er aan den voet der bladzijden enkele aanmerkingen bij van den vertaler die de besproken zaak verder toelichten of op Belgische toestanden wijzen. | |
The Gruno Series II. - Captain Marryat. - The Children of the New Forest. Annotated by L.P.H. Eykman and C.J. Voortman. - Groningen, P. Noordhoff, 1902. - Prijs fl. 1,75 geb.Dit is het tweede werkje dat deel maakt van de Gruno Series; en het is ten volle weerdig van zijnen voorganger (Dietsche Warande en Belfort, I, no 6, bl. 741). De gunstige beoordeeling die wij over ‘Little Lord Fauntleroy’ gaven, onder oogpunt van lees- en leerboek, passen wij ten volle toe aan ‘the Children of the New Forest’. Talrijke en duidelijke aanteekeningen maken de lezing er van gemakkelijk en tevens hoogst leerzaam voor den leerling. 't Is eene keurige en welverzorgde uitgaaf, die wij ten zeerste durven aanbevelen. V.V. | |
Jahrbuch des deutschen Vereins zur Hebung und Phlege der Muttersprache im deutschredenden Belgien. 1902, 128 blz.Het vierde jaarboek van de maatschappij ‘Deutscher Verein’ is zoo even verschenen. Zooals de Eerw. Heer Cuppens het vroeger in dit tijdschrift heeft meegedeeld, is het doel van dezen kring de moedertaal in de Duitsche gewesten van België te doen leven, waardeeren en bloeien. Sedert zijn kort bestaan heeft de kring veel goeds gesticht en menig vooroordeel vernield. Met genoegen heb ik het laatste jaarboek gelezen en gezien dat de Duitsche kring in alle opzichten groote vorderingen heeft gemaakt. Deze zouden nog gewichtiger zijn, waren de liberalen niet onverschillig of zelfs tegenwerkers van de krachtige pogingen der katholieken voor de moedertaal. Nochtans werden de vergaderingen door veel volk bijgewoond en belangrijke voordrachten gehouden. Twee worden er in het jaarboek gegeven: Eine Pilgerfahrt nach Jerusalem door den Eerw. heer Goedert, pastoor te Offen, en Arels römische Kriegsaltertümer door den Eerw. heer Loes, pastoor te Hondelingen. Verder vindt men er nog een kort en degelijk opstel over ‘Die Muttergottes-Verehrung auf dem Kapuzinerberge zu Arel’ gevolgd door sommige oude Mariengedichten dagteekenende van het jaar | |
[pagina 343]
| |
1743. - Het verleden staat borg voor de toekomst. Niettegenstaande de moeielijkheden die hij ontmoet, zal de ‘Deutsche Verein’ langzaam maar zeker tot zijn doel geraken en alle hinderpalen van lieverlede uit den weg ruimen. ‘Labor improbus omnia vincit.’ zegt het alombekende spreekwoord. Op hunne Vlaamsche broeders heenblikkende, zullen de Duitsche Belgen strijden zonder schrik en aarzeling voor eigen taal en zeden. Hopen wij dat het uur van de zegepraal weldra zal slaan.
Aarlen. A. Bertrang. | |
Vondel's meesterstuk ‘Lucifer’, taal- en letterkundig verklaard door A.M. Verstraeten, S.J. Vierde uitgaaf bezorgd door J. Salsmans, S.J. - Gent, A. Siffer, 1902.Indien Vondel's Lucifer het treurspel is dat heden bij voorkeur in de Belgische Collegiën uitgelegd wordt, het is grootendeels aan den arbeid van P. Verstraeten dat wij dezen vooruitgang te danken hebben. Ook is zijne schooluitgaaf van algemeen gebruik hier ten lande, zoodat een vierde druk noodzakelijk geworden was; doch hij verschijnt niet meer door toedoen van den schrijver. Achtte de priester des Heeren het verdienstelijk de Godheid. zooals de adelaarsblik van Vondel ze beschouwt, met onze jeugd te bewonderen; hij heeft het nog verdienstelijker geoordeeld die Godheid aan de Shingalezen op Ceylon in de eenvoudige en alledaagsche taal van den catechismus te gaan verkondigen. 't Is Pater J. Salsmans die deze vierde uitgaaf bezorgd heeft. Vele werken winnen er bij achtereenvolgens door twee vakmannen onder handen genomen te worden. Alzoo heeft het standaardwerk van Van Lennep over Vondel veel positieve gegevens aan de zorgvuldige bijwerking van Unger te danken. Alzoo, meenen wij, heeft ook de arbeid van P. Verstraeten groote verplichtingen aan de herziening van zijnen ordegenoot. Deze herziening blijkt gedaan te zijn naar het volgend beginsel. De schooluitgaaf van een letterkundig gewrocht behoort den leerling al de inlichtingen te verschaffen die hem noodig zijn om het werk te kunnen genieten zooals de schrijver het ontworpen en uitgevoerd heeft. Vandaar de noodzakelijkheid, waar het een gedicht uit vroegere eeuwen geldt, te wijzen op de eigenaardige beteekenis welke sommige wendingen en woorden te dien tijde bezaten. De commentaar van P. Verstraeten voldeed vrij goed aan deze vereischte, en legde eerder te veel dan te weinig uit. Ook heeft P. Salsmans vele verklaringen als overbodig aan kant kunnen laten. Maar hij heeft de zorg om Vondel's meesterstuk volgens zijn taaleigen te laten genieten, nog verder gedreven. De hedendaagsche spelling heeft hij behouden gelijk in de vorige uitgaven; doch voor enkele vormen die van ons spraakgebruik afwijken, heeft hij de oude schrijfwijze aangenomen. Dit is eene nieuwigheid ten onzent voor de Nederlandsche klassieken. Gezien de wijze waarop hij ze voorstelt, mocht hij ze echter veilig beproeven. Inderdaad, geen gevaar dat de leerlingen voor spraakleer en spelling in de war geraken zullen, omdat die verouderde vormen telkens met een sterretje geteekend staan en uitgelegd worden. Het wil ons nochtans voorkomen dat deze invoering niet veel helpt om de verdiensten van het treurspel met juistheid te schatten. Al is het waar dat het stoffelijke van het woord veel kan bijdragen tot het letterkundige schoone, vooral in de dichtkunst, hier schijnt, bij minder verschil tusschen de vroegere en huidige vormen, | |
[pagina 344]
| |
dit voordeel weinig of niet behaald, tenzij in eenig geval het rijm van den ouden vorm afhing. Ligt er soms iets bijzonder welluidends of schilderachtigs in de vormen van tegens voor tegen, van smilten voor smelten, van sleipen voor sleepen, van reukeloos voor roekeloos, van uitverkore voor uitverkoren, enz., zooals zij door Vondel gebruikt werden? Van grooter aangelegenheid voor het waardeeren van Vondel's dichtkunst achten wij de kostelijke opmerkingen over zijne taal en vooral over zijnen versbouw, welke P. Salsmans in een Aanhangsel vereenigd heeft, evenals de Woordenlijst, waarin hij al de verouderde woorden, de woorden met verouderde beteekenis of fijne zinschakeering volgens hunne alphabetische orde opgeeft, voor ieder woord verwijzende naar de verzen waar het in voorkomt. Onder de verdere verdiensten welke de schooluitgaaf van P. Verstraeten in dezen omgewerkten druk verworven heeft, wijzen wij nog slechts op de talrijke aanduidingen die strekken om een nauwkeurig denkbeeld van den tooneelgang te geven, en den samenhang der gedachten overal in een helder daglicht te stellen. In het Voorbericht legt de nieuwe Vondelverklaarder eene belijdenis af die eer doet aan zijn letterkuudig geweten: ‘Wij hebben nergens, zegt hij, een vers dat ons inderdaad moeilijk voorkwam, weteus en willens zonder uitleg gelaten.’ Na zijnen commentaar aandachtig gelezen te hebben, geven wij hem de verzekering dat hij ons voor alles wat wij verklaard wenschten, zoo niet de oplossing, altijd een aannemelijke oplossing gegeven heeft. En hij mag er op rekenen, meesters en leerlingen zullen met onze getuigenis instemmen. Deze is de schoonste aanbeveling van zijnen arbeid. P. Lyna, S.J. | |
Lettres du Père Didon à un ami. Troisième édition. Paris, Perrin et Cie, 1982, 200 p.Deze brieven, door een vriendenhand uitgegeven en door eenige aanmerkingen aan elkander gesnoerd, omvatten de dertig laatste levensjaren van den beroemden prediker uit de Domikanenorde. Slechts weinige (I-VIII) stammen uit den tijd, waar de roem den eersten krans vlocht om het hoofd van den jongen kanselredenaar; want snel daarop, gelijk een bliksemflits in den vollen middagtijd, volgde dé mare zijner verbanning. Een tiental der brieven (IX-XIX) die pater Didon uit zijn ‘graf’ (XI) van Corbara naar Frankrijk stuurde zijn hier medegedeeld. De overige (XIX-LXXIII) staan meestal in verband met de werken die hij nadien in het licht gaf. (Les Allemands - Jésus-Christ), en met de reizen die hij te dien einde ondernam. De toon dezer brieven aan Etienne, is minder mnig dan die der vroeger reeds aan 't licht gebrachte brieven aan Th.V. De aandachtige lezer zal allicht hiervan de reden vinden. Eenige der brieven, waarin slechts een vertrek of eene aankomst vermeld staat (LIII, LXVI, LXVIII) hadde men beter ter zijde gelaten. Zij zijn van weinig of geen belang. De overige laten toe een breeden blik te werpen in de ziel van P. Didon. Zij zullen boeien en bezielen, aansporen tot krachtig en verdienstelijk leven. Woorden die wekken gelijk deze, ‘l'homme qui se brise au premier choc et qui ne sait rien endurer est comme un ressort de manvais acier (IX)’ en voorbeelden die trekken, gelijk de stille onderwerping van den moedigen kloosterling, zijn altoos geschikt om jonge harten te doen ontvlammen. De derde uitgave der Lettres à un ami maakt eene verdere aanbeveling overbodig. Th. Heidebrand. | |
[pagina 345]
| |
Les universités d'autrefois. Paris et Bologne aux premiers temps de leur existence, par M. le chanoine Alfred Cauchie. Louvain, Polleunis et Ceuterick, 1902, 8o, 23 blz.Dit schrift is eene voorlezing, gehouden door den gekenden professor der katholieke hoogeschool, in den vriendenkring der oud-studenten van het seminarie te Bonne-Espérance. Het is van levendig belang. De universiteit der middeleeuwen was het hart des volks. Paus en Keizer schonken haar leven en bloei, de koene ridder en de fiere poorter stonden en luisterden in hare muren; zij was de vuurbaak, wier licht aan de hooge stroomingen des tijds de rechte baan aanwees. Zij beheerscht de geschiedenis, deze der gedachten en deze der feiten. Schrijver wil den oorsprong en de inrichting dier scholen doen kennen. Daaitoe kiest hij de twee oudste uit, twee typen, Parijs en Bologne. In de eerste troont vooral de godgeleerdheid, in de tweede zetelt het recht. De beschrijving der eerste verschaft ons een algemeen begrip over de hoogeschool, deze der tweede duidt er de onderscheidende eigenheden van aan, zoodat uit de schets van beide, het volle wezen, de species der midden-eeuwsche Universiteit zich vóór onzen geest ontwikkelt. Men leze deze verhandeling van prof. A. Cauchie. Zij verscheen nog, schier in denzelfden vorm, in de Revue Générale, Jum, 1902, blz. 886-905. De schrijver steunt bijzonder op de werken van P.H. Demfle, ord. Praed: Die Universitäten des Mittelalters bis 1400 (1 bd.); Chartularium Universitatis Parisiensis (4 bd.). Hun gezag is gekend. Zij, die noch tijd noch lust hebben om die lijvige boekdeelen aandachtig te doorbladeren zullen in de voorlezing van den geleerden professor eene bondige en klare uiteenzetting vinden. Ten slotte wordt de wensch van den hoogleeraar vervuld: Bloeie eensdaags de alma universitas van Leuven gelijk de machtige scholen der zustersteden Parijs en Bologne. Th. Heidebrand. | |
Dieu et l'homme. Instruction d'apologétique, par Léon Désers, curé de St. Vincent de Paul, à Paris. Paris, Poussielgue, 230 blz.De lezer zoeke in dit werk geen hooge vlucht van wijsgeerige bespiegelingen, geen breede en omslachtige uiteenzetting der wetenschappelijke stellingen op 't gebied der natuurkunde. Eenvoudigheid, klaarheid, kortheid der verhandeling, zijn de hoofdkenmerken van dit boek. Doch juist daardoor, is het, 't doel van den schrijver ingezien, aanbeveling waardig. Menige katholiek, door den drang der dagelijksche bezigheden tot verdere studiën verhinderd en verlamd, kampt met moeite tegen de valsche aanlokkingen en den overmoed van 't moderne ongeloof. Zijn goeden wil ontbreekt een bondig maar treffend antwoord op de meest gangbare opwerpingen, die, met het vernis der wetenschap overtrokken, allicht zijn godsdienstige overtuiging kunnen knakken. Een werk, dat gelegenheid biedt zich in eenige stonden over een apologetisch vraagpunt helderheid te verschaffen is derhalve van noode. Uit deze overtuiging heeft Leon Désers bovengenoemd werk geschreven. Hij handelt er over de beteekenis en 't doel van 's menschen leven, 't bestaan van God en diens heilige Voorzienigheid, over 't ontstaan der wereld, over de goddelijke ingeving en het gezag der heilige Schrift; over den zedelijken aard van den mensch, over 's menschen oorsprong en afstamming; over de erfzonde en het toekomstige leven. Men vatte het werk niet op als zijnde een leerboek der apolo- | |
[pagina 346]
| |
getiek: dat leerboek te schrijven was niet het doel. Uit dien hoofde heeft het ook niet de strenge logische volgorde der deelen voor het leerboek vereischt, waar eene hoofdgedachte de deelen rangschikt en ze beheerscht; 't is niet opgebouwd als een organisme, 't zijn korte verhandelingen, onderrichtingen, die tot een boekdeel zijn samengebonden. De schrijver heeft ook niet de gansche stof behandeld noch het gansche gebied der apologetiek omvat: dit blijkt genoeg uit de inhoudsopgave. Hij bespreekt slechts eenige vragen, en daarvan enkel de belangrijkste gezichtspunten. De lezing van dit werk is aantrekkelijk en boeiend. De verhandeling over de erfzonde is wat karig en dun. Men vindt er zelfs de bepaling der erfzonde niet in aangestipt. Het hoofdstuk over den oorsprong van den mensch: Darwinistisch antwoord, is een pereltje. Het beek zal ongetwijfeld veel goeds stichten, en bij den lezer het belang voor godsdienstige vraagpunten doen stijgen. Th. Heidebrand. | |
Vaderlandsch SermoenVaderlandsch Sermoen in de hoofdkerk van Sint-Niklaas gepredikt door Am. Joos. - Gent, Siffer, 1902. | |
Het Eeuwfeest van den Gulden-SporenslagHet Eeuwfeest van den Gulden-Sporenslag in de bisschoppelijke Normaalschool van Sint-Niklaas, door P.D.W. - Gent, Siffer, 1902. Deze twee schriftjes getuigen eens te meer dat de Normaalschool van St. Niklaas - oversten en leerlingen - zoowel buiten' als binnen 't gesticht een navolgenswaard voorbeeld is van overtuigde Vlaamschgezindheid. J.D.C. | |
Verzen van Caesar Gezelle.Bij het doorbladeren van dit bundeltje gedichten, waarvan de meeste, zooniet alle, reeds hier en daar in tijdschriften verschenen zijn, is men geneigd aan den afgestorven grooten Guido te denken en te zeggen: Defunctus adhuc loquitur. Deze Latijnsche spreuk bevat lof en tevens blaam. Lof: want loffelijk is 't een zang te kunnen aanheffen die het oor aandoet als de weerklank van een onsterfelijk hed. Maar dát die zang weerklank is, dat juist is laakbaar. 't Is altijd gevaarlijk voor den 10em van den leerling het speeltuig te willen bespelen van den Meester. Hang Oom's vedel aan den wand, Caesar, en maak er u een nieuwe. En wanneer ge dan de snaren strijken zult, ik verzeker u dat het schoon zal wezen: want er steekt muziek in uw ziel. J.D.C. | |
Uitgaven van Philipp Reclam Jun.
Uitgaven van Philipp Reclam Jun. Leipzig. (Universal-Bibliothek)
| |
[pagina 347]
| |
Een roerende lezing biedt ons Synnöve Solbakken (20 Pf.), een dorpsnovelle van den Noorweger Björnstjerne Björnson. Meesterlijk wordt daarin geschilderd hoe Thorbjörn, een wilde vechtersbaas, onder den invloed van de stille, zachte Synnöve een gezette jongen en meteen haar bruidegom wordt. Een frisch, dichterlijk, aandoenlijk stuk Noorweegsch leven. (Vgk. mej. Belpaire's Landleven in de letterkunde.) Wie van de opkomst van het protestantisme in Brandenburg wil lezen, neme Der Werwolf (80 Pf.), Vaterländischer Roman von Wilibald Alexis (W. Häring) ter hand. Vermits de schrijver protestant is, zijn alle ‘Pfaffen’ natuurlijk dikbuiken, die vorst en volk knollen voor citroenen verkoopen. Aan handeling, aan spanning moet men zich niet verwachten. Evenals in zijn andere romans levert de Duitsche Scott enkel een reeks losjes aaneengesnoerde historische genre-tafereelen. Maar onder die tafereelen zijn er zeer mooie. Aan Die Irrlichter (20 Pf.) van Marie Petersen hebben we een eigenaardige novelle. Een verweesde knaap komt met verlof uit de kostschool terug, wordt dicht bij huis aan den rand van een boschvijver door den nacht verrast en verneemt er uit den mond van de ‘dwaallichtjes’ zijn eigen treurige geschiedenis. De innige poëzie van de nachtelijke natuur is hier weergegeven met een diepte van gevoel, een rijkheid van verbeelding en een fijnheid en nauwkeurigheid van teekening die waarlijk ongemeen zijn. Alle Russische romans die wat willen beteekenen, beginnen te St. Petersburg en eindigen in Siberië. Tot die klasse behoort Schuld und Sühne (1 m.) van Dostojewsky. 't Is de haarfijne ontleding van de zielstoestanden welke worden doorleefd door zekeren Raskolnikow, van den dag af dat hij een moord beraamt tot den dag waarop hij over den gepleegden doodslag berouw gevoelt en zichzelf bij het gerecht gaat inleveren. In zielkundig opzicht, een meesterstuk; maar te veel kleinigheden en te donker van kleur. Seifenblasen (20 Pf.) van Max Nordau is geen hooge kunst: vluchtige pennekrabbels en anekdootachtige verhaaltjes van iemand die alle landen van Europa bereisd heeft. Baron de la Motte Fouqué was in zijn tijd - begin der 19e eeuw - de lieveling van het publiek. Zijn talrijke romans, vol ridders en spoken, waren in de handen van iedereen. Van al die wonderbare geschiedenissen overleeft er nog een enkele, Undine namelijk (20 Pf.), waarin de poëzie van het water den lezer deugd doet als een frisch bad. Gaudy, Fouqué's tijdgenoot, sloeg een heel anderen toon aan. Al komen er b.v. in Venetianische Novellen (60 Pf.) nog veel vreemde, fantastische dingen voor, toch heeft zijn schrijven meer verwantschap met dat van den Münchhausendichter: zelfde satirische trek, alhoewel meer behagelijke humor. Recht leutig is de lezing van het ‘burschikose’ Schüler-Liebe (20 Pf.) en van het nuchter-spotzieke Aus dem Tagebuche eines wandernden Schneidergeseilen (20 Pf.); die kleermakersgezel is de sceptischer, vrijzinniger, minder vroom en dichterlijk gestemde broeder van Eichendorff's ‘Taugenichts’. In Münchhausen, eine Geschichte in Arabesken, (1.20 m.) geeselt Immerman op geestige wijze - maar de geeseling duurt te lang - de gebreken van zijn tijd. De helden van dezen roman zijn onbestaanbaar: 't zijn poppen door draadjes bewogen. En uit dezen klomp van onwaarschijnlijke dingen maakt zich evenwel een lieve boerennovelle los, vol natuur en waarheid en leven. Onder den titel Der Oberhof, werd ze verscheiden malen afzonderlijk herdrukt. Evenals ‘Der Oberhof,’ is Brentano's Geschichte vom braven | |
[pagina 348]
| |
Kasperl und dem schönen Annerl, (20 Pf.) hoe huiveringwekkend ook, een voorlooper van de latere dorpsromans, en tevens iets van 't beste dat de Romantiek ons nagelaten heeft. Das Märchen von Gockel, Hinkel und Gackeleia (20 Pf.) van Brentano, en Peter Schlemihl's wundersame Geschichte (20 Pf.) van Chamisso, getuigen van de voorliefde der Romantieken voor de natuur en voor het geheimzinnige. Schlemihl is populair. Nog meer populariteit wellicht veroverde Die Jobsiade (60 Pf.), ein komisches Heldengedicht in 3 Theilen door Dr. C.A. Kortum. Wie zijn lachspieren eens volop voldoening wil schenken, moet deze grappige knuppelverzen lezen. Er is spraak van het ‘Leben, Meinungen und Thaten von Hieronimus Jobs, dem Candidaten, und wie Er sich weiland viel Ruhm erwarb, auch endlich als Nachtwächter in Schildburg starb.’ Die Gedichte des Novalis (20 Pf.) is een verdienstelijke uitgave van Franz Blei: eerst, als inleiding, een belangwekkende schets van Novalis' leven en werken; dan een keur van gedichten, meest geestelijke; eindelijk een bibliographie, zoo volledig mogelijk. Wie de Gedichte (80 Pf.) van Friedrich Hebbel leest, zal bekend worden met de ernstige, kernige, kloekgedachte, hoogbezielde poëzie van een der beste Duitsche dichters der 19e eeuw. Ook als tooneelschrijver had Hebbel verheven, grootsche opvattingen: getuige daarvan Die Nibelungen, een Duitsch treurspel in drie afdeelingen, waarin hij al de reuzengestalten van het Germaansch epos uit hun eeuwenoud graf tot een nieuw leven opwekt. Goethe was ‘der letzte Grieche’, zong Hebbel. In hoever die uitspraak waar is kan men nagaan door b.v. Iphigenie auf Tauris, ein schauspiel von W. von Goethe (20 Pf.) te vergelijken met Iphigenie in Thauris, Tragödie des Euripides (20 Pf.) Zeer nuttig en zeer aanbevelenswaard is, het alphabetisch Lexikon der deutschen Dichter und Prosaisten des 19. Jahrhunderts, bewerkt door Franz Brümmer, vijfde, volledigde en vermeerderde uitgave. Daarin treft men van alle schrijvers een levensschets aan en de volledige lijst van hun werken. Het Lexikon bevat 4 deelen en kost één mark per deel. Een gelijkaardig Lexikon heeft Brümmer ook gemaakt voor de ‘Dichter und Prosaisten von den ältesten Zeiten bis zum Ende des 18. Jahrhunderts.’ (1 m.) J.D.C. | |
L'exposition internationale des arts décoratifs modernes, à Turm 1902.Alexander Koch, de uitgever van Deutsche Kunst und Dekoration, wil een uitgebreid werk wijden, met ongeveer 400 platen - tekst van G. Fuchs - aan de internationale tentoonstelling van kunstnijverheid te Turijn. Het werk verschijnt in twee uitgaven, eene Duitsche en eene Fransche, en zal ongeveer acht dubbele afleveringen van 3 tot 4 fr. elk beslaan. Elke maand verschijnt eene aflevering. Nrs 1 en 2 (prijs 4 fr.) bevat eene inleiding van den uitgever: Eerste indrukken in de tentoonstelling te Turijn: een vluchtig algemeen overzicht: ‘Ce qui frappe chacun dès l'abord, à l'Exposition de Turin, c'est la forte participation de tous les pays qui produisent quelque chose dans le domaine des arts décoratifs’, alsmede een artikel La Hollande et la culture universelle allemande van Fuchs. Deze is getroffen geweest door ‘le déplacement, évident pour la première fois, de l'équilibre de la culture dans le concert des peuples européens.’ Engeland staat niet meer vooraan ‘l'Angleterre regarde en arrière,’ | |
[pagina 349]
| |
zegt hij ‘Feuilletez tous les volumes des revues anglaises et cherchez des forces jeunes en Angleterre; lisez tous les poètes depuis Wilde et Dawson, jetez un regard sur la peinture après Watts, sur le dessin après Beardsley: où sont les nouveaux, où y a-t-il autre chose qu'un heureux talent isolé, plus que du romantisme, plus du préraphaëlisme... Des esprits, dont les mains aux gestes de mystère posent de nouveaux fondements, imposent de nouveaux éléments, ils ne s'en manifestent, - car les Slaves ne sont pas encore entrés dans le mouvement et ici aussi manquent - que chez les peuples d'origine germanique au sens restreint, c'est-à-dire chez les Allemands, peut-être aussi déjà chez les Scandinaves, en tous cas chez les Hollandais.’ Van deze laatsten wordt veel goeds gezegd, maar waarom de Hollanders voor Duitschers willen doen doorgaan, dit is nu toch belachelijk pangermanisme! Het artikel van Fuchs is niet veel bijzonders, en, in 't Fransch, bijna onleeslijk. Vermits er nu toch eene Fransche uitgave is, waarom het Duitsch niet behoorlijk laten vertalen! De platen die deze twee afleveringen opschikken: de gebouwen der tentoonstelling, Hollandsche boekbanden, plakbrieven, schouwen, gemeubleerde kamers, meubelen, mosaïk in porselein, vaatwerk enz. zijn waarlijk prachtig. Indien 't zoo voortgaat zal de uitgave, althans wat de platen betreft, heerlijk zijn. J.V. | |
Het Oude Nederlandsche liedHet Oude Nederlandsche lied, door F. Van Duyse. Afl. 12. - Iedere aflevering doorbladert men met hetzelfde gevoel van bewondering voor de degelijkheid waarmede Flor. Van Duyse zijne moeilijke taak ten uitvoer brengt. Deze aflevering brengt tekst en bespreking van nr 194 tot 210, namelijk van de liederen aanvangend met: Een vriendelic beelt, - Ic clam den boom al uppe, - Daar is een vrouw maget vroeg opgestaan, - Naar Oostland willen wij rijden, - Na Oosterland wil ick varen, - Daer sou een meisje gaen halen wyn, - Arghe winter ghy sijt cout, - Den mey moet wech na tsomers saysoen, - O, Vriesland, so vol deugden, - Ick gingh op eenen morghen, - Wanneer de gulde dagheraet, - Hoe lachen ons de velden aen, - Rycke zee met al u schatten, - De koekoek in den mey, - 'k Kwam laestmael door een groene wey, - Daer spruiten drie boomkens in ghenen dal. Het scherpzinnige onderzoek over 't Verhuisliedeke Naar Oostland heeft den h.V. Duyse belangrijke en verrassende uitslagen opgeleverd. Een van De Dene's liedekens (Test. Reht., fo 270) heeft den zelfden aanvang, maar een gansch anderen - gewaagden - inhoud als nr 200: Tzoud een meysken ghaen om wyn
Tsnavents jnde mane
Huer volgd eenen Knispaert fyn
Tot voor by de craene
Verschiet niet hier ‖ sprack Knispaert fier
Maer vrauwelick dier
Pyndt doch tstille tstaene
Hu heb jck ghewacht ‖ om dese nacht
Schoon lief met my te ghaene
De nachtelijke avonturen van het paar maken den inhoud uit van 9 dergelijke strophen. L.S. | |
[pagina 350]
| |
A propos de l'Exposition d'OEuvres des Ecoles primitives de peinture en Belgique et aux Pays-Bas, â Bruges, par P. Wytsman.In deze brochuur van een 10-tal blz. zet de Schr. bondig, en met de bewijstukken, uiteen hoe het denkbeeld, dat te Brugge verwezenlijkt werd, in 1900 door eene Brusselsche Commissie, waartoe Schr. behoorde, en waar Staatsminister Beernaert aan 't hoofd van stond, het eerst was opgevat geworden. De weigering van Brugge, hare kunstschatten uit te leenen, deed het ontwerp eener Tentoonstelling van Oude Schilderkunst te Brussel, in 't water vallen. On voorstel van P. Wytsman besloot de Commissie aan te kloppen bij Gouverneur Ruzette, opdat hun plan te Brugge zou uitgevoerd worden. Aan het slot van zijn opstel, betreurt de h.W. dat men, nu de proefneming zoo schitterend gelukte, de namen van de allereerste medewerkers zoowat in den vergeethoek laat; nl. van kan. Reusens, Dr Van den Corput, den Bouwmeester E. Baes, E. Van Even, Th. Lybaert, en van de hh. Ernest de Béhault de Dornon en F. Querdon, die samen met den Schr. bij den Gouverneur de onderneming gingen voorstellen. S. | |
Flandria's Novellen Bibliotheek.
Flandria's Novellen Bibliotheek. Nr 22: H. De Marez, Haar Zoon.
S. | |
Schat van practische Handelskennis, bewerkt door A. van der Stempel, Jr. Derde goedkoope uitgave. Prijs 50 cents. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 134 bl.Een klein, handig, nuttig boekje. Uit de mededeeling van den inhoud kan men opmaken wat het is: het bevat opgaven omtrent het wezen van den handel in het algemeen; den goederenhandel, het bankwezen, den effecten-, wissel- en geldhandel; het verzekerings- en vervoerwezen; rechten en accijnsen; de voornaamste bepalingen van het wisselrecht, de kantoorwerkzaamheden; briefwisseling, boekhouding en handelsrekenkunde; verklaring der in den handel gebruikelijke woorden en uitdrukkingen, modellen van koopmansboeken. Vergelijkende munttabellen, de lengtematen der verschillende landen en hunne verhouding tot den meter, de gewichten en hunne verhouding tot den kilogram. Over elk dier onderwerpen vindt men hier natuurlijk maar de eerste beginselen, want zij zijn klaar uiteengezet. Voor de Vlamingen heeft het boekje nog deze verdienste dat het hun bekend maakt met eene menigte Nederlandsche vakwoorden. J.V. | |
Gedichten van A.J.M. Janssens, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, tweede reeks. Met teekeningen van Josef Janssens; Sint-Niklaas, bij We De Puysselaer-Laenen.De wakkere knappe vlaming A. Janssens, heeft ons èn nieuwe junste geschonken; werk van zijnen scherpen geest, ware sprake van [...] edel en kristen herte. | |
[pagina 351]
| |
In 't eerste deel: Huisgedichten, leeren we hem kennen als voorbeeldigen huisvader, die alles in 't opwellende leven zijner kinderszoo gemoedelijk naspeurt, die klein met de kleinen, hun vreugde meêsmaakt, en hun kinderverdriet ook sussen kan; hoe mooi en treffend die zes reken van bl. 55. ergloos mocht ik openbaren
wel en wee van vroeger jaren
als ge klein waart.
zwijgend wordt in 't hert gedragen
lief en leed van later dagen
nu ge groot zijt.
In het tweede deel: Vaderlandsche Gedichten: vinden we den Heer Janssens weder, zooals hij als ware vaderlander bij al zijn vrienden bekend staat, vrij en vrank, recht voor de vuist, vlaamsch en ontembaar. schud uw manen, o Leeuw, en ten hoogen
hef uw kop!
toon uw tanden, laat vlammen uw oogen!
op! spring op!
dat uw razend gebrul
aarde en hemel vervul,
en den vijand herinner de krauw
uwer klauw!
In het derde deel: Godsdienstige gedichten, zien we den kristen vooruit komen, met zijn sterk geloove, dat de bergen zou verzetten; met zulk geloove staat hij op den Montmartre te Parijs: Een dof gedruisch klimt op naar boven,
't geloei der verre zee. Een zee is 't inderdaad:
niet buigzaam en gereed om haren God te loven
een zee die God versmaadt.
o mocht, na honderd volle jaren,
de stad die 't valsche recht des menschen heeft verkond,
en die door gansch Euroop, de rukkende oproersbaren,
verdelgend henen zond,
ontgoocheld en berouwend keeren
tot Christus' kerk, haar eer en troost in vroeger tijd,
en dan op land en zee, het eeuwig recht des Heeren,
verkonden wijd en zijd.
(bl. 113-115.)
Wat waarheid en diep gevoel ook in den volgenden schakel van: inkeer: Ik zie het goede en volge 't kwaad;
'k ben krank en ongestadig;
soms dat mijn hert aan 't branden slaat,
wanneer de Heer genadig
een straalke zijner liefde schiet,
vol glans en gloed; maar eensklaps ziet,
de doodwind waait, en weder
legt 't vuur zijn vlammen neder,
't is al te niet.
| |
[pagina 352]
| |
Wat grepe dan, in: Almacht, wijsheid, onbegonnen,
Gij, door wien,
van de onmeetbre hemelzonnen
tot het stofken ongezien,
alles is en komt en gaat;
Gij, door wien de wereld staat,
Gij, die 't spansel overvademt,
Gij door wien het leven ademt,
Gij die licht en liefde zendt... enz. (bl. 123.)
In 't vierde deel: Verscheidene: kan Heer A. Janssens, met luim ook, schoone de waarheid zeggen: Ge vraagt me van wat schole ik ben?
Laat zien of ik mijn eigen ken...
wel, als ik niet en dole
'k en ben ik van geen schole.
Het oud en 't nieuw heeft schoonheid in,
het schoon was schoon van in 't begin,
zijn gronden staan en blijven.
Doch vormen gaan en drijven
gelijk de wolken weg en weêr,
gelijk de baren op en neêr,
naar tijden en geslachten,
naar 't wissen (wislen?) der gedachten,
naar zieners oog en dichters geest.
mijn lukken late ik Gode,
en 'k lache met de mode.
(bl. 143-145.)
't Doet mijn herte deugd op bl. 153 iets te mogen genieten over onzen weêrgaloozen G. Gezelle: Heb dank voor 't lieve levenslied
uw ziende ziel ontsprongen,
en in uw rijmsnoer, 't vlaamsche Diet,
zoo zoete voorgezongen... enz.
Dan volgt nog klaaskensdag: waar de zéeuwsche boer verschijnt: vader ging, en zag in 't deurgat
glinsteren twee zilveren knoppen,
groot gelijk de vuist, het kenmerk
van den rijken boer uit Zeeland.
Ja, daar staat hij, sterk van leden,
kortgebroekt, gedost in panne,
leeg van hoed en lang van haren.
Naast zijn zijde rijst zijn weerhelft,
met haar bloote steenroode armen,
hooggerookt en stijf van halsdoek.
Feller als de goudspiralen
die heur lieve wangen sieren,
glansen 's vrouwkens blinkende oogen.
| |
[pagina 353]
| |
Daarna komt op zijn geheel ook: Rozekens eerste Communie, genoeg bekend. In het vijfde deel: Zeegedichten, lezen we stukken van allen aard over het machtig water. De zeegedichten wierden gemaakt te Middelkerke, waar Heer A. Janssens, jaarlijks met zijn huisgezin eenige weken verblijft: de lucht hangt zwart van zware zwangre wolken,
de regen pletst en plast op den verlaten dijk:
(bl. 241.)
In de Witte peerdekens (bl. 243) draven en breken de baren: ze komen, ze komen, en nooit ten ende,
zendt de zeevorst bende op bende
uit de verste dalen op.
En in 't stille Zeegezang (bl. 261): verzen zijn die breede baren
regelmatig toegevaren
en het schuimwit dat ze boort
is het helder rijmend woord.
't Roerend verhaal van Lena, en 't Koninginneken der Duinen, sluiten het vijfde deel. Wat al schoone gedachten en treffende beelden moete ik overschrikken! Vrienden van Noord en Zuid leest die Gedichten. Wat de tale betreft, Heer A. Janssens speelt er meê: - de krachtige loochenden en, die arme en miskende slepende e, wisselklank en wisselwoord, zelfs op zijn zoogezeid Westvlaamsch, dat komt te berde waar 't daakt en voegt; 't is weelde. 'k Wensche nogtans, dat voor de rijmen de zachte, scherpe en zware e, alsook o en oo, uiteengehouden wierden; zoo rijmt en 'n rijmt niet: weerde met leerde (bl. 157); vreezen met voordezen (bl. 126); hoogen met bogen; belooning met koning (bl. 64) enz. 'k Wete 't, andere doen 't soms ook, en we hebben ons al, iet of wat te verwijten; daar zijn streken waar vóór sommige medeklinkers de oo rijmt met o, maar als algemeene wet, de gedwongen uitsprake volgen, die duistere boekemannen ons willen opleggen, dat is overdreven. Men vindt geleerde mannen zelfs uit Noord-Nederland, die opkomen tegen die strijdende vermenginge van klanken die teenemaal verschillen. Eerw. Heer Eug. De Lepeleer heeft in zijn tweede uitgave van Dertienlinden al zulke zwakke rijmen gewijzigd. Wat aangaat de schuimwoorden, wilde Heer Janssens voor goed eens zijn zinnen daarop zetten, hoeveel uitheemsche woorden 'n zou hij niet kunnen ter zijde leggen; forsch en fier (sterk en trotsch); muren, (wanden); vormen (leesten); palmen (handen); monsteren (toonen); flank (zijde); klaar (helder); vraagt naar u gedurig (gestadig); vlamme (laaie); victorie (zege); enz. 't Gebeurt dat mate of rijm zulk schuimwoord eischt, maar 't kan vermeden worden, met de voetreke anders te draaien. Ook fransche wendingen kunnen verdwijnen zooals bijv.: ontsluit u, - (gaat open); - hand in hand (hand en hand); - vol van liefde (vol liefde); zij ging beter, het ging beter (met heur), enz. Eindelijk moeten al deze die op mate iets te boeke brengen, | |
[pagina 354]
| |
inzien en onthouden, dat de slag of val van den voet, de sterke staafgrepe vraagt; hebben andere vinders en rijmers dat soms over 't hoofd gezien, 't is èn zwakheid. Heer Janssens kon ook zulke kranke reken gemakkelijk wijzigen: maar altijd de anderen bemint. (blz. 107.)
zonder 't snedige heurs geestes. (bl. 183.)
droomende heur liefste droomen. (bl. 185.)
glinsteren twee zilveren knoppen. (blz. 180);
De sterke slag 'n kan ook niet vallen op 't zwakke lidwoord, bijv. De regen plast en pletst op den verlaten dijk. (blz. 241).
Dat weze gezeid zonder erge; vrijmoedig en als vriend, en Heer Janssens 'n zal 't niet kwalijk nemen; zijn werk is deugdlijk werk, en 't smaakt naar den trog om nog.
Aertrycke, 6-10-1902. A. Mervillie. | |
Lofdicht over het Heilig Sacrament, door L. De Koninck. - Boekdrukkerij J. Splichal, Turnhout.‘Onder den titel van Lofdicht over het Heilig Sacrament bieden wij heden aan de geletterde, verlichte en godvruchtige katholieke leeken eenen nieuwen dichtbundel, waarin wij betrachten, hun Onzen-Heer Jesus Christus in het groote liefdegeheim beter te doen kennen, ten einde zij Hem vuriger beminnen...’ Waarheid, waarheid en nog waarheid is de groote verdienste van deze koninklijke zangen. Waarheid in de breede overschouwing, in de werkelijke en zonneklare voorstelling! De grootsche feiten en wonderen zijn toegelicht, - het verband tusschen tijd en eeuwigheid, het verband en de betrekking tusschen Godheid en menschheid, - alle wenteling en alle evenwicht komen duidelijk vóór den geest. Het Lofdicht is niet enkel eene overzetting, maar het licht van studie en wetenschap is hier ten nutte gemaakt, om de bijbelsche waarheid in vollen glans te doen uitstralen. De verklaringen, de ophelderingen van Beelen, Allioli en Pater Schouppe vinden allerzijds hunne toepassing. Duidelijk is de indeeling van de samenstelling: Oud Testament, Voorfiguren; - Nieuw Testament; - Heilig-Sacraments-Officie; - Lessen: - Lofzangen. De onderverdeelingen zijn als eene galerij van afzondelijke schilderingen; zij verschaffen een afwisselend, deugdelijk genot. Wij lieven en bewonderen nog die waarheid in het gevoel. De Koninck is wat hij is, ook in zijne gedichten. Als ik hem lees, - of als ik hem zie knielen in de nederige dorpskerk, of vóór den kruisweg in St. Rombouts te Mechelen, of in Maria's heiligdom te Lourdes, - of wanneer ik hem de volle pracht van het godswerk der natuur hoor bewonderen, hij is wat hij is, - altijd en overal, - diep verstandig, oprecht godsdienstig van oud Kempisch geloove; hij wil niet huichelen of gebaren: zijn gevoel is waarheid. | |
[pagina 355]
| |
Dat gevoel krijgt leven èn licht èn glans in mystieke beschouwing en verdietsching, in beelden en vergelijkingen, in onuitputtelijke, weelderige groeikracht. Dat gevoel blijft wars van alle gemaaktheid, wars van alle mode, dat gevoel is waarheid. Ik bewonder den dichter, en zijn gedichten zijn mij beter genietbaar om die wezenlijke oprechtheid. De Koninck draagt in zijn breed-verstandig hoofd het kalme bewustzijn van de verhevene schoonheid zijner idealen, en hij boetseert die christene beelden met blijde liefde. Hij heeft zijn inzicht in de kunst, gelijk de oude, prinselijke kunstenaars, de Vlaamsche schilders uit de middeleeuwen, die nederknielden, Gods licht en zegen afsmeekten, en die al biddende hun reine poësis, hun verrukkelijke visioenen, in volle pracht van kleuren afmaalden. De Koninck heeft ook waarheid in den zang der verzen. Lief-flodderende muziek past niet bij de majesteit en heiligheid zijner tafereelen. De verhaaltrant van het groot-epische en het innig zielsgevoel van 't Christen gebed krijgen een volgehouden beweging. Eenvoudig, en sterk van zin en van zegging is de gewone geaardheid der bijbelsche poëzie, met een Oostersche tint, met een overvloed van beeldspraak. De Koninck blijft in den gepasten toon en bewaart zijne eenzelvigheid. Wel mogen wij in het Lofdicht hier en daar een zwak vers, eene onachtzaamheid, eene drukfout, of elders nog eene zekere gerektheid aanstippen, nochtans het geheel is volgroeid en volkomen, het wemelt en blikkert in verscheidene, glanzende schoonheid. Houd al eens op, na de lezing der 40 eerste bladzijden, beschouw die machtige en fijn-christelijke schilderingen der Voorfiguren; overweeg, en beoordeel uw eigen gevoel. De letterlijke vertalingen zijn merkweerdig. Kracht van uitdrukking of beteekenis der woorden zijn niet gekrenkt of verminkt, en de galming van de taal stemt overeen met vorm en gedachten. De lezer, die Latijn verstaat en iet of wat Schriftuur kent, zal met belangstelling de twee psalmen nazien, die een staaltje zijn uit het Heilig-Sacraments-Officie. Aan den Christelijken, Vlaamschen dichter, aan den genialen De Koninck onze hulde en onze dankbetuiging! Blijve ons Vlaamsche volk dit Lofdicht verstaan en genieten, zoolang als Vlaanderen... Vlaanderen is. | |
Psalm I. - Beatus, Vir.Wèl, wèl den mensch, die niet met goddeloozen gaat;
Die op zijn wandelweg niet met de zondaars staat;
Noch in het pestgestoelt gezeten is met boozen; -
Maar die tot zijn vermaak heeft 's Heeren wet verkozen
En dag en nacht dees wet geprent houdt in 't verstand.
Want hij zal wezen, als een fruitgeboomt, geplant
Aan watervlieten frisch, dat op zijn tijd naar wenschen
Zijn vrucht geeft, en welks loof niet afvalt in verslensen;
En om het even wat hij onderneemt of doet
't Zal alles tot zijn heil gedijen en zijn goed.
Niet zóó, o neen, niet zóó en zijn de goddeloozen;
Niet zóó en zijn, niet zóó, de zondaars en de boozen;
Maar als het stof der aard, dat wegwaait van de baan.
En daarom zullen ook geen goddeloozen staan
Ten dage van 't gerecht, als zij in 't oordeel komen;
Noch zondaars zullen in 't gezelschap zijn der vromen.
Want met der vromen pad is God de Heer bekend;
Der goddeloozen weg loopt in verderf ten end.
| |
[pagina 356]
| |
Psalm XIX. - Exaudiat te Dominus.Verhoore u God de Heer ten dage van 't benauwen;
- Wanneer u 't schrikgespook des oorlogs aan zal grauwen; -
De naam van Jacobs God bescherme u in 't gedrom!
Hij zende hulp u toe van uit zijn heiligdom;
Dat hij van Sions berg u ondersteuning schenke!
Dat alle uwe offers hij van spijs en drank gedenke;
Uw rookend outervee weze in zijn oogen vet,
Zoodat Hij in genade op u en 't offer lett'.
Hij geve u wat uw hart moog' wenschen en begeren;
Hij stelle uw raadslag vast en doe ten beste hem keeren.
Wij zullen juichen om uw heil en roemen op
Den naam van onzen God.
De heer vervulle in top
Al wat uw ziel verlangt!
Nu is 't mij klaar gebleken,
Hoe dat de Heer zijn hand houdt over 't hoofd gesteken
Van zijn Gezalfde; van zijn heiligen hemel uit
Zal hij hem hooren; zie, door machtbedrijven spruit
Van zijne rechter heil.
Dees bouwen tot verlossen
Op tal van wagens, die op snelligheid van rossen;
Maar wij, we roepen, wij, den naam aan van den Heer,
Den naam van onzen God.
Ze kromden, zij, zich neer
En vielen.....
Wij, we stonden... staande, waar we stonden,
Pal.
Help, o Heer, den Koning, uwen Afgezonden!
En op den dag. dat we U aanroepen, geef gehoor.
A.V.
|
|