| |
| |
| |
| |
Geredag van Guido Gezelle.
Kortrijk 21 Oogst 1902.
Aansprake van Prof. Dr G. Verriest.
Hoog Eerwaarde Heer,
Weledele Mannen en Vrouwen, Jongelingen en Jonkvrouwen, uit Noord en Zuid!
Het is mij gejond geworden op den Eeredag van G. Gezelle, dien Kortrijk heden viert, het woord te voeren in name der oudleerlingen van den grooten meester en der vrienden die, in zijn eenzaam leven, trouw en vast met hem in innig verkeer gebleven zijn.
Hoe blijde is ons hert bij 't aanschouwen van het zoo diepgevoeld vertoog van heden!
De groote zaal vat honderde, ja duizende Vlamingen vol liefde en eerbied voor den grooten doode; alle zuidergouwen staan hier vóór het heerlijk marmerbeeld, dat ons zijn binnenste wezen veraanschouwelijkt; en, wat ons hert nog hooger drijft, Noord-Nederland juicht met ons den grooten dichter toe.
Ontroerd hebben wij geluisterd naar de klanken die in Holland te allerkant zijn opgegaan, zoo eenstemmig en zoo geestdriftig den lof verkondend van dezen priester Gods en der natuur, wiens werken, tot zijnen laatsten levensdag aldaar schier onbekend, nu plotselings als door eene openbaring in volle klaarte oprijzen en een gejuich verwekken van bewondering en verbazing over 't gansche zusterland.
Eindelijk toch scheurt de wolkensluier, eindelijk vallen de zonnestralen over den miskenden, den bedrukten, den
| |
| |
verdrukten man, en, Holland ter eere zij het gezeid: 't is Noord-Nederland dat den grooten dichter recht laat geworden, terwijl het Zuiden hem geringschat en miskend heeft, veertig jaar lang.
Reeds in 1897 bracht ons De Gids een breedvoerig opstel van Pol de Mont over Guido Gezelle, maar eerst na zijne dood hebben de werken zelf van den dichter toegang in Noord-Nederland gevonden.
Hoort nu de stemmen van aldaar:
Reddingius (Amsterdammer Weekblad, 12-1-02). schrijft: ‘Hadde men G. Gezelle gekend, men zou gezegd hebben: Die man is de eerste nederlandsche dichter geweest dezer nieuwe tijden, groot-menschelijk ontroerend.’
‘Tot de dichters bij Gods genade,’ zegt Willem Kloos, ‘wier innerlijkste Wezen bestaat uit diep echte poëzie, tot de zulken die niet met bewusten wil verzen fabriceeren, als of het meubelen waren ter stoffage van anderer menschen zielsvertrekken, maar die hun waarachtige essentie als menschen, hunne eigenlijke ziel, streven om te leggen in hun levende woord, tot de zulken behoort G. Gezelle in de eerste plaats.’
(Nieuwe Gids, Jan. '02.)
‘Guido Gezelle is een diep-in echte, een geniale dichter die alle dingen in hem en om hem zuiverlijk ziet en voelt en zegt...
En daarom, omdat hij zoo vóór alles mensch is, waarlijk levend, ziende en voelend mensch in zijne kunst, omdat zijn zoetgroeiende werk... opschiet, weelderig en jeugdig, in natuurlijke groeikracht, uit rijke onbewustheid zijner kinderlijke ziel, als een prachtige plant met wijde vertakkingen, waar alleen bij wijlen de witte wijsheid van een wijdgevoelige als een zacht-sterke bloesem vol geur aan ontluikt, daarom... zal G. Gezelle's kunst nog omhoogstaan in deze zoowel als in latere eeuwen, buiten en boven de kunstvaardige kas-teelt der verzen-smeden, als een onsterflijk gewrocht van den nederlandschen geest.’ (Nieuwe Gids, Sept. '01.)
‘Toen Van Deyssel,’ zegt de Nieuwe Rotterdamsche Courant, ‘indertijd met weerzin over “de Vlamingen” schreef, dacht hij aan die te rederijke rederijkers, die vele goden en halfgoden met ons samen wilden aanbidden, en die van dichters als Guido Gezelle nooit of zelden repten. Den machtigen werker komt de roem eerst na den dood... nu wordt elke regel door hem geschreven met eerbied bewaard... Dat
| |
| |
is zoo jong en doet tevens ons denken aan woorden die voor ons innigste bewustzijn nooit, nooit verouderen kunnen.’
Na de ‘Gewijde Klok’ aangehaald te hebben schrijft de Redactie: ‘Zoo er inniger vroomheidvers geschreven werd, dan moet het wezen nog weêr van Gezelle, wier aanbidding stille is, en wiens vroom gemoed poësie uitgeurt, gelijk lelien wit haar zoet aroom.’
Binnewiertz (De Katholiek. Juni, 1902): Toen is in Zuid-Nederland een man gestorven,... onbekend, ongeëerd, niet geteld door de groote schare... Doch toen deze Guido Gezelle gestorven was, is dadelijk reeds hier op aard voor hem begonnen het leven der onsterflijkheid.
‘...Zoo is deze in onze duisternissen als een Phoebus Apollo geworden, die met den blik van zijn genie de nevelen vaneen doet wijken en voor allen helder en klaar doet opgaan het immerblije licht der schoonheid: de nooit verouderende zonne der poëzie!
Guido Gezelle heeft ons, zoekende en dwalende, weer geleerd wat het ware is en het echte en het onvervalschte. Ouderen en jongen heeft hij weer vereenigd in één zelfde bewondering, en één zelfde liefde.
Een dichter, en een priester, en beide in volle kracht, in rijksten zin, in overvloedige mate.’
Frederik Van Eeden schrijft in de XXe Eeuw: ‘Als men mij nu vraagt of de Nederlandsche woordkunst in de negentiende eeuw groote meesters heeft opgeleverd, dan antwoord ik dat verscheidene tot het meesterschap bestemd en aangelegd schenen, doch dat maar één het waarlijk heeft bereikt. En die ééne is Guido Gezelle. In zijn jeugdwerk zijn misschien matte en onbelangrijke gedichten, maar na twintig jaren doet hij zich als een groot en waarachtig dichtmeester kennen, die geen regel schrijft waarin men den echten vollen klank, geboren uit de aanraking van den klepel der innerlijke zielsbeweging met den metalen klok-mantel zijner eerlijke moedertaal, niet galmen hoort.’
Carel Scharten, in den Nederlandschen Spectator, (April, 1902) ziet in Gezelle's gedichten ‘eene openbaring van ongekende schoonheid’ die haar licht strooit ‘over ons, aan groote kunst, zoo arm land.’
‘Terwijl’ vaart hij voort, ‘sinds de groote meesters der zeventiende eeuw geen sterveling meer - ik wil niet zeggen een enkel gedicht van talent, maar van die boeken
| |
| |
en bundels vol van welig-vloeiende poëzie des geborenen dichters - in de nederduitsche taal geschreven had, dáár, in 't nederig Rousselaere, onbekend, en onbegrepen door wie hem kende, stond een dichter op die... opeens de grootsten van voorheen in echte kunst op-zijde streefde.’
‘... Bij Gezelle kunnen wij, uit de zelfde overvloedigheid als bij een Vondel puttende, bladzijden aan bladzijden als woord-voor-woord prachtig van fijnste juistheid, van klank, van rythme, afschrijven.’
‘Na die schijnbaar gansch-uitgevierde schoonheid van den jongen man, schonk ons de grijsaard, van zijn zestigste jaar tot aan zijn dood toe, nieuwe en weer nieuwere verzen-vluchten, die nog hooger dan die van voor dertig jaren, in nog zuiverder luchten stegen. Het waren “Tijdkrans” en “Rijmsnoer”, in de rijkste van welke beide bundels, “Rijmsnoer,” in reeksen aan reeksen van de verrukkendste verzen. Gezelle tevens het hoogtij van zijn dichterschap heeft gevierd.’
‘Deze man is geweest een, als er waren in oude tijden, een man, wiens leven bleek: in de kunst één opgang, ongebroken, tot den dood, een man als Vondel, die, zeven en zestig jaar oud, zijn meesterstuk zijn Lucifer, schreef... Dit maakt Gezelle tot een dichter-figuur als nà Bilderdijk de vorige eeuw ons er géén meer bracht; maar hoeveel zuiverder, en echter en beminnenswaardiger niet dan dien!’
‘Ja, zonder dat iemand het geweten heeft of erkend, tragisch in z'n grootschheid, is in de alreeds vervlogen eeuw de hooge Doode de éerste en de grootste dichter geweest van Groot-Nederland.’
Alzoo spreekt Noord-Nederland van den man die, miskend en verstooten, hier in Kortrijk lange jaren heeft gewandeld, eenzaam en met zwaar gemoed, en uren en dagen aan 't werk heeft gezeten in het alderkleenst kamerken van zijn kleen kleen huizeken, bij O.L.V. kerk en onder de oude Broeltorens.
Zijne werken, en vooral zijn hoogstdichterlijke, zoo innig diep menschelijke twee laatste bundels, - Rijmsnoer en Tijdkrans, - lagen te rusten en slapen in de dakzolders van den uitgever, en, tot hoeverre deze onverschilligheid van 't publiek gedreven wierd getuigt een geschrift dat ik hier ter hand houde: 't is eene postkaart uitgaande van een
| |
| |
der beste boekhandelaars van Vlaanderens oude hoofdstad.
Luistert: ‘Je vous retourne les 3 exemplaires de G. Gezelle, je ne puis rien faire avec (sic) l'ouvrage, qui n'est d'aucune valeur d'après plusieurs hommes compétents, 2o il ne sera pas pris comme livre de distribution de prix.’
Gedagteekend: Brugge, 2 April 1902.
Alzoo, als reeds de zonne in 't Noorden om Gezelle's hoofd zoo heerlijk straalde.
Boekhandelaars zijn handelaars, zij spiegelen het publiek af, zij weten wat hem smaakt en wat het verlangt.
Staat de man en zijne ‘hommes compétents’ alleen in zijn oordeel over G. Gezelle? Bij lange niet! Als in 1895 Tijdkrans in keus kwam voor den vijfjaarlijkschen prijs van vlaamsche letterkunde, werd, door de Heeren der commissie op voorstel onzer Taalkamer daartoe benoemd, de onsterfelijke dichter ter zij geschoven en afgericht.
Boekhandelaar van Brugge en Academische Commissie van Brussel, 't een is 't ander weerd.
In Lentemaand 1894 schreef mij G. Gezelle:
Ik bedanke u voor uw aanmoedigend schrijven... Ja het dichten valt mij in, nu en dan; gij zult waarschijnelijk mijnen ‘Storme’ gelezen hebben in Biekorf; in de Dietsche Warande, laatst verschenen nummer, staat er nog iets dat u misschien zal aanstaan. Ik heb nog 't een en 't ander gereed voor Biekorf.
Over mijnen Tijdkrans zijn twee drie gunstige beoordeelingen verschenen, maar hoe weinigen die hem verstaan; de een schrijft den anderen na, en ik twijfele of een der beoordeelaars hem gelezen heeft... Nu, al en ware 't maar voor u gedicht en van u verstaan 't is nog genoeg en meer als genoeg voor
uw zeer toegenegen
Guido Gezelle.
Droef en verlaten klinken die laatste woorden, en, in waarheid, zóó was het inderdaad. De Kerkhofblommen, en wel ook hier en daar de Dichtoefeningen, en zelfs Gedichten, Gezangen en Gebeden waren min of meer gekend, maar Tijdkrans, en later Rijmsnoer, bleven doodgezwegen. En ja, ik geloof het vast, had men niet zorg gedragen dat na de dood van den dichter, de ‘Verzen’ door een groote firma in Holland werden uitgegeven en verspreid, de geest van Gezelle ware uit het graf niet meer gewekt geworden en, - na een opwellen van vriendschap en deernis, en een heerlijk betoog
| |
| |
bij zijn grafleggen, - zou het gras des vergetens, alles bergend, over den man en over zijne werken gegroeid zijn.
Hoe groot ook de afschuw van Gezelle was tegen alle eerbetuigingen, doch ging hij gedrukt onder die miskenning en onder 't schijnbaar mislukken van zijnen ganschen levensloop.
Hoe droef was ook alles voor hem geweest!
Als kind was hij altijd lijdend geweest, aangedaan van de wreedste en langdurigste hoofdpijnen.
Rond zijn twaalfde jaar gerocht hij er door en werd hij in het kleen Seminarie van Rousselare - waar vader Gezelle den aanleg van den grooten hof had bezorgd - als leerling aanveerd; doch niet als vrije student, op gelijken voet met zijne medematen, want hij moest zijn kostgeld verdienen als poortier buiten de schooluren.
In 't Rousselaarsch gesticht woonden alsdan veel engelsche jongelingen, meest Ierlanders, dertig tot veertig thuisliggers, die ten grooten deele, wegens de destijds nog lange en kostelijke reis, de verlofdagen aldaar doorbrachten. Gezelle bleef meest ook aldaar als kameraad en opziener en alzoo won hij, met zijne verbazende bekwaamheid voor het aanleeren der vreemde talen, eene buitengewone veerdigheid in 't gebruik van het Engelsch.
Dit kleen, mij duurbaar boeksken hier, afschuwelijk gedrukt en slecht gebonden, werd mij door G. Gezelle geschonken als ik zijn leerling was in de klas van poësis. Het bevat vijf dramas van Shakespeare: King Richard III. - Romeo and Juliet. - Julius Caesar. - Othello - en Macbeth.
Op de eerste witte bladzijde staat geschreven:
A present to
Guido Gezelle from
his affectionnate
Alexander Douglas Webster
1846
Waaronder van Gezelle's nog jonge hand te lezen staat:
Died in St Philips
Melbourn-Australia
Alzoo werd den zestienjarigen leerling der quarta, wiens nog sluimerend brein in zoo machtige ontwikkeling ging
| |
| |
opgaan, Shakespeare, in vijf zijner grootste dramas, ter hand gesteld.
Zeker heeft Gezelle, onder zijne humaniora, Milton gelezen; ook den vriendelijken Longfellow en den Schotschen zanger Robert Burns, wiens sterk aangeslagen en zoo plooibare rythmus ongetwijfeld grooten weerklank in hem vond.
De gansche ontwikkeling zijns geestes moet wel haren eigenen gang gegaan zijn en hare eigene wegen gevonden hebben, want, van den ‘sterken student’ die nauwkeurig al de lessen van den meester in zijn geheugen prent en prijs haalt, schijnt hij nooit blijken gegeven te hebben.
Hij trad, na een bijna ontoereikend exaam, in het groot seminarie te Brugge en, in 1854, kwam hij weerom naar Rousselare als leeraar bij de kleine afdeeling der zoogezeide handelschool, (cours de commerce), in het pensionnaat welk het kleen seminarie was bijgevoegd. Het geheugt mij nog hoe ik, tienjarig jongentje, verbaasd bleef staan kijken naar dien man met zijnen buitengewoon zwaren kop en die verbauwelijk groote bulten van zijn voorhoofd.
Gezelle verkeerde veel op de speelplaats der kleenen, nam deel in onze spelen en vermaakte ons allen door zijne poetsen en perten en zijne vriendelijke hanteering; 't draaide en kraaide al rondom hem en, gevieren, gezessen, getienen, zaten wij dikwijls op zijnen kop, zijnen rugge en langs zijne armen en beenen geklauterd.
Ook als dichter werd hij ons weldra bekend. Met welk genoegen schreven wij de verzen af die hij voor den dienst-Jubileum van den ouden, gebulten, goedmoedigen kerkbediende, Gulielmus, gedicht had:
't Is nu vijf en zestig jaren
dat uit d'hemel kwam gevaren
in een lichaam scheef en krom.
Deze ziele was eene ziele
die van boven tot aan d'hiele, enz., enz.
Zulke verzen sprongen van de tonge weg, terwijl de stroeve hexameters die men ons in de leergangen voorlei, noch verstand noch gemoed ten goede kwamen.
In 1855 werd in 't kleen Seminarie een museum van dierenkunde opgericht, bestaande meest uit opgezette vogels. Gezelle schreef ter dier gelegenheid zijn eerste meesterstuk:
| |
| |
Hoort en neemt ons tale in achte,
kinders van het pluimgeslachte!
't Geldt immers eene boodschap der opgezette dieren aan al de vogels der vrije velden:
Blijde blijde nachtegale,
eerlijk, en van schoonder tale,
die zoo helder en zoo zacht
hellemt in den stillen nacht;
broeder leeuwerk, hemelwekker,
zevenzanger, bietjestekker,
slaande kwakkel ende vink;
en gij ook al, koddig ding,
dat, met 't steertjen opgesteken,
en het koofke recht gestreken,
kruipt en klavert op den stam
van den eeke stijf en stram;
Gij die kwinkelt lijk de vinken
en alom gaat slaan en klinken,
met uw bekken, licht en los,
dat het kettert in den bosch:
Fluiters, zangers ende slagers,
kermers, kriepers ende klagers;
Gij die op uw lange been'
diep in 't slijk zit met uw teen',
g'reed staat met den hals gestopen
tot dat iets komt uitgekropen
dat gij seffens vastesnakt;
zoo gij menig puitje pakt,
dat, van uit zijn vuile dijken
zoo voorzichtig eens kwam kijken
wie dat was die daar zoo stond
op zijn erfelijken grond;
nauwlijks is de puit nog boven,
of uw bek, omleeg gestoven
lijk een vleiel op het kaf,
stekt den puit zijn lenden af.
Gij ook, dievig muschgebroedsel,
levende op eens anders voedsel,
gij, die elkend'een verwijt
met hetgeen gij zelve zijt;
Vogels zoet of fel van aarde,
| |
| |
alle vogels van der aarde,
hoe gewapend, hoe gereed,
vogels, hoe gij ook al heet,
wilt alhier uw gangen stieren,
komt en maant ook and're dieren,
dat ze komen, neerstig aan,
naar ons paradijs gegaan!
Hoe klonken die springlevende verzen in onze ooren! Wij wisten ze alle van buiten en trachtten ook zoo iets na te maken. Van in sexta en quinta zaten wij te rijmen en welhaast had men kunnen zeggen met den minzamen poëet der middeleeuwen:
‘Het dichtet al dat lepel lect.’
Ondertusschen bleef G. Gezelle in de lagere leergangen der handelschool de wetten van saldo en bato in de jonge, meest harde, koppen beuken!
In 1857, onder 't geleide van E.H. Roose, leeraar der vlaamsche taal in quarta, zaten wij op ‘Nova Zembla’ van Tollens, en ‘Moedig Germanje te wapen, te wapen, gord u het reuzenrapier om de leên,’ te zweeten en te zuchten.
E.H. Roose viel ziek en werd door G. Gezelle vervangen. Ik zie hem nog op 't gestoelte stijgen bij zijne eerste les, met 'nen geheelen boel pakken van losse bladen, nu ten dage fiches genaamd, die hij, stilzwijgend, in twintig dertig hoopen zorgvuldiglijk op zijnen lessenaar verdeelde.
Wat mocht dat zijn?
Hij begon. - Van de les in de spraakleer die wij hadden moeten leeren, en werd noch geroerd noch gewaagd, maar Gezelle reikte ons en las ons voor eene aansprake van Hertog Jan van Brabant vóór den slag van Woeringen.
Dat klonk zoo eigendommelijk, dat was geene half vreemde, - dat was onze echte, eigene moedertaal! Dan begon hij den uitleg der woorden en wendingen, en hier - welk een vertoog rees op in onzen geest! - werden de rijkdommen en schatten van onze taal ten toog gebracht, de verwantschapte woorden van verre en van bij aangehaald, uit het heden en 't verleden, gesproken of geboekt, in ons eigen levende roerende vlaamsch, in het grieksch en het
| |
| |
latijn, in geheel het germaansch en ja het indogermaansch taalgebied. Alles op bewijzen gesteund, met hulp van zijn losse bladen.
Dan kwam de rij aan de ‘Karolingische Verhalen’ aan ‘Reinaart de Vos’, aan van Maerlant, aan de liederen der middeleeuwen, aan Vader Cats en Pater Poirters, en vele andere dichters der vroegere eeuwen.
Het volgend jaar werd Gezelle leeraar der poësis benoemd. Hier ook verliet hij de oude gewone drentelstraten om nieuwe banen in te slaan.
Voor de oude talen, en bijzonder het grieksch, gebruikte hij twee verschillende soorten van lessen: bij de eerste ging hij buitengewoon langzaam voorwaarts, overal dringend in het wezen der woorden; bij de andere lazen wij ter loops, met juist zoo veel vertaling als nood deed, en hij liet ons daar bij den dichter zelf aanschouwen.
In 't latijn hield hij weinig aan bij Virgilius, maar Horatius lazen wij bijna ten geheele, daarbij de beste hekeldichten van Juvenal en Persius - en ook menig lustige uittreksels uit de komedien van Plautus en Terentius. Hoe hebben wij tot schuddens gelachen bij de ontmoeting van Sosius en Mercurius voor de woning van Amphitrio!
Van Homeros lazen wij zang op zang, zoo van de Ilias als van de Odussea, en hier, midden deze heerlijke beelden zoo waar en zoo rijk, zoo kristalklaar geteekend, verwijlde de Meester met innigst genoegen. Dan ook leidde hij ons, vol eerbiedige ontroering, door de schoonste deelen van Sophokles en Aischylos.
Bij deze loopende lezingen werd de strenge grammatica slecht bedeeld, - en niet ten onrechte! Immers de hoogere leergangen der humanoria zijn voor iets beters bestemd! Hebben de leerlingen na vier jaar studie van latijn en grieksch, de noodige wetten der spraakleer en de beginselen der syntaxis nog niet binnen, het mag den leeraars die de hoogere esthetiek, het schoone, edele en zuivere der kunst, moeten leeren aanschouwen en genieten, niet ten laste gelegd worden dit verwaarloosde na te halen. Zóó dient niet verloren te gaan de kostbare tijd dien de jeugd in het rijk der schoone letteren en der hooge kunst moet doorbrengen, eer zij door de zakelijke vakstudien der hoogscholen wordt gevat en geknevelband.
Hoognoodig is deze ontwikkeling van den geest en van het hert, door het benaderen en de gemeenschap met al wat in
| |
| |
kunst en letterkunde groot en schoon is geschapen geworden. De jongeling die deze schoonheden heeft leeren kennen en genieten gaat door het leven met eenen onvervreemdbaren schat die hem meer genot en vreugde verborgt als alle stoffelijke voorspoed.
Dit meende Gezelle en, te gelijker tijd met de rijkdommen der ouden, maakte hij ons bekend met de letterkunde der andere volkeren: Dante en Tasso, Shakespeare en Milton, en bij voorliefde ook met de dichters die, in allernauwste verband met hun eigenlijke moederspraak, in dialectvorm hadden gezongen: den schotlander Robert Burns, Klaus Groth in 't platduitsch en den provençaal Jasmin.
Dit was voor ons eene levensvreugde, een opwellen van geest en gemoed gelijk 's morgends het klemmen van het oosterlicht over de verrestrekkende veie en geile velden.
Men zal meenen: dat was overgeweld! Zulk een leergang kwam alleen den allerbesten ten goede; het middelslag der leerlingen bleef verwaarloosd achteruit. Doch neen, inderdaad: de achtersleep leerde noch min noch meer als vroeger en later, maar de middelmatig begaafden droegen tien en twintigmaal meer weg van dien rondgang door het schoone aller letterkunden dan zij wel hadden kunnen veerdig brengen met het traditioneele hokken op een halven zang van Virgilius en twee drij oden Horatii.
Maar zoo werd het niet verstaan; ‘Gezelle,’ zegt pastor Hugo Verriest, ‘viel in een onderwijs, eene opvoeding die sedert honderde jaren gezeteld waren. De boeken waren gekozen, de uitleg lag gereed, de werken waren geregeld, het onderwijs en de leering lagen vast in vaten.
Gezelle wist daar niets van; hij stond daar buiten, hij was, hij sprak, hij leefde anders.
Hij werd kwalijk verstaan, eerst van een deel studenten die gewend waren in hunnen “cahier” den uitleg te bestudeeren van de “auteurs” en erin de gereede antwoorden te vinden voor de vragen in “Om-best”; dan ook en altijd van de professors.
Zij leefden in die traditie, in die conventie, in die boeken, in dien uitleg. Kwam dat al weg te vallen, wat gingen zij zeggen en doen! Zij stonden ontwapend, zonder geld of goed, in armoede, en zagen voor hen noch weg noch wijzer.
Kwam geheel die leiding tusschen nauwe muren, met ontzag en straffe, met gebod en verbod te verdwijnen, alle overheid en bestuur en geleiding viel weg en dood.
| |
| |
Zij zaten, als of het ware, op doorzeten gemakkelijken stoel en vervingen malkaar op die zelfde zate, in het zelfde werk, met meer of min veerdigheid; en al met eens werden al die stoelen weggetrokken en geheel het onderwijs tuimelde omverre.
Zij grepen naar de sporten, hielden vast, en schopten weg die zate en ruste stoorde.
Gezelle verdween.’
Ja, na anderhalf jaar onderricht, onder den druk dier algemeene ontrusting, werd G. Gezelle afgedankt.
Dit was echt menschelijk.
Geen enkele dezer leeraars zal ik aanklagen, maar wel en met al mijne innigste overtuiging, geheel het rotte, vooze, onvruchtbare stelsel dat, God betere het, in ons humanistisch onderwijs nog tot heden toe blijft staan en gaan.
Gedurende dezen korten leertijd had Gezelle met breede lange teugen gedronken aan de bronnen der groote dichters van oude en nieuwe talen; het was voor hem, nog meer dan voor ons, als een hooge bedevaart door al de schoonheden der menschelijke ziel. Middelerwijlen werkte ook, op en binnen hem, het verkeer met de ontwakende jeugd, daar, lijk overal en altijd, vol edelmoedigen geestdrift. Een warmere straal van poëzij brak uit zijn hert, en altijd inniger werden de uitstortingen zijner ziel. De klassieke vorm, het conventioneele dat nog voorheerscht in zijne Dichtoefeningen wijkt voor immer, en onvergelijkelijke brieven, gedichten, gezangen en gebeden vloeien uit de gronden van zijn mensch- en priesterhert. Hij stijgt en drijft in de zuiverste lyriek, en is als bedronken van het hooge ideaal. Beminnend en aanbiddend zingt hij nu:
geeft den schijn van deugd somtijds,
zulk een goê Verberger zijt.
Duikt mijn herte, duikt het
Gij die mijn Verlosser heet,
en bemantel' het met uw kleed.
Doet er myrrhe en galle in,
dat het al 't venijn uitsmijt',
daar Gij zelf de kracht van zijt;
| |
| |
wijn van edele druiven zoet.
't zal mijn hert doen blijven
edel immer, vroom en goed;
't uitgelezen Godlijk brood,
bei mijn dorre lippekens rood;
zinke 't lekend roozig nat,
dat mij zal genezen, dat...
zoo Gij Adam schiept weleer,
stuipt naar mij beneên in
't slijk der aarde, nog een keer:
Jesu, schrijft Uw name op mij,
eensdaags U aanveerdbaar zij!
De beelden der natuur waar hij nog even spelend met omging zijn dieper en dieper gedrongen in z'n binnenste wezen, en verschijnen hem nu als de weêrglans van God zelf!
O 'k sta mij zoo geren te midden in 't veld
en schouwe in de diepten des hemels!
dan voel ik mijn herte dat groeit en ik beef:
o neen dan en ben ik geen slijk meer!
'k ben geest, ik ben koning, 'k beheersche 't heelal,
'k ben edel, 'k ben machtig, 'k gebiede:
gij heemlen, gij blauwe, daar boven mij, diep,
ge ontsnapt mij niet, wel moogt gij diep zijn!
Gij wolken, ik rijde op uw toppen, u voer 'k,
ontstuimige, in banden en teugels;
gij aarde, verre onder mij, 'k peile en ik zie
tot binnen uw binnenste diepten;
gij bergen en boomen, uw kruine, die rijst,
rijst afgebeeld in mijne ziele;
gij kruid, aan mijn voeten, mijn herte bevat
uw nederig kruipende ranken.
God! - en geknield durf ik spreken nu, - God,
ik wete U, ik kenne, ik beminne U!
God! ik alleen ben Uw priester op aard,
Uw schepping dat is mij een tempel,
| |
| |
en al het geschapene wilt gij, o God,
ontvangen van uit mijne handen.
'k Ben priester, 'k ben autaar, 'k ben slachtofferand,
'k ben koning van al 't mij omringend,
en al 't mij omringend, Gij miekt het, Gij gaaft
het mij, om 't U weder te geven;
doch geve ik het niet, o mysterie van God,
gij laat het en 't blijft U verloren!
God wierp als gesteente uit zijn godlijke hand,
en zaaide de velden des afgronds,
en: ‘Mensch’ sprak hij, ‘brengt het mij weder en komt
bij Mij als gescepterde koning;
of, laat gij 't juweel u bedwelmen en blijft
gij, dief, met den schat in den donkeren,
dan, blijft met den schat, en gevloekt weze hij u,
blijft weg en met hem in den afgrond!’
O Heere deez' hand overweegt Uw gebod,
mijn herte bezwijkt, ik verga, help!
ik moete en zal U verraan, als Gij mij
niet helpt, o barmhertige Jesu!
Maar Jesu, uw bloed op mijn hoofd, als 't U belieft
Uw bloed op mijn hoofd, op mijn voorhoofd:
dat elkeen het zien mag, dat ieder het zie,
en zie dat Gij mijn' dat ik Uw' ben!
Dan trede ik gerust en dan schilt het mij niet
of 't rondom mij strijd en rumoer is,
of 't rondom mij vol loopt van vijanden en
geen een, o geen enkel mij vriend is:
met U in mijn herte en Uw bloed op mijn hoofd,
mijn schuldige voorhoofd, 't verdient het,
met U in mijn herte en mijn oog op het kruis,
nog tien stappen, drie stappen, één stap,
nog - driemaal Hosannah! - één stap en één stem...
en 'k vluchte in Uwe armen, o Jesu!
Maar dan kwam de kwade slag! De dichter zweeg, en nu begonnen, zwart en zwaar, de moedelooze dagen en jaren van den schipbreukeling.
Hij vond troost alleen in zijne zoo diep christelijke, priesterlijke gevoelens, in het ijverig, eerbiedig kwijten zijner plichten, en in eene gestadige, hardnekkige werkzaamheid, die hij zocht en vond dáár waar hem zijne aangeborene begaafdheid leidde: hij ging de tale van het volk na, hij doorspeurde onvermoeibaar oude vlaamsche boeken en
| |
| |
handschriften, en vervolgde overal de springlevende, echtware en gezonde volkstaal. Allengskens werd hij daarin geholpen en, mét en na Debo, doch met oneindig dieper en verredragender taalkennis, werd hij een centrum voor honderde medewerkers, die, over geheel Vlaanderen verspreid, het volk afluisterden, en blijde waren hunne bijdragen naar den Meester te zenden.
Alzoo groeide en woekerde, veertig jaren door, die verbazende schat van woorden en wendingen die te kleenen deele in Loquela zijn uitgegeven geworden, maar ten grooten deele nog berusten in de losse bladen te Rousselare aangevangen, en die de meester in 't getal van boven de honderd duizend heeft nagelaten.
Deze eigene ongedwongene, onverminkte, kerngezonde taal heeft veel bijgedragen om het verspreiden van Gezelle's werken te verhinderen. De academische wereld heeft ze, half dwaas en half moedwillig, als gewestsprake, als dialect gestempeld en verstooten - en den dichter medeen!
Ja, Hendrik Conscience, de beminnelijke en welwillende man, sprak de meening uit, dat sommige ‘lieve stukjes’, van Gezelle verdienden in het nederlandsch te worden vertaald.
Andere vonden in hun verstand niets als bittere spot en hekeling.
En nogmaals in Holland alléén werden een paar mannen van bedied gevonden die den Godbegaafden dichter begrepen. Vooruit en vooral gelden hier de namen van Jos. Alberdingk Thijm en van den fries Johan Winkler.
Wat is dan eene taal? Welk is haar begrip en tot hoever hadden en hebben onze officiëele mannen van toenmaal en - God erbarm'! - nog van heden, recht Gezelle's taal als dialect te stempelen?
Op deze vraag zullen wij hier niet ingaan, en wijzen enkel op de immermeer-veldwinnende beweging in Noord-Nederland, die de al te lang geketende papiertaal wil weêrom bevruchten en verkwikken met de moedervochten en de bronne waaruit ze vloeit: de taal van het sprekende volk.
‘De taal is de taal gelijk de sterren zijn’ schreef Gezelle in 1865, en wie haar wetten wil vaststellen moet het met even zoo veel eerbiedig inzicht doen als de sterrekundige die den omloop der hemelteekens nagaat.
De verkeerde wegen die de taalregelaars met het begin
| |
| |
der jaren 1700 in Holland hebben ingeslagen worden verlaten, en gelijk Vondel, Hooft, Bredero, Cats, ja Bilderdijk, wil men meer en meer uit de levende taal putten.
‘Sedert de tweede helft der negentiende eeuw,’ schrijft Professor Jan te Winkel (Geschiedenis der Nederlandsche taal), ‘is er een sterke strooming ontstaan om de spraakkunst der schrijftaal, in aansluiting met de spreektaal, te vereenvoudigen, en opzettelijk, woorden en uitdrukkingen van het hollandsch taaleigen, die tot heden toe vermeden worden, in de schrijftaal op te nemen, en andere die nooit in de spreektaal gehoord worden, als doode woorden (niet eens eervol) te begraven... Er is dus in de Nederlandsche taal eene vernieuwing op handen.’
Gezelle, met zijn vast taalgevoel, was met éénen sprong deze beginnende, hier nog onbekende beweging van het Noorden, ver vooruit. Nù eerst wordt hem recht gedaan, en terwijl Conscience in de jaren zestig wilde Gezelle's gedichten in echt nederlandsch zien vertalen, terwijl nog in de jaren negentig de officiëele commissie den Westvlaming uit den tempel der nederlandsche taal verwijst, roept nu, luide op, Willem Kloos:
‘Gezelle schrijft zuiver hollandsch!’
Ja, in 1860 heeft dat onschuldig loochenwoordje ‘'n,’ en de zuiderlijke, slepende slot e, die in de achttiende eeuw het Noorden had afgesneden als een overbodigen steert, - te zelver tijde als Noordduitschland deze slot e had vervochten en behouden in Kirche, Strasse, enz., tegenover het zuidelijk Beieren en Oostenrijk die Kirch en Strass alleen voor echt en edel hielden, - in 1860 meen ik, hebben die beide Flandricismen van G. Gezelle's Dichtoefeningen al de duivekoten onzer grammatici in rep en roer gezet, - en meer als een schijnt nog niet te ruste gekomen te zijn.
Geen nog half-gezond verstand zal zich nu daaraan meer stooren, en blijft Gezelle als particularist gelden, 't kan enkel zijn om reden van zijne zoo eigenaardige en ‘soms zoo verbazend omslachtige’ woordenwending. - Maar dit is geen zake meer van west- of ander Vlaamsch, het geldt het eigen wezen van den dichter, en moet hij daarom als particularist gedoemd worden, dan is elke vogel te bossche en te velde een particularist, en de nachtegaal de grootste van allen.
Om prijs te winnen in ons land moet de vogel naar
| |
| |
draaiorgelkens fluiten. Dat hebben wij ervaren in 1895, en op een haartje naar in 1900.
Hoe sterk ook Gezelle gewapend stond in taalkennis en letterkunde, nooit heeft hij te zijner verdediging een woord gesproken of geschreven. Dat heeft hij gemeens gehad met meestal de hooge, de echte kunstenaars. Hij heeft geploegd, gezaaid en voortgedaan, en nooit is hij een strooi afgeweken van den weg dien hij ging.
Afwijken kùnnen de kunstenaars-bij-Gods-genade niet.
De hooge kunst is immers geen bloote veerdigheid, geen zuiver kunnen in woord, in klank of in verruwe; zij wortelt in de diepste gronden van 't menschelijk wezen. De ware kunstgewrochten worden niet gemaakt, zij worden geboren.
Onophoudelijk, onafgebroken werpt de natuur hare beelden in onze zinnen, in ons gemoed, - bewuste of onbewuste stapelplaats aller deze beelden, afglans van de buiten- en binnenwereld, en met haar steeds in innigste harmonij en wisselwerking. - Wat in ons gevoelen rust of roert, is het werk van deze, jaren en eeuwen voortgezette, eigene of vererfde wederkaatsing.
Den ouden mystieken droom van den Macro- en Microcosmus, van noodlottige, onweerbare, onuitwijkbare betrekkingen tusschen den mensch en het heelal, ligt verduisterde en verdoolde waarheid te gronde.
Deze betrekkingen en harmonien stijgen als onbepaalde aandoeningen in de ziel der groote gevoeligen, der kunstenaars, als 't ware herinneringen uit verleden tijden, als beelden en verruwen en klanken uit een verloren paradijs, en - onduidelijke gestalten vatten langzamerhand vorm in hunnen geest.
Zulke ontroeringen beheerschen den kunstenaar, - den echten, - hij kàn ze niet afleggen, hij kàn er zich niet van losrukken; hij wandelt door het leven, bezwangerd met die groote binnenwereld, midden vriend en vijand, aanhangers, raadgevers, bespotters; gewond, gekneusd; onbehinderd door armoede en nood. De vlam op zijne konen en de lichtstraal in zijn oog, hij volgt door berg en dal, gelijk de wijzen uit het Oosten, de sterre die hem den weg wijst. ‘Les choses qui chantent dans la tête,’ zegt Verlaine,
| |
| |
Les choses qui chantent dans la tête
Lorsque la mémoire est absente,
Ecoutez! c'est notre sang qui chante!
Raad van anderen en eigen wil zijn machteloos tegen deze diepe openbaringen. Die toegeven kan, is geen echte, geen groote, geen diepe kunstenaar!
De Dichter kan, hij kan deze wereld die in hem roert, deze zee in hem ruischt, ten dage vorderen in eene harmonij van rhytmische woorden; - en dan stijgen in ons gemoed dezelfde gewaarwordingen die wij, onmachtig om ze door eigen kracht te ontwaren, nu mét hem voelen en genieten.
Al het innigmenschelijke wordt ontroerd en stijgt uit de zee des gemoeds gelijk een lang verzonken schip, bevracht met goud en zilver en edelsteen, en onberekenbare aandoeningen vervullen het hert.
Wat heeft, bij zulke ontroering door den dichter verwekt, wat heeft critiek en vitterij te doen, en wat geldt hier voorgeschreven wet en regel! De kunstenaar volgt hoogere wetten als deze die hij breekt!
‘C'est si peu de chose d'avoir raison’, heeft een dichter gezeid, en wat weet boekenwijsheid en boekendwaasheid van 't geen in den grond der menschelijkheid ommegaat!
‘De God die in mijn boezem woont
kan diep mijn binnenste bewegen!’
heeft Richard Wagner gezongen. 't Gemoed beheerscht den mensch in vreugde en in smert; de kunstenaar ontwaart wat ongemerkt aan den gewonen mensch voorbij streeft; hij leeft in ander lochten, vorstenrijk en bedelarm, en laaft en lescht de grondelooze graagte die in hem leeft en waakt, aan de schatten die God in zijne ziel gestort heeft. Hij is een Ziener, duizend mijlen weg en verre van den Zoeker, hoe talentvol deze ook moge wezen.
De man van enkel talent kan zich niet loswringen van het loopende traditioneele spreken en denken; hij herhaalt wat reeds lange gevoeld, gedacht, gezeid of geschreven werd; dit doet hij in min of meer keurig gewaad en fijnen vorm, terwijl de kunstenaar-van-Gods-genade met den eersten sprong in 't vrije staat, zijne eigene wegen wandelend in onverkenbaar-eigenen gang. Hij beschouwt rechtstreeks de welig groeiende, bloeiende, toonende, geurende, lichtende
| |
| |
wereld, binnen en buiten hem, en eene altijd nieuwe dag werpt licht op zijne wegen.
Zulk een Voeler, zulk een Ziener, is Gezelle geweest, en, zoo lang de Nederlandsche taal bestaat, zullen de geslachten in verukking luisteren naar de klanken die zijne ziel ontsprongen.
Doch, o jammer, bij hare eerste zangen werd deze onschatbare stem gedoofd, die heerlijke vlucht werd gebroken, deze machtige slagers werden lam gelegd. - Onverstaan, miskend en verlaten, heeft de groote man, droef en neerslachtig, door 't leven gewandeld.
Hoe deerde het ons, die hem kenden en vereerden en beminden! Hoe zal de toekomst over dit schreeuwend onrecht rechten!
Ja, met den duitschen dichter heeft hij moeten zeggen:
Dat ik draag stervenswonden,
dat is der menschen daad!
Dass ich trag' Todeswunden,
Das ist der Menschen Thun;
Natur liess mich gesunden,
Sie - lassen mich nicht ruh'n!
Alzoo viel zijn leven stille, geheel zijn wezen werd meer en meer naar binnen gekeerd. Zijn innig godsdienstig gevoel alléén, kon zulk zielenwee bedaren. Daar staat hij nog voor mijnen geest, als hoogste beeld des in God gelatenen priesters, vol geloof, vol hoop, vol toevertrouwen, vol edele, ernstige goedheid.
In verkeer met het werkende volk vond zijn christelijk en dichterlijk wezen heul voor zijne ziel. De priester naar Gods hert wendt zijne stappen daar waar droefheid en behoefte huist, armoede en verdriet, tegenspoed en smerte. Hij hoort het wezen zelf der menschheid spreken, niet met uitgezochte rederijke woorden, maar in echte waarheid. Het Mede-lijden, de hoogste vorm der heilige Charitas, stijgt uit de diepste gronden van zijn gemoed als een balsem die de wonden van gekwetste herten kan linderen en heelen. Wie ooit, meer als de groote dichter des gemoeds, heeft, hij zelf lijdend, aan deze lavende bronne gedronken!
Den werkenden man zag hij zoo geern, en heeft hem altijd met zooveel genegendheid en eerbied bedicht en verheerlijkt.
| |
| |
Na dertig jaar zwijgens klonk de stem van den dichter weêr in Vlaanderen! Hoe sterk, hoe kloek treedt de zestigjarige man nu op! Met een weelde en waarheid nooit gehoord, nooit evenaard, met eenen onuitputbaren rijkdom van beelden beschrijft hij de natuur, zoo als hij ze in al hare wisselgedaanten aanschouwd heeft in zijn eigen dierbaar Vlaanderen. In voor- en najaar, in zomer en winter, in licht en schaduwe, bij hellen dage en in donkeren nacht, in zonne en regen, in storm en stilte; hier sterk en stammig, daar lief en teeder; en altijd gelijfd in eene bewoording die alle krachten van heden en verleden te boven gaat, in eene taal die nu den beelde zich aanlegt zonder voege of plooi, nu op- en nederzwaait in losse vouwen, eenen koningsmantel gelijk, nu ook met ijzeren vuist zoo gewrongen wordt en ‘met zoo aarzellooze vastheid neêrgebeukt, dat ze schijnt niet te kùnnen breken in zijne hand.’
Een engelsche dichter, Young, heeft de Jaargetijden bezongen, maar hoe oneindig ver blijft hij onder den levenden krans dien Gezelle rond het jaar heeft gevlochten!
In geheel het werk zijner laatste tien jaren, in Rijmsnoer zooals in Tijdkrans, is Gezelle een dichter gebleven des gemoeds. Het veld des denken en des strijden heeft hij niet betreden.
De vraag mag gesteld worden of, in andere levensomstandigheden, ook andere zijden zijns wezens zich hadden ontwikkeld, of hij andere tonen had aangeslagen, en of, vechtend en worstelend in 't gewar des vrijen levens, hij grootere beelden had geschapen?
Vast en zeker lag ‘het geweld’ in zijn dichtvermogen. Dit bewijst onder andere, in zijne Gedichten, Gezangen en Gebeden, een kamproep met waarlijk bijna overmenschelijke drift- en strijdbeelden:
Pro Christi legatione fungimur.
Voor Christo zijn wij boden en
den oorlog en den vrede: kiest!...
- ‘Den oorlog!’ - is uw stem
wel vaste en is 't den oorlog... is 't
den oorlog dien gij wilt? -
‘'t Is hij!’ - Dan hebt g'hem driemaal on-
verbiddelijk ende 'n stilt
| |
| |
hem bloed noch blakend vier noch dood
noch hel noch eeuwigheid,
en op dien zelven stond is hij,
God spreekt, u toegezeid!
Staat op! gij machten, krachten, gij,
staat op! staat op! getier
van wapenen, zweerd en zwalpend bloed,
staat op! en krijgsbannier
en al dat immer moorden hiet
van 't eerste dat God oorlogde, en,
ontwenteld, hij den kop uithief,
te strijden waagde, hoe schrikkelijk hij
Staat opkstaat op! Wat strijden kan,
staat op en strijdt, en komt
ten oorlog! Ja ‘den oorlog!’ - Hoort
en wagent op den wolkenbouw
zijn wagenen; 't is zijn peerd
dat rukken van de winden, en
de bliksem is zijn zweerd;
zijn driemaal-al-doordonderend woord,
zijn strijdroep - hoort gij? - dreunt,
de wolken beven, de aarde beeft:
zij beven!... Ondersteunt
uw blik, en, wat gij spreken dorst,
den einde voeren!... Wankelt gij?
Gij staat nog, en God steunt u, en
deze aarde 'n breekt nog niet!
Ten strijde, komt, ten oorlog te-
gen God! 'n Vreest doch niet!
't Is Hij, die in uw ziele en in
waarmeê gij riept ‘den oorlog!’ Neen,
de helle alwaar gij staat
en opent nog - Abiron weet
hoe diep! - niet heuren mond
en ingewandig branden, en...
gij beeft al! Dezen stond
het leger van Gods Engelen ligt
en roert nog niet! Ter aard'
| |
| |
en smeekt dat zij u duike: gij
beschaamt haar, noch en waart
uw moeder niet eens weerdig, zij,
die blijde, eeniederen dag
al zingen rond den Heer vliegt, lijk
de slinger dien, - een lach
in 't wenden van zijn oogen, - 't spe-
lend kind alom zijn hoofd
laat wentelen ende luistert hoe
hij ronkelt. Gij berooft,
onedele, gij alleen, onweer-
dige uitworp van heur schoot,
uw moeder van heur schoonheid en,
een vlekke zijt gij, bloot
in 't aanzicht heur gespogen. Weg!
verdwijnt, o zondaar; staat -
waar schijnt dan de ooge Gods niet? - waar
voor paalsteen aan Zijn schepping! Wil-
geen zee die hem nog wilde, maar
ze wierp u, - en ze kromp
van schrik weêr in den afgrond, - uit
heur water, dat Gods hand
gezegend en gewijd heeft voor
de visschen. Neen, het land
en droeg u niet, geen stap van u,
geen stap, en, waar gij gaat,
daar dekte 't zijne onteerde borst
vol doornen, weerdig zaad
en afkomst uwer zonde. - Kiest
‘den oorlog’ dan en proeft
wie eerst van uw getween - of God,
of gij - malkaar behoeft!
Is dat niet de voorbereiding tot een bovenmenschelijken heldenslag!
En hoe kon Gezelle de zweep der ironie laten kletsen en bijten in 't vleesch van wien of wat hij laken wilde! De zeven hoofdzonden van Dollemaand in Tijdkrans getuigen van zijne ongewone kracht:
Epicuri de grege
en kan u weerdig schijnen, -
| |
| |
bij beefden, of ze 't hoorden!
gij, 't menschenlijf onweerde,
en wringt uw' wroete in de eerde!
Onder al zijn verdriet, schuilde doch eene blijde ziel. In engen vriendenkring stak de milde humor overal het hoofd uit. Doch, alleen, verviel hij in ernst en zwaarmoed. Dit staat te lezen in meestal zijne brieven. De blijde mensch moest verwekt worden door 't gevoel van genegenheid en vriendschap en, God dank, genegenheid en vriendschap heeft hij in menig Kortrijksch huis gevonden.
De Vis comica was bij hem, zooals bij Shakespeare, Calderon, en andere groote dichters, buitengewoon ontwikkeld - en hoe slagveerdig!
Ik herinnere mij hoe eens, te Rousselaere, den lieven Meester door den kamerknecht eene quittancie gebracht werd van wege een collega die kort voordien Gezelle een kleen verschot had gedaan.
De meester sloeg zijn voorhoofd vol rimpels, tastte onder en boven al zijn tasschen af, maar en vond geen rooden duit!
Hij nam een potlood en schreef in aller haasten eene reeks verzen op de keerzijde van de kwittancie die hij, met een vergramd voetgebaar, den verschrikten knecht terug gaf:
Kwijtansie is een aardig woord
voor schilders en poëten:
bij hun is 't zelden zelden g'hoord,
waarom? - 'k zal 't u doen weten:
noch kunst noch deugd en geldt hier niet,
't is deugenieterije alomme
| |
| |
die men den prijs wegdragen ziet,
door wat voor kunsten? - kromme!
Kwijtansie! roepen zulk fatsoen
van menschen, meer als andere,
- kwijtansie - voor u t' huis te doen
den duivel in 'ne pandere,
Kwijtansie, 'k en betrouwe u niet -
mij' zelven trouwens ook niet;
hier is, - zoo gij niet nauwe en ziet, -
kwijtansie! - Smaakt ze naar den rook niet? -
Zulke luimige invallen waren bij hem, alsdan, dagelijksch brood, en de veerdigheid erin is hem bijgebleven tot in zijnen ouden dag.
Tot aan zijn laatste dagen ook behield hij, onaangetast door den ouderdom, de volle kracht van inbeelding en bewoordinge. Doch is het mij niet bekend dat ooit, zelfs in zijn Rousselaarsch, van leven en daadkracht spannende tijdvak, grootere werken, dramas, heldendichten, enz., in zijnen geest, zelfs in verren horizont, zijn opgerezen. - Een éénig maal sprak hij mij van een groot gedicht over de getallen dat in zijne zinnen speelde, maar zeker ware dit een werk van mystieken en religieusen aard geworden, aansluitend aan het oude rijmlied van Rhijnland en Westfalen:
Einmal ein ist Gott allein...
Na Rousselare werd alle strijdzaamheid teruggedreven; storm en oorlog zijn van den dichter later wel beschreven geworden in de natuur, maar nooit door hem zelf verwezenlijkt in den strijd des levens.
Bleef door zijne levensomstandigheden de groote, de machtige, afgesloten van de strijdende en strevende velden des geestes, des te dieper en immer dieper is hij in zijn binnenste eigenzelven neêrgedaald en alzoo, de geheime krachten der menschenziel nader en nader komend, heeft hij beelden geschapen van inniger wezen en waarheid als alle strijdgeest voort te brengen machtig is.
Troost heeft hij gezocht en gevonden in de Natuur; tot haar heeft hij zich gewend gelijk een kind dat zijn hoofd gaat leggen rusten in den schoot zijner moeder. Hij bezong hare schoonheid in woord en dicht onevenaard, en dóór al den rijkdom zijner rythmische klanken sidderde steeds, lijk de
| |
| |
grondtoon eener levende symphonie, de zucht zijner priesterziel naar de bronne zijns lichts, zijner hope en zijner liefde, daar,
dat geene ooge ooit zien en mochte,
daar geene oore ooit aan en rochte.
Alzoo en anders niet, mensch vol menschelijkheid, priester Gods dragende hoog in zijne handen den wierook der poëzij, en immer meer en meer gelouterd, is hij door 't leven gegaan. Zijne ziel was als een Canticus, een ‘Credo quod Redemptor meus vivit!’ die onder de hooge kerkgewelven helmt met altijd afwisselenden, rijzenden en zinkenden val.
Alzoo heeft hij geleefd en gedicht, alzoo heeft hij het ingewand zijns herten veropenbaard, zingende:
des avonds toe mijn blad,
mijn hoofd den slaap te biên.
uw licht: mijn doen, mijn derven,
mijn eenigste en mijn al;
als eeuwig, eeuwig sterven;
ofschoon gij, zoete bronne,
tot in mijn diepste diep,
| |
| |
Ontbindt mijn aardsche boeien;
mij!... Henen laat mij... laat
en zonnelicht mij spoeien,
en daar gij, eeuwige, ééne,
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tusschen ons
dat heenmoet, henentreden,
mij zien, in 't Vaderland!
o neen, niet vóór uwe oogen,
zoo gij mij, schepselken,
in 't leven wilt gedoogen,
Deze groote, deze miskende, deze verarbeide en vermoeide man, is gaan rusten, en heeft nu neergeleid de zorgen van zijnen zwaren dag.
Nu ook scheurt de sluier die hem drukte, en over zijn graf breekt de groote, zegevierende zonne door.
De schoonheid, de grootheid van den man, met zijn, uitwendig zoo stil, inwendig zoo tragisch leven, rijst op voor geheel het Nederlandsche volk. Noord en Zuid verheerlijken den Doode.
Deze schoonheid, dezen weemoed, deze hoogdenkende geestvermogens, deze drijvende gedachten onder den zwaren schedel, heeft een groote, innige kunstenaar, een heerlijke zoon van Vlaanderen, gemarbelsteend voor alle tijden.
In de geschiedenis der volkeren begroet men oorlog en heldendaden, omwentelingen in staat en land, bevrijing van vreemden, doodenden dwang.
| |
| |
Gisteren vierde Kortrijk de zeshonderdste verjaring van den Guldensporenslag, die met recht aanschouwd wordt als oorsprong en symbool van ons eigen bestaan.
Noch oorlog noch geweld, heldendaad en zegepraal, beheerschen alleen het lot der volkstammen. Wellicht dieper nog en duurzamer is het werk van denkers en kunstenaars die, in den loop der tijden, den geest der volkeren verheffen en veredelen.
‘Overweegt het,’ roept Thomas Carlysle de engelsche natie toe, ‘wilt gij uwen Shakespeare verliezen of uw keizerrijk van Indiën? Will you give up your Indian Empire, or your Shakespeare, you English? Wildet gij nooit uwen Shakespeare gehad hebben, of nooit uw oostersch keizerrijk? - Keizerrijk op of Keizerrijk onder, Shakespeare kunnen wij niet laten. Het rijk van Indiën zal eensdaags verloren gaan, maar deze Shakespeare zal ons blijven door alle tijden. Wij kunnen, wij kunnen hem niet laten!’
Aan zijne dichters en denkers verdankt Duitschland zijn leven en zijne grootheid; zij, boven alle anderen, hebben, eene eeuw geleden, in de dagen van vreemd geweld, de herten en de geesten van den duitschen stam samen gesmeed en ten zege gevoerd: ZIJ hebben het Vaderland opgebouwd.
Athenen en 't oude Roomen liggen in puinen, maar hunne kunstgewrochten en hunne letteren beheerschen nog de wereld.
En daarom begroeten wij met blooten hoofde, in eerbiedige bewondering, eenen dezer machtige scheppers en vertolkers der schoonheid in de natuur en in de menschelijke ziel. HIJ ook zal, eeuwen door, hert en geest van Heel-Nederland hooger en altijd hooger geleiden.
|
|