Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Het samenwonen in steden
| |
[pagina 286]
| |
M. Paul MeuriotGa naar voetnoot(1) grondig den wijkswijze gevormden aangroei bestudeerd van Parijs, Berlijn, Weenen en St. Peterburg, en is tot den volgenden uitslag gekomen: in Parijs bedroegen in 1861 de 10 eerste omschrijvingen die de kom uitmaken, 57% van de bevolking, in 1896 daarentegen, enkel nog 40%. In Weenen, St. Peterburg en Berlijn neemt men tzelfde verschijnsel waar. Op dit feit zullen we nog terugkomen: want, met het oog op de toekomst der steden, is het van het hoogste belang. Wat de demographische gevolgen betreft, deze zijn talrijk en openbaren zich met kracht én in den staat én in de beweging van de bevolking. En vooreerst, de stedelijke bevolking naar geslacht en ouderdom. De studie van de stedelijke bevolking, uit het oogpunt van het geslacht is niet zonder belang: de ongelijke verhouding der beide geslachten heeft zonder twijfel haar weerslag in heel het maatschappelijk leven. Door den band zijn er in de steden merkelijk meer vrouwen dan mannen. Al de groote Europeesche steden hebben een te groote vrouwelijke bevolking. Op 10.000 inwoners zijn er in Parijs 5.148 vrouwen, in Berlijn 5.187, in Weenen 5.236, in Londen 5,302, in Brussel 5.449 (volgens de optelling van 1900), in Stockholm 5.608. Onder de groote hoofdsteden van Europa is St. Petersburg de eenige waar het mannelijk geslacht over weegt. Dit uitzonderlijk feit vindt zijne oorzaak in de sterke bezetting van deze stad. en ook in de talrijke boerenknechten bij den Russischen adel in dienst. In de laatste twintig jaren echter heeft de vrouwelijke kunne bijgewonnen. 't Is overigens in de hoofdsteden alleen niet dat de vrouwen de overhand hebben. Indien we, volgens de jongste optellingen, | |
[pagina 287]
| |
de verdeeling der geslachten in de verschillende landen vergelijken, zien we dat hetzelfde verschijnsel zich bijna overal in de steden voordoet. Voor 1000 mannen zijn er in de Engelsche steden 1.116 vrouwen, in de Zweedsche 1.191, in de Deensche 1.133, in de Hollandsche 1.123, in de Spaansche 1.082, in de Belgische 1.049. (In België aanziet men nog verscheidene gemeenten van t' platte land als steden.) Dit overwicht van het vrouwelijk bestanddeel heeft verscheiden oorzaken: de verhuizing naar de steden van talrijke meiden; de vrouwelijke geboorten door den band talrijker in de stad dan op den buiten; de uitwijking van vele mannen; de grootere sterfte onder de kinderen van 't mannelijk geslacht; de grooter sterfte onder de volwassen mannen ten gevolge zoowel van werkongevallen als van ongeregeld leven, van misdaden als van allerlei levenverkortende uitspattingen. Wat de gevolgen aangaat door het stedelijk samenwonen teweeggebracht in den leeftijd van de bevolking, deze zijn niet minder merkwaardig. Daar er naar de steden veel uitgeweken wordt, hebben de volwassenen er een aanzienlijk overwicht. In Duitschland b.v. tellen de steden van meer dan 100.000 zielen een derde meer volwassenen (15 à 40 jaar) dan de buiten; en in de steden van meer dan 20.000 zielen heeft nagenoeg 't zelfde plaats. In Oostenrijk heeft men in de gezamenlijke bevolking, 289 volwassenen (van 20 tot 40 jaar) per 1.000 inwoners; in de steden van meer dan 20.000 zielen is de verhouding 365/000, en 271/000 in de landelijke gemeenten. In Frankrijk is de verhouding voor de volwassenen (20 à 50) bevolking der steden 580 op 1.000, en 525 in de gemeenten van minder dan 5000 zielen. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor in de steden van al de beschaafde landen. Nu we een blik hebben geslagen op de statische demographie van de stedelijke bevolking, zullen we | |
[pagina 288]
| |
een stond stilstaan bij de belangrijkste en belangwekkendste zijden van haar dynamische demographie, te weten, bij de huwelijken, geboorten en sterfgevallen. Wanneer men de statistiek der huwelijken bestudeert, komt het op het eerste zicht voor alsof men in de steden meer trouwde dan te plattelande. Want in de meeste landen is het volstrekt getal huwelijken hooger in de groote steden dan op den buiten. Doch, deze cijfers mogen ons niet misleiden. In zijn groot werk over de Fransche bevolking heeft M. Emile Levasseur klaar bewezen, dat het grooter aantal huwelijken der steden voortspruit uit hun grooter aantal volwassenen. Is op den buiten het getal huwelijken weinig aanzienlijk, dan is dit hieraan te wijten, dat een groot gedeelte van de huwbare bevolking uitwijkt naar de steden. Werkelijk, indien men van weerszijden het huwelijkencijfer vergelijkt, niet met de geheele bevolking, maar met het getal huwbare personen, dan valt de meerderheid van de steden in den regel weg. Engeland uitgezonderd, is er volgens de statistiek, bij al de Europeesche volkeren een geringer getal per honderd gehuwden in de steden dan in 't land op zijn geheel genomenGa naar voetnoot(1). Zijn, zooals we gezien hebben, de huwelijken in de steden zeldzamer dan op den buiten, met betrekking althans tot de huwbare bevolking van beide geslachten, de echtscheidingen daartegen zijn er veel talrijker. In de Europeesche landen, zijn de echtscheidingen drie of vier keeren talrijker in de steden dan op het platteland. In Belgie treft men 3/4 der echtscheidingen aan in Brussel, Luik, Gent en Antwerpen alleen. | |
[pagina 289]
| |
Terwijl men van geheel ons land 3.5 echtscheidingen heeft per 100 huwelijken, heeft men er 12.4 te Brussel. En wat waar is voor België, is waar voor al de landen waar de echtscheiding een wettelijke instelling is. Wat de geboorten aangaat, hebben veel steden, de groote vooral, in schijn een grooter getal dan de landen waartoe ze behooren. Te Parijs, te Berlijn, te Weenen, te Londen, te Antwerpen, te Luik en in veel groote centers, is de verhouding der geboorten eenigszins hooger dan deze der landen waarin die steden liggen. (De verhouding gaat doorgaans op en af tusschen 5 en 6 geboorten meer per 1000 inwoners. Ook hier wordt het verschil verklaard door het leven in de steden van een grooter aantal volwassenen. Het verschijnsel is evenwel op verre na niet algemeen genoeg - en vooral oud genoeg - om als een demographische wet te kunnen worden aanzien. Verheugen we er ons niet te vroeg over, want, beschouwt men het algeheel getal kinderen in betrekking met het getal, niet van de gezamenlijke bevolking, maar van de huisgezinnen, dan moeten de steden onderdoen. Bovendien hebben de steden een grooter aandeel in de onwettige geboorten dan de buitenbevolking. In België is 't in de nijverheidscentra en in de steden, dat spreekt vanzelf, dat men meest onwettige geboorten aantreft. Op 100 onwettige geboorten zijn er 28 in Brabant, 18 in Henegouwen en 14 in Antwerpen, terwijl er in Limburg slechts 2.1 zijn en in Luxemburg ternauwernood 1. In Holland, waren er, volgens de laatste statistieken, gemiddeld 3.9% onwettige geboorten in de gezamenlijke bevolking; daarvan 6.9 te Amsterdam en 7.1 te Rotterdam. Te Parijs waren er (van 1890 tot '95) 28.9% onwettige geboorten; het gemiddeld getal voor geheel Frankrijk is 8.4%. | |
[pagina 290]
| |
M. Meuriot heeft het vraagstuk der onwettige geboorten bestudeerd in 20 Fransche departementen, waarvan 10 met aanzienlijke stedelijke bevolking en 10 met geringe. Voor de eerste heeft hij 12.6% onwettige gevonden; voor de tweede 4.1%. Men zou de statistieken nog kunnen vermenigvuldigen. Het blijkt dus, dat, zoo de steden al geen ontzaglijk aandeel hebben in de menschenteelt op haar geheel genomen, zij het getal onwettige geboorten nochtans op onrustbarende wijze doen aangroeien. Bij vergelijking blijkt het ook dat de sterfte in de steden veel wreeder is dan op den buiten. Men mag bevestigen dat men tot op heden in de stad eer sterft dan te lande. M. Weber heeft berekend dat een persoon in het landelijk gedeelte van Massachussets geboren, gemiddeld 41 jaar leeft, een mensch uit Bosson slechts 34 jaar; dat er op 1000 personen, in Pruisen 426 ouder worden en in Berlijn 318 slechts dezen leeftijd bereiken. In Frankrijk leeft de mensch gemiddeld 42 jaar 2 maand; in Parijs maar 28 jaar 19 dagen. Terwijl te Brussel, op 100.000 inwoners, ternauwernood 1000 den ouderdom van 70 jaar bereiken, vindt men er in de landelijke gouwen Limburg en Luxemburg tot 2000 en 2.140! Een treffend voorbeeld van den noodlottigen invloed door de steden op de sterfte uitgeoefend, vinden we in het Bijvoegsel van het 55e jaarlijksch verslag. De Registrar-general heeft 6 Engelsche distrikten met geringe sterfte en van een uitsluitend landelijk karakter gegroepeerd, en de sterfte van hun bevolking vergeleken met deze van Manchester; en hij heeft bevonden dat in Engeland de mensch door den band 43.65 jaar leeft; in de landelijke streken echter tot 51.48 en in Manchester slechts tot 28.78 jaar, d.w.z. dat in het gezonde Engelsche platteland de mensch doorgaans nog eens zoo lang leeft als in Manchester. Uit de enkele aangehaalde cijfers blijkt overvloe- | |
[pagina 291]
| |
dig dat in de steden de menschenlevens vóór den tijd worden weggemaaid. Alvorens ons bezig te houden met de maatschappelijke gevolgen van de stedelijke ontwikkeling, zij de aandacht gevestigd op de gevolgen voor de gezondheid. Al kan men het betreuren dat vooruitgang in nijverheid en huishoudkunde slechts bestaat ten koste van groot menschenverlies in de aanzienlijke steden, toch is er geen middel tegen, tenzij men spoorwegen, stoomtuigen, enz. afschaffe. Maar dit verlies is niet altijd onafhankelijk van den menschelijken wil of van huishoudelijke en maatschappelijke omstandigheden. We wezen daareven op de strekking die er bestaat in de groote steden om het woongebied uit te breiden; en werd deze strekking der eenlingen wat meer aangemoedigd en begunstigd door de openbare macht, een een zeer doelmatig middel ware aangewend om de sterfte te verminderen. De menschenopeenstapeling in de huizen en logementen der steden is echter een der noodlottigste gevolgen van den te snellen stedenwasdom. Al is op den buiten de huizing vaak gebrekkig, al zijn er de gezondheidsvoorwaarden dikwerf zoo ellendig als in de koten van onze groote en kleine steden, toch is er alle gevaar zooniet onschadelijk gemaakt, dan toch grootendeels verkleind door de zuivere lucht, het gezond en drinkbaar water, de vrije zon, het onvervalscht voedsel waarvan zelfs de armste buitenlieden volop genieten. En al is de hut van den veldbewoner eng, vuil, slecht gebouwd, hij woont er toch huiselijk: hij sterft niet door overbevolking. Op het dorp kent men noch de al binnen en buiten besmette steegkens noch de binnenplaatsen vol nauwe woonhuisjes en kelders waarin het werkvolk versmacht. Indien men met M. Bertillon aanneemt dat elke woning, waarin meer dan twee personen in één kamer huizen, als overbevolkt moet beschouwd | |
[pagina 292]
| |
worden, dan mag men tellen dat te Parijs de woningen van dezen aard 72705 gezinnen, d.i. ongeveer 332000 personen bevatten. Te Londen woonden op het oogenblik van de laatste volksoptelling, 214000 menschen in tenements van één kamer; 20% van de Londenaars huizen dus in overbevolkte woningen. Te Budapesth waren er in 1891 200000 menschen die ten minste met vijven in één vertrek verbleven. En voegt men daar diegenen bij die onder de aarde wonen, dan komt men tot den uitslag dat 74% van de bevolking te nauw woont. Te St-Petersburg leeft een groot gedeelte der stad in huizingen waar men soms met tienen in ééne kamer verblijft. Het dient nochtans aangestipt dat er in de laatste jaren, in vele landen, krachtige pogingen aangewend werden om de slechte opeenstapeling te bestrijden: bestuurlijke maatregelen, persoonlijk initiatief, enz. en het is niet vermetel te beweren dat, waar er een eeuw noodig was om het tegenwoordig huizengedrang teweeg te brengen, er een halve zal volstaan om den steedschen werkman een woning te verschaffen - hoe klein ook - waar hij niet dagelijks met tienen behoeft te leven! Wat de besmettelijke ziekten betreft, de statistieken - voornamelijk die van M. Bodio - toonen aan dat ze driemaal meer menschen dooden in de steden dan op den buiten. Hetzelfde geldt nagenoeg voor het sterven der kinderen vóór en na de geboorte en dat bij alle beschaafde volkeren. Thans is de beurt aan de eigenlijk maatschappelijke gevolgen van het overtollig stadbevolken. En vooraf een woord over de misdaad in de steden. De statistiek der misdaden valt voor de steden niet gunstig uit. Al is het in den regel waar dat het aantal aanslagen op de personen nagenoeg het- | |
[pagina 293]
| |
zelfde is in stad en veld, anders staat het toch gesteld met de krenking van het eigendomsrecht. Tot de misdrijven tegen personen mag men de kindermoorden niet tellen die in de stad verreweg het talrijkst zijn. De ontuchthuizen bestaan enkel in de steden. Ook de zelfmoorden grijpen meestal in de stad plaats. Ziehier volgens M. Morselli de verhouding der zelfmoorden in enkele landen. Op 1000000 menschen zelfmoorden er zich in Frankrijk 263 stedelingen en 172 buitenlieden; in België 64 stedelingen en 34 buitenlieden; in Pruisen 162 en 97; in Italië 66 en 29; in Zweden 167 en 67; in Denemarken 283 en 257. Vooral de groote steden staan aan het hoofd in dit opzicht. Op 1000 zelfmoorden die in Frankrijk, Engeland en Pruisen voorvallen, zijn er 140 in Berlijn, 154 in Londen en 400 in Parijs. 't Is dus buiten kijf dat groote steden gezond zijn noch voor ziel noch voor lichaam. Het stedelijk samenwonen is eene ramp voor de inwoners, vermits het gevolg daarvan is: minder huwelijken, minder geboorten, meer sterfgevallen en meer buiten echt gewonnen kinderen. En wat de misdadigheid aanbelangt, de invloed is nog verderfelijker.
't Ware voorzeker belangwekkend den huishoudelijken toestand van stedelingen en dorpslieden te vergelijken. Daartoe ware 't noodzakelijk de statistiek der daghuren, van den prijs der eetwaren en van andere levensbehoeften uit te pluizen, maar dat zou ons te ver leiden. Dienaangaande is het stedelijk samenwonen eene weldaad voor de bevolking: 't is trouwens de economische factor die de voornaamste, zooniet de eenige oorzaak is van het gestadig uitdijen der steden. Doch het wordt tijd dat we den eigenlijk maatschappelijken invloed nagaan dien de stad uitoefent. | |
[pagina 294]
| |
Vooreerst draagt het verblijf in steden machtig bij tot de verspreiding van twee zaken zoo schadelijk als verleidend: een kunstmatig leven en voorbijgaande vermaken. De behoefte om gezien te worden, de eischen der weelde doen het noodwendige vaak heimelijk opofferen; aan lichtzinnig genot, zegt M. Des Cilleuls wordt de tijd verkwist welke diende besteed aan ernstigen arbeid of onontbeerlijke rust; banale betrekkingen vervangen de ware vriendschap; onwettige banden treden in de plaats der familiebanden of bestaan er mee samen; de schijneerlijke aftroggelarij verdringt den treffelijken handel; de lezing van tijdbladen en romans heeft de verzedelijkende en leerrijke studie de plaats doen ruimen; het bezoeken van koffiehuizen, dans- en muziekfeesten voltooit..... de opvoeding; de geweldige theateraandoening vervangt het practisch bekommerd zijn om het ongeluk van een ander. - 't Zou gemakkelijk zijn de tegenstelling voort te zetten zonder daarom uit de werkelijkheid te treden. Meer nog, het baatzuchtig verlangen naar dadelijke bevrediging der lusten wint in de steden hoe langer hoe meer veld. Vandaar, bij een groot gedeelte der jonkheid, een voorbarige blinde heerschzucht, die maar te dikwijls alle geestesjuk doet afwerpen, allen zedenband doet breken, alle ondervinding uit verwaandheid doet verachten, de echte verdienste door kuiperij doet aan kant zetten. Vandaar, bij de meeste stedelingen deze overprikkelde, meedoogenhebzucht deze er onophoudelijk toe aanzet om het looze rasse, wisselvallige, gewetenlooze rijkworden te verkiezen boven eenen geleidelijk verworven welstand, vrucht van volhardend werken, bescheiden leven en welbegrepen zuinig zijn. Die toestand oefent op de overige bevolking een verderfelijken invloed: door dit kunstmatig, schijnbaar aangenaam, weelderig leven verblinden | |
[pagina 295]
| |
en verleiden de groote steden al wie niet bevredigd wordt door een eentoniger, kalmer bestaan. M. Tarde heeft dit voortreffelijk aangetoond in zijn werk over ‘les lois de l'Imitation’. Van Frankrijk sprekende en 't zelfde geldt ook voor de andere landen, zegt hij: ‘Parijs troont koninklijk, Oostersch heerlijk boven de provincie, meer dan ooit het hof troonde boven de stad. Per draad of per spoor zendt het dagelijks over heel Frankrijk zijn denkbeelden, zijn wil, zijn praatjes, zijn omwentelingen, zijn kleeren, zijn meubels. De voortstuwende, dwingende toovermacht, waarmee het zich elk oogenblik over een uitgestrekt grondgebied doet gehoorzamen is zoo groot, zoo volkomen en zoo duurzaam, dat het schier bij niemand in 't oog loopt. Die magnetiseering is kronisch geworden. En dat heet gelijkheid en vrijheid. De stedelijke werkman mag zich voor gelijkheidsgezind houden zooveel hij wil en de burgerij trachten te verdelgen terwijl hij ondertusschen zelf burger wordt, hij is er niet te minder een aristocraat om die bewonderd, beneden wordt door den landman. De boer is tegenover den werkman wat de werkman is tegenover zijn baas. Vandaar de ontvolking van den buiten’. - Doch ternauwernood heeft de landman eenige dagen in de stad doorgebracht of één voor één vallen zijn begoochelingen; hij wordt een stofje in de groote werkmansmassa der stad, hij stelt vast dat de kloof tusschen de bezittende, leidende klasse hier dieper is dan te lande, hij wordt een licht ontvlambare stof voor ‘de welsprekendheid en de heerschzucht der volksmenners’. De maatschappij is door den stedengroei onvaster geworden; de regelmatige gang, de vrije werking van onze staatkundige, huishoudelijke en sociale instellingen zijn bedreigd. Zijn er eertijds onlusten geweest te lande, altijd en overal zijn er nog meer uitgebroken in de stad. Tegenwoordig ‘ontstaan en bersten dergelijke onweders bijkans altijd uit in de | |
[pagina 296]
| |
hoofdsteden. De landen, als Frankrijk, wier openbare macht en nationaal leven zeer geconcentreerd zijn, zijn in de macht van hunne hoofdstad, deze kan het bewind maken en breken naar willekeur. Ik zei zooeven dat de afstand tusschen de standen der maatschappij grooter is in de stad dan op den buiten. Inderdaad, hoe meer onze steden gedijen, hoe meer hun arbeidende bevolking toeneemt; nijverheid en handel wekken een nieuwe menschenklasse op tegenover de oudere en meer begoede klasse. En deze scheiding heeft zich nog verbreed ten gevolge van de veranderingen in den uiterlijken aanblik van de meeste groote steden, ten gevolge van de aangebrachte verfraaiingen. ‘In de steden van voorheen, zegt M. Meuriot, waar het werkgerief weinig plaats innam, leefden bazen en arbeiders naast malkander: de maatschappelijke kloof was deels aangevuld door een feit van stoffelijken aard, het dagelijks samenleven’. Tegenwoordig zijn er in onze groote steden uitsluitend rijke wijken, en daarnaast kwartieren uitsluitend voor fabrieken en werkvolk. De verfraaiingswerken hebben dus ook kwade uitwerksels: de verschillende klassen der bevolking zijn er door afgezonderd geworden, en deze afzondering heeft voorzeker in groote maat bijgedragen om aan de werkers hun verwantschap te doen gevoelen en om ze in de armen te duwen van woelmakers en heerschzuchtigen. Door de schuld van deze afscheiding heeft de rijke den weg vergeten naar de stulp van den werkman; de aalmoes heeft misschien gewonnen in hoeveelheid, doch verloren in hoedanigheid; de begoeden hebben gehandeld door de tusschenkomst van min of meer namelooze menschlievendheidsgenootschappen, en de afgrond is opengegaan, ontzettend diep. | |
[pagina 297]
| |
Volgt daaruit dat met het stadsleven enkel bezwaren, gevaren verbonden zijn? Hoegenaamd niet. Ik ga niet mede met het pessimisme van sommige zedenpreekers, huishoudkundigen en sociologen die de groote en vooral de hoofdsteden enkel beschouwen als monsterachtige gezwellen op het aanschijn der volkeren; evenmin stem ik met anderen een loflied aan op die steden, als zouden ze het hart en het brein zijn van het land, het toppunt der beschaving! enz. Maar ik ben overtuigd dat de moeilijkheden en gevaren grootendeels vergoed worden door de voordeelen welke de huidige inrichting der steden meebrengt. En dan, zijn de steden een kwaad, ze zijn toch een noodzakelijk kwaad. Hun ontwikkeling willen stuiten, ware dwaasheid. ‘Dat ware zich willen kanten, zegt M. Bernard, tegen de physische wetten van het maatschappelijk evenwicht, dat gestadig gebroken wordt door de werking van de individueele mededinging en eveneens onder denzelfden invloed onvermijdelijk terug in zijnen pas komt.’ Niet alleen is 't onmogelijk deze beweging tegen te houden, maar alles laat voorzien dat ze steeds zal toenemen; alles draagt er toe bij; het gedurig aangroeiend gemak van vervoer, de ontwikkeling der beschaving, de vooruitgang met een woord, en vooral de vooruitgang van de nijverheid. 't Zou zelfs gevaarlijk zijn een aanzienlijke vermindering der steden te wenschen. Want bijna alle groote steden danken hun ontstaan èn aan hun ligging èn aan de staatkunde, nijverheid en handel welke zich die ligging hebben te nutte gemaakt. De groothandel is bijna uitsluitend in de stad thuis. Meer nog, de steden zijn de brandpunten der geestesbedrijvigheid; kunsten, letteren, wetenschappen vinden nergens zooveel hulpbronnen en prikkels, nergens zooveel gelegenheid om voor den dag te komen en hun werk te doen waardeeren. | |
[pagina 298]
| |
M. Levasseur heeft het reeds gezeid, een genie kan overal geboren worden; maar de volledige ontwikkeling van het talent is maar in de stad mogelijk. En indien het waar is, zoo gaat hij voort, dat de kunst-, letterkundige en wetenschappelijke gave de bloem is van de beschaving en het zaad kweekt der maatschappelijke volmaking, dan moet men in de steden, in aanzien der bewezen diensten, zekere gebreken verschoonen. Het is bovendien onbetwistbaar dat de steden het economisch vermogen, den rijkdom der natie (en van het platteland zelfs) vermeerderen. Hun wasdom - veroorzaakt voornamelijk door het inwijken der buitenlieden - maakt den landbouwer mogelijk dezelfde hoeveelheid voort te brengen met minder kosten en derhalve met grooter winst; hij dwingt hem de armen te vervangen door de machine, en daar de boer alsdan onder beter voorwaarden voortbrengt, kan hij beter strijden tegen de mededinging van den vreemde. Bijgevolg, moesten de steden vervallen, zou dit niet alleen een teeken zijn van achteruitgang, of alhans van stilstand in de algemeene beschaving, het zou ook een pijnlijke ramp zijn voor de buitenbevolking: er bestaat tusschen haar en de steden een zeer nauwe gemeenschap van huishoudelijk belang. De openbare macht, en al wie eenigszins met staatkundig of maatschappelijk gezag is bekleed, moet er naar streven de aangeduide bezwaren zooveel mogelijk uit den weg te ruimen. En dan, al gaat de ‘urbomanie’ nog steeds haar gang, misschien - en talrijke teekens laten dit hopen - zal een nóg gemakkelijker en nóg goedkooper vervoer de werklieden aanzetten de in stoffelijk, zedelijk en sociaal opzicht nauwe, gevaarlijke wijken waarin ze thans opeengestapeld zitten, te verlaten en zich in de omgeving te gaan vestigen, in gezonde, wel verluchte woningen. | |
[pagina 299]
| |
‘De wetenschappelijke evolutie, heeft M. Meuriot gezeid, heeft de stedelingen bijeengedrongen; zij ook, alles laat toe het te gelooven, zal ze uiteendrijven.’
Adolf Rutten. |
|