Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
De humaniora van morgen.
| |
[pagina 264]
| |
eveneens bij al onze gebuurvolken. Meer dan één aanslag werd tegen de oude humaniora reeds gepleegd, en dagelijks worden nog nieuwe aanvallen er tegen beraamd. Zal de moderne geest teenenmaal in zijne bedoelingen slagen? Wie weet het? Althans gaat menigeen in zijne vorige gerustheid aan 't wankelen, en dit verdubbelt nog den moed der ‘modernen’. - ‘Les humanités anciennes, zegt de Heer Kurth, sont une religion qui se meurt. On peut dire que la foi s'en est allée, bien que le culte existe encore dans des pratiques sans efficacité, dont chaque jour emporte un lambeau. Au cours d'une seule génération, nous avons vu la pédagogie, intimidée par les réclamations impérieuses de l'esprit moderne, changer entièrement l'orientation des classes. On n'étudie plus les langues anciennes pour apprendre à les manier, on a renoncé à tous les exercices qui tendaient à ce but, et l'on borne aujourd'hui son ambition à faire lire les auteurs anciens, bien qu'on ne puisse pas nous dire pourquoi, s'il ne s'agit plus d'autre chose, on ne se contente pas de mettre dans les mains des jeunes humanistes de bonnes traductions, réservant le surplus de leur temps à des travaux plus urgents. En d'autres termes, pour sauver les humanités anciennes, on a sacrifié à peu près tout ce qui fasait leur raison d'être. Et on ne les a pas sauvées.’ Neen, waarachtig, heeft men ze niet gered: wij erkennen het. - Edoch, wat men ook in de Staatsgestichten in het schild voere, valt het zeker ten zeerste te betwijfelen, of men in onze vrije gestichten zoo maar onbedacht zal afbreken met die ‘tradition qui ne tient debout que par la force de l'habitude et par la volonté du législateur’. Waar het gezaghebbend woord van Rome zijn gewicht in de balans werpt, helt de schaal nog al ras over; - en men luistere even naar den uitdrukkelijken wensch van Paus Leo XIII, onlangs (8 September 1899) in een gedenkweerdigen brief tot de geestelijken van | |
[pagina 265]
| |
Frankrijk openbaar gemaakt. Ik schrijf er in de oorspronkelijke taal uit over: ‘Si, depuis plusieurs années, les méthodes pédagogiques en vigueur dans les établissements de l'État réduisent progressivement l'étude de la langue latine, et suppriment des exercices de prose et de poésie que nos devanciers estimaient à bon droit devoir tenir une grande place dans les classes des collèges, les petits séminaires se mettront en garde contre ces innovations utilitaires, et qui tournent au détriment de la solide formation de l'esprit. A ces anciennes méthodes, tant de fois justifiées par leurs résultats, nous appliquerions volontiers le mot de S. Paul à son disciple Timothée, et avec l'Apôtre, nous vous dirons, vénérables Frères: Gardez-en le dépôt (I Tim. VI, 20), avec un soin jaloux. Si un jour, ce qu'à Dieu ne plaise, elles devaient disparaître complètement des autres écoles publiques, que vos petits séminaires et collèges libres les gardent avec une intelligente et patriotique sollicitude. Vous imiterez ainsi les prêtres de Jérusalem qui, voulant soustraire à de barbares envahisseurs le feu sacré du Temple, le cachèrent de manière à pouvoir le retrouver et à lui rendre toute sa splendeur, quand les mauvais jours seraient passés (II Mach. I, 19).’ Zóó sprak Leo XIII tot de Fransche kerkvoogden; - doch geldt dit hooge woord ook niet voor ons en voor de andere katholieke volkeren? De Fransche Republiek moge het in den wind slaan; zij moge de vrijheid van onderwijs in den grond boren en de gestichten sluiten waar men hare programma's niet huldigt; onze vrijheid echter, in België, is geene Fransche vrijheid, en eer de Staat over onze programma's zal meester spelen, zal er nog veel water door Maas en Schelde vloeien. Nochtans mag er wel gevraagd: Is die afkeer van het Latijn dan zoo algemeen? Menigeen zal dit betwisten, daar velen zelfs - | |
[pagina 266]
| |
geene priesters, maar leeken, - krachtdadig ijveren, heden nog meer dan ooit, om haar tot wereldtaal door de geleerde standen te doen aannemen. Volapuk en andere maaksels van dat slag verschijnen en verdwijnen: het zijn steenen beelden, kunstig verzonnen en uitgekapt, doch geene beelden met levenden lijve, en in de aderen die er bovenop liggen afgerond, stroomt geen bloed: neen, daar zit geen hert in die beelden... Bij mij staat het vast, dat, in geval het Latijn de taal der Kerke niet was, die taal wederom, en zonder tegenspraak, tot den rang van wereldtaal zou verheven worden; doch in den haat der moderne, maconnieke wereld tegen de Kerk van Rome, wordt ook Rome's taal betrokken, en uit dien haat zelven spruit bij velen de afkeer voort, welken zij tegen het Latijn in onze humaniora hebben opgevat. Men weze nu met die mijne zienswijze niet t'akkoord, o! vrij is vrij: mij nochtans zal men niet licht overtuigen dat ik in die zaken miszie. Nog even in den loop van het laatste verlof las ik, hoe de Heer Jean Carrère, in een hoofd-artikel van ‘Le Soleil’ van Parijs, er op aandrong het Latijn tot wereldtaal aan te nemen. En daar zij immer de voertaal der katholieke Kerk zal blijven, althans onder het overgroot getal harer geloovigen, vonde de geleerde wereld, en iedereen toch, gereedelijk een hulpmiddel in haar om zich overal te doen verstaan. De Fransche schrijver wees hierbij op een voorbeeld: Bij de Christenen in het verre Oosten, sprak hij, komt het Latijn allerbest te stade in de onderlinge betrekkingen tusschen volkeren van verschillende nationaliteit. Toen de eerste Franschen in Achter-Indië, in Annam en Tonkin, aanlandden, en de taal des lands onmachtig waren, behielpen zij zich met het Latijn, en konden zich alzoo genoegzaam doen begrijpen door de bevolking, welke de Portugeesche en Spaansche zendelingen tot het | |
[pagina 267]
| |
Geloof bekeerd hadden. Was het wel in geene keurige taal, dit deed niets ter zake: men verstond elkander, en dit was hetgeen men hebben moest. - Weze hierbij herinnerd, dat de geneesheeren van Duitschland, van Engeland en Amerika nog altoos het Latijn gebruiken, om hunne geneesmiddelen aan te duiden; en wat insgelijks wel mag aangestipt: de Latijnsche tijdschriften zijn nog uit de wereld niet, en buiten de ‘Vox Urbis’, die in Rome verschijnt, wordt te Oxford nog de ‘Phoenix Nuntius’ uitgegeven, en te Philadelphia, de ‘Praeco latinus’, het belangrijkste der drij. Sommige geleerden dan ook, en o.a. de Heer André, in de ‘Revue internationale de l'Enseignement’, spraken den wensch uit, dat men t'akkoord mochte vallen in het gebruiken eener meer eenvoudige Latijnsche taal, wier syntaxis niet te ingewikkeld zoude wezen, en derhalve door al de geletterden konde verstaan worden. Wat er ook van zij, is, naar mij dunkt, de vooringenomenheid tegen het Latijn zoo algemeen niet als men hier te lande wel beweert, en, nog alle andere beschouwingen daargelaten, verdient toch het gestrenge woord van Paus Leo XIII wat meer eerbied dan een medelijdend schouder-ophalen. Ik, ik geloof niet, dat wij het uitsterven der ‘klassieke overlevering’ zullen zien, of dat deze met een' pennetrek der XXe eeuw zal verdwijnen. Dit wil echter niet zeggen, dat de Kerk halsstarrig oog en oor sluit voor nieuwe noodwendigheden, welke de tijd noodzakelijk meêbrengt. De Kerk is geene levenlooze en uitgedroogde mummie, o neen! Wij heeten haar eene moeder, en eene moeder gelijk zij, die hare moederliefde uit eene goddelijke bronne voedt, verwaarloost nimmer het geestelijk of tijdelijk heil harer kinderen. Doch voorzichtigheid ligt in haren aard, en, houden sommigen haar voor al te angstvallig, zeker is het, dat zij, wanneer zij 't anker licht, duidelijk weet waar zij henenvaart: Eerst gedacht | |
[pagina 268]
| |
en dan gedaan, is langs den weg der wijzen gaan: zoo luidt hare leus. Wij erkennen, ja, dat ‘de hedendaagsche beschaving met hare rijke verscheidenheid van talen en letterkunden, met den overgrooten schat van hare wetenschappen, met hare onuitputbare hulpmiddelen van zedelijken en stoffelijken aard,’ een uitgestrekt veld aanbiedt, waarop de geest door werk en studie zich naar believen kan oefenen en ontwikkelen; ongetwijfeld ‘is er in de wereld iet veranderd sedert den dag, waarop de leerstoffen der traditioneele humaniora werden vastgesteld’; niemand zal dit loochenen; doch zoo gij dit eeuwenoud, en zoolang geëerbiedigd heiligdom den bodem inslaat, wat zet gij dan ten dienste der studeerende jeugd in de plaats? Ei lieve! elkeen komt met zijnen droom voor: ‘C'est l'anarchie parmi les novateurs, c'est leur impuissance à s'entendre sur un système viable qui est restée jusqu'à présent la ressource la plus assurée de la tradition pédagogique. On ne tue que ce qu'on remplace, et l'on n'a pas encore remplacé les humanités anciennes, car ce qu'on baptise du nom d'humanités modernes n'est qu'un système d'enseignement technique et utilitaire, qui pourra produire des barbares instruits, mais qui aura bientôt fait de mettre fin à toute culture intellectuelle.’ Dien verwarden toestand nagaande, stelt ook de Heer Kurth zich voor, zijne bedenkingen over de humaniora van morgen in 't midden te brengen: ‘J'essaierai de me rendre compte de ce qu'exige de nos jours un enseignement rationnel adapté aux besoins de notre civilisation.’
‘Het doel der verstandelijke opvoeding,’ - zegt de Luiksche Hoogleeraar, - ‘bestaat in jongelingen derwijze op te kweeken, dat zij op de hoogte der beschaving van hunnen tijd wezen; daartoe zal men hen zoo gauw en zoo volledig mogelijk met die beschaving vertrouwd maken, en hun | |
[pagina 269]
| |
leeren de ontelbare middelen welke zij tot hunne beschikking stelt, verstandig gebruiken. Dit doel is dus te gelijker tijd ideaal en praktisch.’ En over die bepaling uitweidend, verzet de Heer Kurth zich te recht tegen ‘un étroit utilitarisme qui n'aboutirait en somme qu'à une éducation d'esclaves,’ m.a.w. hij doemt het eenzijdig stelsel, dat hedendaags maar al te velen verblindt en mêelokt, en enkel op ‘geld-winnen’ uit is... Waarlijk, hebzucht en enghartigheid zijn de afzichtelijke karaktertrekken, die al meer en meer onze maatschappij onteeren, en dieper nog zullen die ondeugden inkankeren, naarmate de idealistische zijde onzer verstandelijke opvoeding zich van den weldoenden invloed der christelijke leering meer en meer verwijdert. Dit zegt de heer Kurth niet, doch hij zeker, en al wie het menschelijk hert eenigszins kent, zal het niet loochenen. Anderdeels nochtans mag de nuttige kant, d.i. het eigenlijk praktisch leven, in het onderwijs niet over 't hoofd gezien worden, en de oude spreuk: Non scholae sed vitae discimus mag nimmer verwaarloosd: ‘Tout enseignement qui serait tenté d'oublier cet oracle se l'entend aussitôt rappeler par ce moniteur incorruptible et vigilant qui s'appelle la statistique scolaire’. Daarin heeft de schrijver grootelijks gelijk. Immers, den priester en den dokter, zoomin als wien ook, zal b.v. de kennis der talen, der natuurkunde, enz., in het leven niet schaden, en hier mag voorbijgaande ingelascht wat Leo XIII in reeds bedoelden brief daarover aanraadt: ‘Moins que jamais à notre époque, les élèves de vos petits et de vos grands séminaires ne sauraient demeurer étrangers à l'étude des sciences physiques et naturelles. Il convient donc qu'ils y soient appliqués, mais avec mesure et dans de sages proportions.’ Doch nu rijst de vraag op: Hoe de jeugd op de hoogte der beschaving gebracht en haar met die beschaving vertrouwd gemaakt? | |
[pagina 270]
| |
Daartoe studeere men de letterkunde, die men waarlijk de afspiegeling van het leven der volkeren mag heeten. ‘De opvoedkundige kracht er van is des te grooter, daar zij van de studie der spraak zelve, die het werktuig der gedachte is, niet kan gescheiden worden, en dat men dit werktuig niet zou kunnen volmaken zonder terzelfder tijd de opvoeding van den werkman te bevorderen.’ (G.K.) De studie der letteren neemt dan ontegensprekelijk de eerste plaats in. ‘C'est le propre des belles lettres, zeide Leo XIII nog, quand elles sont enseignées par des maîtres chrétiens et habiles, de développer rapidement dans l'âme des jeunes gens tous les germes de vie intellectuelle et morale, en même temps qu'elles contribuent à donner au jugement, de la rectitude et de l'ampleur, et au langage, de l'élégance et de la distinction’. In dien zelfden geest schreef dan ook Prof. Kurth: ‘Former l'esprit, le nourrir des pensées les plus substantielles que l'humanité ait conçues, lui apprendre à en former lui-même et à leur donner une expression digne d'elles, tel est le but immédiat de l'éducation intellectuelle, auquel doivent être subordonnés et, s'il le faut, sacrifiés tous les autres’. En daaruit besluit hij, dat het onderwijs één en 'tzelfde zijn moet voor iedereen, in afwachting dat men later zijne eigen en bijzondere baan door het leven kieze: Eén programma voor de verstandsontwikkeling, gelijk er ook maar ééne gymnastische leer voor de ontwikkeling des lichaams is: ‘Toute bifurcation qui parquerait une partie des élèves dans le compartiment professionnel et en introduirait une autre dans le sanctuaire des humanités, doit être considérée comme attentatoire à la dignité des jeunes esprits. Ils ont tous droit à la formation la meilleure’. De Heer Kurth beklaagt dan ook, dat men dit hedendaags niet begrijpen wil; en uit de voorkeur welke men thans overal aan de | |
[pagina 271]
| |
professioneele studiën schijnt te geven, leidt hij nog eene bewijsrede af van ‘le malaise provoqué par la survivance des programmes démodés’; - dit zou echter verdwijnen, meent hij, ‘le jour où les exigences impérieuses, mais légitimes (de la vie), seraient respectées par le programme des humanités’.
Nu is de hoofdvraag: Welke is de taal, en welke is de letterkunde, ‘qui possèdent la plénitude de la vertu éducative’, d.i. naar ik meen: die in zake van opvoeding en onderwijs enkel kunnen en moeten aangewend en bestudeerd worden? 's Meesters antwoord is al te gewichtig om het in oorspronkelijken tekst niet aan te halen: ‘Cette langue, c'est la langue maternelle; cette littérature, c'est la littérature nationale. Et il ne saurait être question de leur substituer, ni même de leur juxtaposer, avec des droits égaux, une autre langue et une autre littérature quelconque, cette langue futelle la plus belle que le genre humain ait jamais parlée, et cette littérature la plus riche qu'il ait jamais produite’. En daarop gaat hij aan 't bewijzen: De schoonste taal en de rijkste letterkunde zijn bij machte niet, tegen de moedertaal en de nationale letterkunde in opvoedingskracht op te wegen, omdat taal en letterkunde hunne werking op den ontwakenden geest niet oefenen krachtens schoonheid en rijkdom, maar ‘par leur correspondance mystérieuse avec l'intimité de l'âme,... par l'écho qu'elles éveillent dans les profondeurs de l'imagination et de la conscience. C'est le verbe de nos ancêtres, c'est la voix de notre peuple qui seuls possèdent cet attrait et ont cette fécondité’. Die bewijsrede, gelijk men ziet, wordt getrokken uit de bepaling zelve wat de moedertaal voor het kind, en derhalve ook voor het volk is, en die | |
[pagina 272]
| |
bepaling, door velen al te vaak miskend, stemt zeker overeen met hetgeen de uitstekendste mannen er ooit over neêrschreven. Leest Mgr Rutten's: Het Congres der maatschappelijke Werken en de Moedertaal (in no 12 van Het Belfort, 1886): Moedertaal is ‘niet de taal, welke men op lateren leeftijd min of meer gebrekkig heeft aangeleerd.... maar die welke zich, om zoo te zeggen, vereenzelvigd heeft met de eerste denkbeelden van ons ontwakend verstand, met de eerste ontroeringen die ons kinderhart hebben bewogen...’ - Leest in Dr M. De Vries' De Nederlandsche Taalkunde, o.a.: ‘De moedertaal is het erfgoed van dat land, dat alle voorwerpen van ons aller liefde met éénen band omvat, van het vaderland... Zij bewaart in haren schoot den ganschen schat der opmerkingen en lessen, door de ondervinding van het voorgeslacht verkregen; zij is de afspiegeling onzer geschiedenis, de uitdrukking van ons vaderlandsch karakter, het merkteeken van ons volksbestaan, band en pand onzer nationaliteit’. En Jan Frans Willems sprak insgelijks: ‘Zij is de getrouwste naklank van ons verledene, de navelstreng, welke ons aan het voorgeslacht verbindt.’ Nu, om zijne stelling te bekrachtigen, beroept de Heer Kurth zich op de dagelijksche ondervinding: ‘Le professeur qui serait tenté de douter de la supériorité éducative que possèdent à ce point de vue les lettres modernes, peut en faire l'expérience...’ Dat de leeraar de ingrijpendste bladzijden van Homerus en Virgilius voorleze, zegt hij, naast eenige stukken uit V. Hugo, uit Lamartine en Alf. de Musset... Het is waar, - en niemand, geloof ik, zal dit ontkennen, - de indruk van deze en gene lezing zal op de leerlingen niet dezelfde zijn. Waar echter komt dit bij? Vraagt het niet: Nimmer zal de jongeling die vreemde talen zoo diep verstaan en doorgronden als zijne moedertaal, en wanneer | |
[pagina 273]
| |
St. Augustijn bij het lezen van Dido's rampen weende, las hij die heerlijke verzen van Virgilius in de eigen tale zijns vaderlands. Dit voorbeeld dus inroepen en het onze schooljeugd ten kwade duiden, - omdat zij er kouder voor blijft, - ware niet redelijk. Zelfs betwijfel ik zeer, of de jonkheid der vorige eeuwen de geheimen der klassieke talen zoodanig heeft weten te ontsluieren, dat haar oog er bij vochtig werd van aandoening, en de beelden, door de moedertaal opgewekt, er in den donkere bij stonden. Ik, ik meen niet, dat de studie der Ouden enkel voor een ‘instrument de culture esthétique et morale’ moet gehouden; ik meen, dat eene rechtstreekscher bedoeling er bijkomt. En ten anderen nog, al hecht men aan de ernstige en zoo grondig mogelijke studie der heidensche oudheid, toch moet men dáárom de ‘culture esthétique et morale’ bij middel der vaderlandsche taal en letteren niet heel en al van de hand wijzen: ik zie geenszins, dat deze oefening gene studie uitsluit, en veeleer, in plaats van elkander te benadeelen, kunnen zij zich onderling opperbest helpen, om de verstandelijke ontwikkeling der studiejeugd en te gelijker tijd hare opvoeding te bevorderen. Onnoodig hier ook aan te stippen, dat, naar onze meening, de Heer Hoogleeraar, wanneer hij Hugo, en Lamartine, en de Musset aanhaalt, enkel op onze Waalsche gestichten dacht; want het kan toch nimmer bewezen, dat het Fransch de moedertaal van gansch België is. Hij kan dus, volgens zijn stelsel, evenmin eischen, dat de Fransche taal de voertaal van het middelbaar onderwijs in 't Belgisch Dietschland zou zijn of blijven... Wat zeide vader David zaliger? Opvoeding, zeden, gewoonten, gevoelens, smaak, godsdienstige stemming zelf zijn te onzent heel en al onderscheiden van 'tgeen zij in Frankrijk zijn; dit is nu zóó en wie zal het veranderen? God dank, 't en gaat zoo licht niet als een kleed uit te | |
[pagina 274]
| |
schudden! Waar dus de Luiksche Professor, in zijn hervormingsplan, van moedertaal en nationale letterkunde gewaagt, ware 't in de hoogste mate onzin hierdoor de Fransche taal en letteren voor België te bedoelen. Doch luisteren wij nader toe: De Heer Kurth put eene tweede bewijsrede ten voordeele zijner stelling uit de onmogelijkheid waarin wij zijn, op zes jaar tijd den rijkdom der Grieksche en der Romeinsche beschaving te omvatten, ‘de pénétrer dans l'esprit des civilisations disparues et de les revivre’; want ‘une initiation véritable au génie de l'antiquité suppose un esprit déjà mûr, affiné par la critique et éclairé par l'histoire; elle ne saurait être que le lot d'une élite, surtout elle ne saurait être la tâche des jeunes.’ En voegt hij er onmiddellijk bij: ‘La méthode qui consiste à mettre des esprits d'adolescents en contact avec le monde antique est plein de dangers.’ O neen, onze college-knapen zijn niet in staat den geest der oude beschaving ten volle te begrijpen. Doch ik althans heb nooit gemeend, dat de humanistische studiën in ons middelbaar onderwijs zóó verre moesten reiken. Matiger en beperkter is, dunkt mij, hun doel; en juist omdat men te veel van onze jongens eischt, en hun studieveld al te lichtzinnig op het gebied der hoogeschool verplaatst, bekomt men weinig voldoenden uitslag. Aan wie de schuld? Wat minder verhevene, of liever wat minder utopische beschouwingen make men, waar het geldt het programma der leerstoffen onzer humaniora te bepalen; wat meer praktischer, overeenkomstig met de verstandelijke gehalte der schooljeugd, ga men te werk... Och, jaagt den wagen vóór de peerden niet! - en dan, dan zal men eene beter geordende ontwikkeling der verstandsvermogens bekomen, en de hoogere studiën op geen drijfzand, maar op vasteren grond kunnen aanleggen. | |
[pagina 275]
| |
Ten anderen een' misslag begaat men veeltijds, en vooral in de steden, met al te jonge knapen de humaniteitsstudiën te doen aanvangen. Winstzuchtige ouders berekenen, lang op voorhand, tegen wanneer hun kind ‘zijne studiën zal af hebben’; - en, eilaas! wanneer dat kind tot ten halve der humaniora-baan is gesukkeld, - drij, vier jaar wegs, als ik zoo spreken mag, heeft afgelegd, - dan schieten zijne verstandelijke vermogens te kort om nog langer het voedsel te verteren, dat in gevolge van de klas wordt voorgezet. De jongen wordt ontmoedigd; vader is ontevreden, en de humaniora tellen vaak, in den eerste, een' déclassé te meer, en in den tweede, een nieuwen aanklager of getuige ten laste. Of het zóó niet al te dikwijls gaat!... Doch spoeden wij voort. De Heer Kurth ziet er gevaar in, de schooljeugd in aanraking met de heidensche wereld te stellen. - Veel eerbied heb ik voor zijn gezaghebbend woord; doch deze zijne zienswijze kan ik, zelfs als priester, niet onvoorwaardelijk bijtreden. Alles in de beschaving der oudheid is geen zedenbederf; alles dus ook niet levert uit zijn eigen gevaar op. Van onze hedendaagsche letterkunden zoude men evenzeer kunnen getuigen, en te recht, dat er insgelijks veel zedeloos en goddeloos in hunne voortbrengselen schuilt, en o.a. in de studie der moderne Fransche letterkunde hoeft veel omzichtigheid gebruikt. Edoch, een schoolman die zich eerbiedigt, zal ook zijne knapen eerbiedigen, en ingevolge daarvan zijne keus doen. Het sprekende, levende woord des leeraars vermag zooveel! Van hem vooral hangt het min of meer groot gevaar af, en, zonder gissingen of verdenkingen te doen nopens hetgene in de staatsgestichten gebeurt, mag ik toch verzekeren, dat wij, priesters, in de studie der oude letteren, het voor eene plicht houden, den jongeling er op te wijzen, hoeverre de christene beschaving die der heidensche wereld overtreft, m.a.w. de schaduwzijde | |
[pagina 276]
| |
van het heidendom doet des te klaarder de zonne schitteren, die met het christendom over het aardrijk opging. Hij enkel die de christene leering in onderwijs en opvoeding doodzwijgt; hij die daarbij alle schaamte- en eergevoel aflegt, zal den leerlingen in de studie der oude letteren tot ergernis dienen... doch zij bijgevoegd, dat de moderne letteren hem een even groot veld tot verwoesting der jonge zielen aanbieden. Bijna alles, zoo niet alles, ik herhaal het, hangt af van het bezielende woord des leeraars, van de eerbaarheid zijner inzichten, van zijne kiesche en vaderlijke voorzichtigheid. De Heer Kurth besluit zijne rede: ‘Déplaçons donc hardiment le centre de gravite des humanités actuelles et portons-le dans l'étude approfondie de la langue maternelle et de la littérature nationale. Ces deux maîtresses pièces de toute culture intellectuelle n'ont pas dans l'éducation d'aujourd'hui la place qui leur est due.’ Niet genoeg is het, zegt hij, de taal en de letterkunde des vaderlands in hun huidigen toestand en in hunne voortbrengselen van heden te bestudeeren: ‘Il faut que le jeune humaniste en acquière une connaissance scientifique, qu'il en saisisse la structure intime, qu'il en découvre les ressources profondes et les caractères biologiques, qu'il la suive dans ses développements et ses transformations, qu'il la voie partager les vicissitudes de la société, aujourd'hui s'enrichissant de l'apport des idiomes étrangers, demain s'appauvrissant et menacée de décadence, un autre jour encore s'épurant sous l'action de quelque féconde renaissance sociale, dessinant enfin, dans l'ensemble de son histoire, un vaste mouvement d'évolution de la forme synthétique à l'analytique, et réagissant, par toutes les énergies qu'elle a acquises au cours des siècles, sur l'esprit même dont elle n'a été dans l'origine que l'organe passif.’ Schoon, verleidelijk schoon, voornamelijk als men zijne moedertaal in 't herte draagt, en haar zoo dik- | |
[pagina 277]
| |
wijls met weemoed ziet minachten door lieden die haar niet kennen! Doch of dit stelsel praktisch zij en geschikt voor college-knapen, wil mij niet klaar voor de oogen. De Heer K. beweert wel, dat de vooruitgang der taalstudie zulk leerprogramma op de humaniteiten heeft mogelijk en vatbaar gemaakt; dat men ongelijk heeft hetzelve naar de hoogeschool te willen verschuiven: mij niet heeft zijn woord overreed... en zonder te zeggen, dat zijn voorstel niets meer dan een verlokkelijke droom is, durf ik toch aan allen die het onderwijs van dichte bij kennen, ter bedenking geven, of de theorie niet al te zeer de praktijk, de oefening zou op het achterplan laten. Schoon en aantrekkelijk is de taalstudie, en nu zelfs, in de bestaande regeling der vakken, mag en moet wel een stipje van den sluier opgelicht, en de beginselen of de groote trekken er van mogen, ja moeten in de hoogere klassen worden meêgedeeld; doch of ooit onze college-gasten voor die wetenschap, breed ontwikkeld, gelijk de Heer K. ze, mij dunkt, voorstelt, - of zij daar voor opgewassen zijn, betwijfel ik nog steeds. Althans diende ook het programma der geschiedenis heel en al gewijzigd en uitgebreid, want zonder kennis, en nog al grondige kennis der geschiedenis, blijft er in taalstudie en letterkunde menige duistere zijde... - ‘Le complément indispensable d'une étude approfondie du langage maternel, c'est celle des chefs-d'oeuvre de la littérature nationale.’ - Dit is waar; daar valt niets tegen op te werpen, wanneer men het voorstel in zijn eigen beschouwt. De kennis van vaderland en voorouders, van eigen schoon en groot, zal nimmer schaden, en moet steeds in de mogelijke mate bevorderd en ontwikkeld: zij kweekt vaderlandsliefde; zij vormt karakters... en die zijn er meer dan ooit in de maatschappij noodig!... ‘Que le jeune Français apprenne donc à connaître sur les bancs, dans son ensemble harmonieux, l'histoire de la litté- | |
[pagina 278]
| |
rature française depuis la Chanson de Roland jusqu'à l'Aymerillot de Narbonne; que l'Allemand possède la sienne depuis le Hildebrandslied jusqu'au Trompeter von Säckingen, l'Anglo-Saxon, depuis le Beowulf jusqu'aux Idylles du Roi et à Hiawatha: ils sauront chacun ce qu'il leur importe de savoir en fait de littérature, fallût-il, pour en arriver là, ignorer jusqu'au nom de Cornelius Nepos et ne jamais ouvrir les Helléniques de Xénophon.’ - Wat de Luiksche Professor voor onze Belgische jeugd bestemd houdt, hadde ik hier geerne vermeld gezien: waarom verzwegen hetgeen ons van dichte bij raakt? In die historische studie der nationale letterkunde, zoo gaat hij voort, ligt voor den leeraar een uitnemend middel bij der hand om de vergelijkende methode toe te passen: ‘Mais cette comparaison ne se fera pas - chose impossible et même meurtrière pour des esprits de seize ans - entre deux civilisations aussi diamétralement opposées que l'antique et la moderne, mais entre les diverses phases de croissance d'une même civilisation: entreprise attrayante, facile et adaptée aux forces intellectuelles de ceux qui auront à la faire.’ - Dat vergelijkende studie in de nationale letterkunde mogelijk is, o ja voorzeker! - Dat echter de klassieken er niet toe geschikt zijn: dit loochen ik volstrekt. Doch wezen wij vooral klaar, en zeggen wij kort en bondig, hoe wij de vergelijkende methode in de humanistische studiën verstaan: Ik kan twee of meer stukken onderling vergelijken in opzichte van den inhoud, van de gevoelens, van den aard des opstels, van den toestand, van de ontwikkeling en rangschikking der gedachten, enz. Maar om die stukken te vergelijken, dient er een zelfde uitgangspunt in voor te komen, een grond van gelijkheid van waar men vertrekt, en waarop de schrijvers elkander als ontmoet hebben. En waarom zou een heidensch schrijver in die opzichten met een christen schrijver niet kunnen | |
[pagina 279]
| |
vergeleken worden? Onmogelijk is dat niet, zeker niet, en nadeelig evenmin. Wat men ook zegge, de Ouden blijven meesters in het opstel, en hunne doenwijze afspieden, hun werk vergelijken met dat van jongeren, zal immer den college-knapen hoogst dienstig zijn. Dit heeft de ondervinding der eeuwen bevestigd. Wat de vergelijking in opzichte der gevoelens betreft, die is al wat moeielijker; zij hoort in de hoogere afdeelingen der humaniora thuis: daar vooral komt de studie der gevoelens op het leerplan voor. En wederom zie ik niet, waarom een heidensch schrijver in dat opzicht naast een christen schrijver niet mag of kan gelegd worden. Bij het licht van den godsdienst zal het onzen jongelingen der poësis en rhetorika niet lastig vallen, het verschil tusschen heidensche en christene beschaving te onderscheiden, te bemerken hoe hoog de deugd van den Christen boven de natuurlijke deugd van den Heiden kan verheven staan, met één woord, hoe waar het is, dat de goddelijke Leeraar het schoone, het ware en het goede niet komen afschaffen, maar komen louteren is en volmaken. O neen! die vergelijkingen zijn noch ‘impossibles’, noch ‘meurtrières.’ En bedoelt nu de Heer K. nog een ander slag van vergelijkende methode in de studie der schrijvers, dan belijd ik deze niet te vatten: in alle geval meen ik dan, dat zij tot het gebied der humaniora niet behoort. Laten wij verder luisteren: De Heer Hoogleeraar duidt daarop de twee voorname vakken aan, die, naar zijn inzien, het programma der leerstoffen moeten volledigen; de twee voornaamste, zegt hij, en niet alle de vakken: ‘Je me bornerai à marquer la place de celles qui viennent immédiatement après la langue maternelle dans l'ordre d'importance, et sans lesquelles celle-ci elle-même n'aurait pas toute son efficacité, ou ne serait qu'un enseignement incomplet et mutilé. Ce sont, d'une part, le latin et, de l'autre, les langues étrangères.’ | |
[pagina 280]
| |
Alzoo handelt hij eerst over het Latijn: ‘Eene zekere kennis der Latijnsche taal zal immer voor elk beschaafd man noodzakelijk zijn’. Wij herhalen hier zijne bewijsredenen niet, welke wij ten anderen volmondig kunnen beamen; zij enkel aangestipt, dat hij niet hooren wil van hetgeen anderen inroepen en dat hij heet ‘je ne sais quelle mystérieuse supériorité native du génie romain et de la pensée romaine’. Kenschetsender zijn de volgende woorden: ‘C'est assez dire que son véritable intérêt (de la langue latine) réside, pour nous, ailleurs que dans les chefs-d'oeuvre de sa période classique. Ce qui nous intéresse plus que la République, c'est l'Empire; ce qui nous passionne plus que l'Empire, ce sont les premiers siècles chrétiens éclos dans ses flancs. Ou pour mieux dire, et sans rien sacrifier du vaste monde de la culture latine, c'est tout au moins dans la latinité chrétienne que nous devons, nous autres modernes, trouver le lieu vivant qui nous rattache au monde antique.’ - En dan groet hij, met hertelijken lof, den weleerw. Heer Kanonik Guillaume, ‘dont la Collection de classiques comparés constitue le plus vigoureux effort qui ait été fait de nos jours pour rajeunir et, s'il se peut, sauver les humanités anciennes’. Ik zal mij met 's Heeren Kurth's oordeel over de christene schrijvers der Latijnsche oudheid niet inlaten. Och! wat werd er reeds en wordt er nog aan die kwestie veel kostelijke tijd verspild! Wij hebben overigens, in onze aartsbisschoppelijke gestichten, eene overlevering waaraan wij, en te recht, trouw blijven. Enkel een woord in 't voorbijgaan: Sedert ruim eene halve eeuw wordt te onzent eene bloemlezing in drij deelen gebruiktGa naar voetnoot(1), waarin al de | |
[pagina 281]
| |
eeuwen der christene Latijnsche letterkunde uitmuntend vertegenwoordigd zijn; ik bedoel: ‘Flores e Patribus et Scriptoribus Ecclesiae latinae selecti, ad usum juventutis humaniorum litterarum studiosae. Mechliniae, ex typogr. van Velsen.’ De eerste uitgaaf verscheen in 't jaar 1848 door de zorg van wijlen Mgr Claessens en Plebaan-Deken Van Campenhout, beiden toen professors in 't Klein Seminarie van Mechelen, en onder het toezicht van wijlen den Groot-Vicaris, Mgr Van Hemel, destijds superior van het Klein Seminarie alhier, - drij uitstekende mannen in zake van onderwijs en letterkundige ontwikkeling, aan wier zalige nagedachtenis wij nog uiter herte hulde bewijzen. Met reden mag men van hen getuigen: ‘qu'ils furent, dans notre pays, des premiers à revendiquer pour la littérature des Pères de l'Église le rang qu'elle mérite d'occuper dans l'enseignement moyen’ (cfr. voorrede der uitgave van '78, bl. VI). Men herleze hunne ‘éloquente et judicieuse préface’, hun woordvooraf bij de eerste uitgave: wij meenen niet, dat iemand - en zulks met de goedkeuring onzer Hoogeerw. Aartsbisschoppen - in geestdriftiger bewoording over de christene letterkunde der eerste eeuwen gesproken heeft; wij onderteekenen geerne hunne getuigenis, doch, ondanks alle andere bewering, herhalen wij ook met hen: ‘Ces Fleurs,’ d.i. de studie der Latijnsche Vaders over 't algemeen, ‘ne sont pas destinées à remplacer les anciens auteurs classiques.... Elles ne demandent qu'à répandre leur parfum chrétien à côté des fleurs brillantes des anciens classiques. Elles prendront, dans le plan général des études, une place proportionnée à leur mérite. Les écrivains du beau siècle d'Auguste resteront, quant à la forme, des modèles achevés de pureté, d'élégance et de bon goût.’ - Dien schrijvers ja, blijve de eerste plaats voorbehouden. En waarom niet? Omdat de christene schrijvers dichter bij onze | |
[pagina 282]
| |
beschaving staan? omdat hun inhoud meer stichtend en beter verstaanbaar is? Luistert: Ik meen, dat men het Latijn op de humaniora aanleert, niet enkel en zoozeer om zich de beschaving der heidensche of der christene oudheid eigen te maken; niet om die beschaving, hetzij deze of gene, in hare beste vertolkers heel en al te doorgronden. Zulk doel is, naar mijn inzien, het allereerste doel niet. Vooral worde het Latijn geleerd om zich zelf, de taal om de taal, en die taal leere men welke men in hare gevierdste schrijvers bloeiende leven ziet. Naderhand, op de hoogere sporten der humaniora, kome de studie der eigenlijke beschaving er bij; doch eerst nadat men door de studie der taal een' sleutel ter hand heeft gekregen om het heiligdom der Romeinen of Grieken te openen. Maar hoe weinigen die er binnen geraken! Geen wonder: bij de begaafdste leerlingen ontbreekt nog de tijd. En dan ook die ‘beschaving’ welke men najaagt, hoe worde zij bepaald en afgebakend voor de jongens? Wat bedoelt men in kwestie van godsdienstig en zedelijk, van maatschappelijk, politisch en letterkundig leven der Ouden? Ik, ik meen nog altoos, dat de eigenlijke studie der beschaving meer tot het gebied der geschiedenis behoort, en immer, op de humaniteiten, maar eene bijzaak wezen mag in de studie van taal en letterkunde. Nog eens zij herhaald: Jaagt den wagen vóór de peerden niet! - En of nu de christene schrijvers dichter bij onze beschaving staan? O ja, zeker in zake van inhoud en strekking hunner schriften. Edoch, de leerling zal bij hen op menig anderen strunkelsteen stooten... en de leeraar almede... Waarom echter hierbij langer verwijld? Ten slotte: Laten wij onze christene oudheid naar verdiensten huldigen; vergeten wij nimmer dat wij christene opvoeders zijn: laten wij handelen navenant! Daarop spreekt de Heer K. over het aanleeren van vreemde talen. - De beschouwingen welke hij er over neêrschrijft, zijn in allen opzichte waarheid: | |
[pagina 283]
| |
noodzakelijk is hedendaags het aanleeren van vreemde talen. Doch hoeverre strekt die studie? Blijft zij bij het gesproken woord bepaald, of moet men verder?... tot het geschreven woord? - Hij antwoordt: ‘La connaissance des langues étrangères, tout en revêtant un caractère essentiellement pratique, devra cependant différer, dans nos collèges, de la connaissance empirique possédée par un commis-voyageur ou un garçon d'hôtel. Pour le jeune humaniste toute langue étrangère doit être étudiée comme une seconde langue maternelle...’ - Vrome wensch!
Hiermede sluit de Heer Hoogleeraar zijn overzicht: ‘Tel serait, en ce qui concerne la partie littéraire, le programme des études d'un jeune humaniste au XXe siècle. Maître de sa langue maternelle, en contact avec tout le passé au moyen du latin, et avec tout le présent au moyen des langues étrangères, possédant ce qu'il y a de plus exquis et de plus vivant dans la pensée de l'humanité civilisée, l'élève qui sortirait de nos collèges, serait une intelligence bien équipée.’ O gereedelijk erkennen wij, dat 's meesters pleitrede voor menigeen betooverend zijn zal. Heer Kurth is machtig met de pen en met het woord. Mij althans heeft hij niet bekeerd. Geene hervorming maar eene omwenteling is zijn stelsel, en wat op de laatste bladzijde dier omwenteling staat, kan ik niet onderscheppen. Alvorens den sprong in de toekomst te wagen, wou ik verzekerd zijn, dat wij er hals en been niet zullen bij breken... En wat in ons tweetalig vaderland zou dienen gedaan, zage ik geerne opgeklaard. Hier meer dan elders is de weg van de bespiegeling naar de toepassing een hobbelige, rotsige weg... en praktisch zijn is het eerste vereischte in het werk van opvoeding en onderwijs. Met de noodwendigheden der huidige maatschappij moet zekerlijk rekening gehouden worden... doch hoe?... | |
[pagina 284]
| |
Om echter in die noodwendigheden te voorzien, moet, mij dunkt, het eerste en ware doel zelf der humaniora niet veranderd... Dit doel blijve; maar men lette vooral op, dat men geene inbreuk make op het recht en het gebied der hoogeschool: de humaniora wezen en blijven er immer de voorpoort van. Denke nu de Heer Kurth: ‘Le génie antique a achevé sa tâche d'éducateur de l'esprit moderne, et, comme les bons maîtres, il lui a appris à se suffire’, wij eerbiedigen zijne zienswijze; edoch wij, wij vragen opvoeding allereerst aan onzen godsdienst, en geestesontwikkeling trachten wij te bekomen op den gulden middenweg, waar men de modernen niet verwaarloost, doch de Ouden ook niet minacht. Mechelen. Kan. J. Muyldermans. |
|