Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 255]
| |
JOZEF HORENBANT
| |
[pagina 255]
| |
Jozef Horenbant.Horenbant, de lieve, zoo echt Vlaamsche novellendichter met het penseel, werd te Gent geboren den 7n Maart 1863. In 1886, na eene jeugd vol strijd en worsteling om van ‘klakpotter’ kunstenaar te worden, viel den jongen man de plaats te beurt van leeraar aan de teekenakademie van St. Niklaas,Ga naar voetnoot(1) en, te Gent in 1889 verscheen hij voor de eerste maal in de drijjaarlijksche tentoonstelling, daar hij sedertdien regelmatig ieder jaar, en telkens met nieuwe gewrochten, deel aan nam. - Zoo bewonderde men beurtelings in de toogzalen van Gent, Antwerpen, Brussel en Luik: in 1889 ‘Binnenzicht van een werkhuis,’ - eigendom van leeraar Donny te Gent; - in '90 ‘Alleen,’ - eigendom van den heer Gouverneur der provincie Oostvlaanderen; - in '91 ‘de Jerusalemkapel te Brugge,’ - aangekocht voor de tombola der Antwerpsche tentoonstelling; - in '92 ‘De Bleek,’ - thans vernield door eenen brand, - en ‘De Grootmoeder,’ - in het bezit van schilder Buysse-Baertsoen; - in '93 ‘De Klapsters’ en ‘de Drij goddelijke deugden’; in '94 ‘Binnenzicht van St. Salvatorskoor te Brugge’ en ‘Binnenzicht van een werkhuis’; in '95 ‘De Kleine Zieke’; in '96 ‘De Pap’ - te Brussel verkocht aan den Amerikaan Duncanwaring, van Washington; - in '97 ‘De Winter’; | |
[pagina 256]
| |
in '98 ‘De Zorgen’ - aangeworven voor de tombola der tentoonstelling van Gent, - en ‘Een Avond’; - in '99 ‘De Aardappelen,’ - sinds enkele maanden geplaatst in de raadzaal van 't Stadhuis te St. Niklaas; - in 1900 ‘Regenachtige Winterdag,’ en in '01 ‘De Maand van Maria’ en ‘Gelukkig Huisgezin.’
De kunst van Horenbant is meest stil droef of stil gelukkig, altijd eenvoudig, waar, mild, edel. Zij zingt den kleinen man, die schravelt en wroet om de korste dagelijksch brood, - niet den vervallene, den verloopene, die, slachtoffer zijner eigene buitensporigheden, wanhopig en lasterend ronddoolt; - zij zingt het genoegen van den volbrachten plicht, den arbeid huldigend als verheffend en verzaligend, - niet den weerzin van den opstandeling, die, Gods woord vergetend, zich slaaf waant, omdat hij werken moet; - zij zingt het huiselijk heil, gelegen in de onderlinge liefde en trouwhertige verknochtheid van allen die onder 't zelfde dak wonen, - niet de valsche vreugden van pracht en opschik; - zij zingt de weldoende natuur, die vreugd en leven geeft, - niet de verdelgende, die den temband scheurt daar de hooveerdige mensch haar in woû kluisteren. De kunst van Horenbant is één liefde en goedsmoed. Verukkend en verteederend, troostend en verheugend beantwoordt zij aan den hoogen roep van alles wat den naam van kunste draagt: gelukkig maken. Met zijn eerste werk, ‘Binnenzicht van een Werkhuis’ was onze schilder op den slag gekend en gewaardeerd. Dat stuk, eene flink volhoudene symphonie van grijze tonen, openbaart geheel en gansch den lateren Horenbant, met zijne groote ingenomenheid voor de gamme, zijnen trek tot | |
[pagina t.o. 256]
| |
GELUKKIG HUISGEZIN
| |
[pagina t.o. 257]
| |
DE ZORGEN
| |
[pagina 257]
| |
omwasemen, zijne kerngezonde ziel. Het is eene hulde aan den arbeid: in dat afgetrokken werkhuis, met zijne geloodwitte ruiten, denkt men slechts aan de taak en er wordt geboord, gepast, geschaafd en gelijmd met al den lust eener graag volbrachte plicht. Daar zal wat meer genot te bespeuren zijn bij het afwisschen der zweetdroppels van het voorhoofd, dan in de kroeg, bij het afvegen der knevels, nat van het volksvergif! ‘Alleen’ dat gemoedelijk stukje, dat thans in het provinciaal Hotel te Gent een werk van Claus gezelschap houdt, ‘De Bleek’ dien wij nu nog slechts kennen door eenen lichtdruk in het gedenkboek der tentoonstelling van Gent, en ‘Grootmoeder’ dat Buysse-Baertsoen bekoorde, kwamen weldra het goede oordeel staven in '89 over den jongen leeraar geveld. En nu scheen het of ging Horenbant op rijke kleur, op pralerige harmonie verlieven: ‘St. Salvatorskoor te Brugge’ met zijn prachtig bruin, rood, geel, groen, purper, blauw en oranje van eik, pane, koper, zilver, marmer, zijde en glas, is een waar feestmaal voor het zinnelijke oog. Doch neen, het was slechts één stap uit de ingeslagene baan, want, ondanks den bijval van ‘St. Salvatorskoor’ kwamen weldra ‘De Kleine Zieke,’ ‘De Pap,’ ‘De Zorgen’ en ‘Een Avond’ te Antwerpen, Luik, Brussel en Gent bewijzen dat Horenbant hoofdzakelijk de schilder en de trooster der volksklas was, de zanger van het huiselijk wel en wee, de minnaar van het onkoopen onschendbare, voor iedereen verkrijg- en genietbare schoone des alledaagschen levens.
Al de gaven die men ooit in de vorige werken van Horenbant bewonderd had, vond men | |
[pagina 258]
| |
vereenigd in de meesterlijke drijluik ‘De Aardappelen’ die onze kunstenaar in 1899 ter drijjaarlijksche toogzaal van Gent zond, en die onder de allerbeste werken telt binnen het laatste tiental jaren door onze Belgische schilders voortgebracht. De linkerluik verbeeldt het planten der aardappelen. De zure killigheid, de grauwe blauwheid, de magere windigheid der eerste lentedagen doen u huiveren, en ge denkt onwillekeurig aan de tastbare waarheid der laatste regelen van Stijn Streuvels ‘Lente’. - Alleenlijk raadt men hier geenen boer, die, met zondige inzichten zijn volk beloert. De middenluik geeft den oogst, het ‘uitdoen.’ - Wat verrukkelijk schoon uur, met goud in de lucht en goud in den grond, met vrede in den hemel, vrede door de velden. vrede in de herten; wat prachtige gezichteinder vol spelend licht van de meest onderscheidene, de zachtste tinten; wat warme, wat begeesterende poëzie in dien overheerlijken namiddagstond! - Geen windeken roert blad of tak, de rook der ‘groezevuren’ walmt zacht opwaarts, er sprenkelt zang door de ruimte, gansch het lieflijke Waasland rijst voor het oog, overgoten van trillende, schemelende zonneweelde. De vormen smelten in het licht, - harmonisch droomen de kunstig dikgelegde kleuren... De rechterluik stelt het landelijk middagmaal voor, daar de aardappelen steeds den grootsten schotel vullen. De teilen dampen, en de dischgenooten baden in de volle, warme middagklaarte, die op de hoofden, in de wezens, langs de tafel, over de kleeren stroomt. - 't Is of rook men den geur van het gedoofde heerdvuur en der dampende schotels, 't is of hoorde men het ruisschen der bede vóór het eten. - Zelden of nooit zagen wij eene zoo ver gewaagde, zoo goed begrepene en zoo volmaakt gelukte lichtsmelting. Door de helderheid der gedachte, de echtheid | |
[pagina t.o. 258]
| |
DE AARDAPPELEN
| |
[pagina 259]
| |
des gevoels, de lenigheid van den stijl, de waarheid van den toon, de ongedwongenheid der voordracht, - en met al de eigenschappen die eene periode kenmerken, stelden de ‘Aardappelen’ een werk daar dat, naar onze bescheiden meening, de aandacht moest geroepen hebben van de hoofden des Gentschen Muzeums. Doch nu, om alles te zeggen lijk het is, waar zou die drijluik beter op hare plaats zijn dan in de stedelijke raadzaal van St. Niklaas, de hoofdstad van het Waasland? - Want zie, Horenbant, die vroeger meest in 't westen van 't Land van Aalst en in 't Meetjesland ging droomen en zoeken, die was ineens Waaslander geworden, en zijn laatstgenoemde werk, uitsluitelijk een spiegel van het volk en de natuur der Waasgouw, is wél te zijner rechte bestemming.
‘Gelukkig Huisgezin’ en de ‘Maand van Maria’ in Antwerpens Toogzaal van 1901 deden ons wijzen op Horenbants keurigheid en gemak in 't kiezen zijner onderwerpen, en deden ons tevens de vrees uitdrukken dat de jonge meester het wat te ver zou drijven in het omwasemen. Horenbant is een dergenen die ‘naar 't licht toegaan,’ zooals Claus dat, in plastischen zin zeggen zou, hij is een dergenen die de hand leenen in de terugwerking tegen de hier in ons Noorden, onware hardheid in lijn en toon, daar de meeste schilders van over drij kwart eeuw zoo hoog meê opliepen. Overdrijving echter, is eigen aan alle terugwerking en de duurbare zege behoort alleen aan hem die zijne vervoering te matigen en te temperen weet. Zoo heeft het schilderen met stippels menig onbezonnen talent tot ergerlijke, niet te vergeven uitersten gebracht; de bezadigde, die wist waar paal en perk te stellen, koos zich eene plaats in 't midden en werd er onverslaanbaar heerscher. | |
[pagina 260]
| |
Onze inzichten waren dan Horenbant, dien wij toch van geene onbezonnenheid verdachten, te doen opmerken dat hij, ofschoon niet te ver, toch heel ver, danig ver ging, - en hem te waarschuwen tegen eenzijdigheid van doenwijze, een euvel waaraan er den dag van heden, onder voorwendsel van zelfstandigheid, in alle vakken der kunst, oneindig velen mank gaan.
Het muzeum van Namen bezit van Horenbant ‘De Schoenlapper,’ en te Gent vindt men nog ‘Droeve Winterdag’ bij den heer Marc Rooman, ‘Herfstmorgen’ bij den heer Laroche, en ‘De Oudheidskenners’ bij den heer Coppieters.
Voor de eerstkomende tentoonstellingen heeft onze schilder gereed: ‘Een Boomgaardeken,’ ‘In den Hooitijd’ en ‘De Laatste Oogst.’ Het ‘Boomgaardeken’ is dat van 's kunstenaars gedoetje te Sombeke: eene getrouwe weêrgaaf van doffe, kalme grijze lucht, loodachtige schaduwen tusschen het sombere gebladerte der appelboomen en over de grazing, algemeene loomheid en drukking. ‘In den Hooitijd’ - een blik door de wijde meerschen van 't Waasland, daar men het hooi droogt en oppert - is eene symphonie vol leven van witte tonen: de hemel barnt en trilt en schemelt van eene witte hitte, die door de ruimte biemt en zingt, en alles overgiet, omwemelt en omhult met een witten, smeltenden gloed. ‘De laatste Oogst’ is weêr eene allerdroomerigste noot, is weêr een doek vol van de fijnste, de edelste gevoelens. Heel vóóraan staat een oude, kromgewroette landman, die dags- en levensmoê, | |
[pagina t.o. 261]
| |
VERLATEN
| |
[pagina 261]
| |
te midden van een aardappelveld, al denkend, op de spade rust die zijne verzwakte handen nog nauwelijks den grond kunnen indrijven. Och, de dompelaar die misschien zeventig of nóg meer oogsten beleefd heeft, voelt dat deze thans de laatste zal zijn, en met gelatene droefheid blikt hij naar de bruine, verdorde aardappelgroezen, buigt hij zijn hoofd naar dien grond dien hij zijn leven lang doorgraven, doorkapt en doorwoeld heeft, en die hem weldra tot rustplaats zal verstrekken. - Op zij staan populieren, wilgen, elzen, - liggen wegels, rijfterijen, verlorene hoekjes, - en het achterplan verbreedt in akkers en beemden. En daar te midden in hangt de over-half achternoenzon te glanzen en met heele stroomen licht en trilling te storten over al het bestaande, en alles ruischt en neurt en trilt in de lucht en in de ruimte, in 't gebladert en langs den bodem, en de fijne, onderscheiden getinte schaduwen, beneden 't hout, zijn vol spel van zinnelijke bekoorlijkheid. - Hoe prachtig, hoe weldoende die afwisseling van gevoelens in dat stuk! Het zicht van dien ouden, droeven duts van een man die op sterven denkt, die blijde zonne die van hoop en leven zingt, die verlokkende, weelderige schaduwkanten daar gij in zoudt willen wandelen en droomen, dat brengt u in de zoetste poëtische stemming, dat doet uw herte kloppen van genot.
Tusschen meer andere doeken bemerkten wij in Horenbants werkhuis een vrouwenportret dat zeer kiesch en handig afgewerkt is, een ‘Herfstmorgendje,’ spaarzaam, flink en ineens samengebracht en ‘Verlaten’, een binnenzicht in blauwe valavond-noot, dat een ouden man voorstelt, een vriend dien de schilder vroeger rijk gekend had, en dien hij nu arm en verlaten terugvond, alléén in de wereld met zijn | |
[pagina 262]
| |
pijpje en zijnen hond. - Doezelige halve duisternis, zacht kronkelende tabaksrook, rust....
Men ziet dus dat Horenbant een verteller, een gevoelig verteller is, en dat elk zijner vertellingjes geheel en gansch in den wasem hangt daar hij het in zag en droomde. Deze wasem is het licht, dat hij op alle stonden en manieren bestudeert, en dat hij zelden, misschien al te zelden, doorschijnend doch meest altijd overheerschend - toongevend maalt. Hij is een leeuwrik, die rein zingt en geerne zijne oogen, tot schemelens toe, laat baden in 't groote licht van 's Heeren zon. - Hij houde 't rein, zijn lied, en fijn lijk het is.
E. De Grave. |
|