| |
| |
| |
| |
Boekennieuws.
Uitgaven van Philipp Reclam, junior.
Uitgaven van Philipp Reclam, junior. (Universal-Bibliothek) Leipzig.
Het met halsrechten door zijn vaderen gewonnen fortuin schenkt een jonge beul uit afschuw weg aan een apothekersleerling, en vertrekt dan naar Amerika. De leerling schaft zich de apotheek aan Zum wilden Mann (20 Pf.) en doet 30 jaar lang goede zaken. Na dien tijd komt de beul terug als kapitein in het Braziliaansch leger. Hij laat zich het geld teruggeven, steekt weer over zee en weldra gaat de oude, trouwe, brave apotheker samen met zijn moedige, knappe zuster, ondanks al hun worstelen, te gronde. Dat is het onderwerp van een novelle zooals alleen Wilhelm Raabe er schrijven kan: zorgeloos samengesteld, maar scherp waargenomen; de personen, doorgaans kleinburgers en bij voorkeur zonderlingen, te voeten uit geteekend; een humoristisch-ironische levensbeschouwing die met een pijnlijken glimlach vol medelijden op het dwaas gedoe van de menschen neerziet.
Geen letterkunde is rijker aan goede lyriek dan de Duitsche. Van Goethe of Schiller spreek ik nu niet. Er zijn nog namen genoeg nevens die groote, en die, ongelukkig, door die groote te veel worden overdreund. Gottfried August Bürger b.v. is te weinig bekend. (Gedichte, 60 Pf.) 't Is waar, zijn ongeregeld leven heeft verhinderd dat hij op den hoogsten top van den zangberg klom; er is geen zedelijke eenheid in zijn werk; hij is vaak plat en soms gemaakt; maar niettemin verheft hij zich nu en dan tot het grootsche, heeft hij Lenore, de schoonste Duitsche ballade gedicht, en verzen geschreven wier volheid, klank en rhythme enkel door Goethe werden geëvenaard.
Zoo volksch en zoo kunstvol als Bürger was Rückert niet; maar integendeel weelderiger rijmer en grooter meester van de taal. Weinigen hebben zooals Rückert hun moedertaal met nieuwe vormen verrijkt. Vertrouwd als hij was met de Oostersche letteren, heeft hij, om slechts dat te noemen, onzen Van Droogenbroeck met zijn ‘Makamen en Ghaselen’ kunnen voorgaan. Zijn dichterlijke gave openbaart zich best in zijn Liebesfrühling: daar is hij waar, betrekkelijk eenvoudig; daar heeft hij gevoeld. (Gedichte, in Auswahl herausgegeben von Ph. Stein, 40 Pf.)
Lenau (Gedichte, 60 Pf.) is een pessimist; was hij niet krankzinnig geworden, hij had zich gezelfmoord. Maar zijn gevoel is diep en oprecht; 't is bovendien gesteund door een rijke verbeelding en geuit in een kleurigen stijl. Berg en zee heeft hij wonderschoon bezongen. Onder zijn sonetten zijn er prachtige. ‘Der Seelenkranke’ b.v. is een hartverscheurende klacht op het graf van zijn moeder.
Zonder een dichter van den allereersten rang te zijn, is Uhland nochtans klassiek. (Gedichte, 40 Pf.) Meer dan dat, hij is populair: hij wordt
| |
| |
gelezen en gezongen. Geen Duitsch student of hij kent de mooie roerende romance Der Wirtin Töchterlein: ‘Es zogen drei Bursche wohl über den Rhein’ enz. Balladen en romancen dichten is Uhland's vak: daarin is hij meester. Veel tijd behoeft hij niet. Hier een trek en daar een streep, en 't gewrocht is vaardig en 't leeft.
Het Buch der Lieder (40 Pf.) is de dichterlijke belijdenis van een der meest beroemde Duitsche lierzangers, van Hemrich Heine. Het bevat Junge Leiden (1417-21), vertalingen uit Lord Byron's werken (1820), Lyrisches Intermezzo (1822-23), Die Heimkehr (1823-24), Aus der Harzreise (1824), Die Nordsee (1825-26) en een Anhang. In dit boek kan men de ontwikkeling nagaan van Heine's karakter en dichterlijk genie. Het eindigt met zijn meesterstuk: de noordzeeliederen. Al de hoedanigheden van Heine's gevoelvolle, levende, kleurrijke, rond uitbeeldende kunst schitteren daarin.
Der Bassgeiger en Das verhexte Buch (20 Pf.) zijn twee ‘Berliner Geschichten’ van Max Kretzer. Deze schrijver geworden werkman uit Posen geeft blijken van een meer dan gewone waarnemingsgave. In het tweede van deze beide verhaaltjes steekt er bovendien veel gemoedelijke humor. Kretzer beweegt zich liefst van al in de wereld die hij kent, de arbeiderswereld van Berlijn.
Dat hij met de drijfveeren van het gemoedsleven vertrouwd is en hun geheimste werkingen met oplettend oog heeft gadegeslagen bewijst Hermann Heiberg in zijn novellen Die Andere en Einmal im Himmel. (40 Pf.) Daaraan heeft de lezer twee boeiende zielsschilderingen ontleend aan het echtelijk leven in burgershuizen en kasteelen. Hier en daar echter wordt de schildering wat uitvoerig, derhalve langdradig en schadelijk voor de eenheid.
J.D.C.
| |
P. Zanecchia O.P.
P. Zanecchia O.P. Divina Inspiratio Sacrarum Scripturarum ad mentem S. Thomoe Aquinatis. Romae. Frid. Pustet.
Wanneer de katholieken den goddelijken oorsprong der H. Schrift tegen de protestanten en rationalisten verdedigen, vestigen zij hoofdzakelijk hunne aandacht op het bestaan en het wezen der inspiratie, welke het boek tot een door God geschreven boek stempelt.
Onder de katholieke theologen is echter verschil van meening gerezen omtrent het begrip en den omvang der goddelijke ingeving. Want haar bestaan, eene geopenbaarde en door de Kerk als dogma voorgestelde waarheid, kan door geen katholiek betwijfeld worden. Haar wezen en hare grenzen zijn niet door de Kerk ten volle bepaald, zoodat in beide punten een verschil van meening, zonder gevaar voor het geloof mogelijk is. De vraag over de goddelijke ingeving van den Bijbel, hoewel gedeeltelijk door het kerkelijk gezag opgelost, laat aan de theologen de vrijheid tot nader onderzoek om tot eene volledige oplossing en algemeene overeenstemming te geraken.
Om in dit duister en moeilijk onderwerp eenig licht te ontsteken, oordeelde P. Zanecchia raadzaam en oorbaar den H. Thomas te raadplegen. Hij kon geen beteren leidsman kiezen. Hoewel deze bijna niets over den goddelijken oorsprong der H. boeken uitdrukkelijk schreef, geeft hij ons de beginselen aan de hand, welke den rechten weg tot de oplossing kunnen wijzen. Deze beginselen te ontwikkelen en op het probleem toe te passen is het doel van den schrijver in bovenstaand werk.
Het eerste hoofdstuk (bl. 1) handelt over de goddelijkheid der H. Schrift. Het tweede (bl. 17) ontwikkelt het begrip der ingeving. Het derde (bl. 21) onderzoekt de kenteekenen, waardoor wij van het
| |
| |
bestaan der goddelijke ingeving verzekerd worden. Het vierde en vijfde (bl. 33, 55) bewijzen dat al de boeken van het oude en nieuwe Verbond onder Gods ingeving geschreven werden. Het zesde en zevende (bl. 74, 93) onderzoeken de verschillende meeningen der theologen over het wezen der Bijbelsche ingeving en hare nauwkeurige bepaling. Het achtste (bl. 109) beschrijft de krachtsverheffing der natuurlijke vermogens van den mensch, gepaard met de ingeving. Het negende hoofdstuk (bl. 139) behandelt de uitgestrektheid der inspiratie. Het tiende (bl. 151) toetst de redenen om welke eenige theologen de ingeving beperken tot slechts eenige deelen der H. Schriftuur. Het elfde (bl. 166) veroordeelt de meening welke de inspiratie aanneemt enkel voor zaken en in woorden uitgedrukte oordeelen (res et sententioe) In het twaalfde (bl. 192) worden de bewijzen van deze beperking wederlegd. Volgens het dertiende hoofdstuk (bl. 207) omvat de inspiratie alles, wat de gewijde schrijvers in de oorspronkelijke exemplaren boekstaafden en tevens de wijze waarop zij hunne gedachten boekstaafden. Het veertiende en laatste hoofdstuk (bl. 221) bespreekt de waarde, de waarheid en het gezag van den inhoud van het door God geschreven boek.
Uit dit kort overzicht blijkt de rijke inhoud van dit boek, dat het onderwerp op beknopte manier naar alle zijden behandelt, en daarom den theologen uitstekende diensten zal bewijzen, te meer omdat het volkomen op de hoogte is van de tegenwoordige litteratuur over de Bijbelsche inspiratie. In de vraag over het karakter, het wezen, de juiste bepaling der ingeving treedt P. Zanecchia in het krijt met de meeste theologen van onzen tijd. In zijne wederlegging steunt hij op de leer van den H. Thomas omtrent de wijze waarop de eerste en hoofdoorzaak door middel van een werktuig iets voortbrengt. God is de causa principalis, de schrijver de ondergeschikte causa instrumentalis van het gewijde boek.
Deze verklaring zal ieder gaarne tot de zijne maken. Of het echter noodig is, om het begrip der inspiratie, zooals de Kerk het verklaart, te handhaven de proemotio of proedeterminatio physica in den zin der thomisten aan te nemen, blijft ook na de verdediging van den Z Eerw. Pater, meer dan twijfelachtig, vooral omdat de vrijheid van den mensch met deze praemotio onbestaanbaar schijnt.
Men zegt, wel is waar, dat God de geschapen oorzaken volgens hare natuur beweegt en derhalve de vrije oorzaak op eene vrije wijze.
Hiermode zijn wij weinig geholpen, daar dit beginsel de vrijheid bevestigt, maar niets verklaart. Want het onbegrijpelijk geheim blijft bestaan: hoe is het mogelijk dat eene vooraf met metaphysieke zekerheid bepaalde oorzaak tot eene bestemde handeling, deze handeling uit vrije keus verricht, en ook kan nalaten te verrichten?
Volgens den schrijver verwierpen de meeste theologen de woordelijke (verbalis) inspiratie omdat zij verkeerd verstaan en verklaard werd. Men stelde zich den H. Geest voor den schrijver niet alleen zaken en gedachten in de pen gevend, maar ook woord voor woord alles voorzeggend, en hem bevelend al het voorgezegde nauwkeurig en zonder fout na te schrijven, ongeveer zooals de meester een kind leert schrijven.
Deze verkeerde opvatting is de bron der dwalingen omtrent het wezen en den omvang der goddelijke ingeving. Wie echter met den H. Thomas staande houdt dat Gods werkdadigheid de natuur der geschapen oorzaak niet verstoort, maar volmaakt, hare werkkracht voltooit en met haar en door haar alles werkt, zal al de meeningen verwerpen welke Gods invloed in de inspiratie eenigszins beperken, hetzij tot de waarheden behoorende tot de openbaring, het geloof en de zeden, tot
| |
| |
de leering, hetzij tot zaken en oordeelen, terwijl zij de woorden en wijze van uitdrukking aan het natuurlijk vermogen van den mensch toeschrijven.
De woordelijke (verbalis) inspiratie, zooals de schrijver deze voorstelt, schijnt werkelijk tot het wezen der bijbelsche ingeving te behooren. Want zij heeft niet zoo zeer tot doel, den schrijver in staat te stellen op geschikte wijze de dingen te begrijpen, als wel dezelve op passende wijze uit te drukken tot nut van de Kerk. Eene ware schriftelijke uitdrukking is echter afhankelijk van de juiste woorden, de ware schrijfwijze en zinswendingen. Daarom schijnt het onmogelijk, dat God aan den mensch zaken en oordeelen ingeeft om schriftelijk aan de Kerk over te leveren, zonder de juiste woorden, de spraakkunstige en redekundige schikking der deelen, den samenhang, den stijl, de orde mede te deelen.
Deze opinie schijnt de Paus Leo XIII voor oogen te hebben gehad toen hij in de Encycliek Providentissimus Deus schreef: ‘Supernaturali ipse (Spiritus Sanctus) virtute ita eos (hagiographos) ad scribendum incitavit et movit, ita scribentibus adstitit, ut ea omnia eaque sola quae ipse juberet, et recte mente conciperent, et fideliter conscribere vellent, et apte infallibili veritate exprimerent: secus, non ipse esset auctor scripturae universae:’ Hoezeer deze verklaring op gewichtige gronden steunt, heeft niemand het recht afwijkende meeningen met eene theologische censura te veroordeelen.
Het boek van den Z. Eerw. Pater verdient de beste aanbeveling, niet alleen wegens den rijken inhoud, maar ook wegens de degelijke wetenschappelijke behandeling. Met buitengewone klaarheid weet de schrijver de afgetrokken begrippen op te helderen, en met scherpen blik de psychologische verschijnselen te ontleden. Zijne verklaringen van de beginselen van den H. Thomas zullen den theologen in deze en andere vragen veel licht geven. De eenvoudige, didactische stijl draagt niet weinig bij om de beschouwingen over Gods bovennatuurlijke werkdadigheid den lezer begrijpelijk te maken.
Roermond.
Dr A. Dupont.
| |
Theologia fundamentalis auctore
Theologia fundamentalis auctore Ignatio Ottiger. S.J. Tomus I. De Revelatione supernaturali. Friburgi Brisgoviae, Herder.
De algemeene theologie legt op wetenschappelijke wijze de grondslagen der bijzondere theologie, zij behandelt het wezenlijk en het leidend beginsel der theologische onderzoekingen. Want de wetenschap cischt dat vooreerst de bron gekend worde, waaruit zij hare leer put, en vervolgens de wijze op welke de gevondene waarheden aangenomen en onderzocht dienen te worden. De bron van de speciale theologie is de goddelijke openbaring, het leidend beginsel, het onfeilbaar gezag der Kerk.
De theologia fundamentalis bevat derhalve twee verhandelingen: de eerste heeft tot onderwerp de goddelijke openbaring, de tweede handelt over de Kerk. Zij heeft niet alleen tot doel de vijanden van de openbaring en van de ware Kerk te bestrijden, en wordt daarom minder nauwkeurig apologie genoemd, haar doel is ook en vooral positief, zij is namelijk bestemd, om de grondslagen te leggen van de geheele theologische wetenschap en de studie der leerstellige theologie voor te bereiden.
Bovenstaand werk draagt als eerste deel den titel: de revelatione supernaturali.
Omtrent de methode vinden wij in de inleiding de volgende wijze bemerkingen. Deze theologie moet van beginselen en stellingen uitgaan welke ook door onze tegenstanders beaamd worden, zoo als de theoretische en praktische waarheden, die de philosophie ontwikkelt en bewijst.
| |
| |
Hypothesen of onderstellingeu worden streng geweerd; iedere nieuwe bewering vordert haar bewijs. Eene enkele uitzondering is gewettigd: de vragen betreffende de echtheid, de geloofwaardigheid, den ongeschonden toestand der boeken van het oud en nieuw testament veronderstelt men opgelost in de inleiding tot de studie der H. Schriftuur.
Het doel der theologie vordert als eerste vereischte het bespreken van de theorie der openbaring, ten einde haar begrip, hare mogelijkheid haar nut, hare noodzakelijkheid, hare kenteekenen en den plicht en de wijze zich van haar bestaan te vergewissen, te verklaren en duidelijk voor te stellen.
Vervolgens bewijst men het bestaan der oorspronkelijke, der mozaische en der christelijke openbaring en tevens dat de laatste in de geheele wereld, de eenige ware godsdienst is en altijd zal blijven.
Daarna wordt de vraag geopperd waar en hoe de christelijke godsdienst te vinden is. Het antwoord luidt dat het christendom alleen te vinden is in de door Christus gestichte Kerk als onfeilbare leermeesteres van zijnen godsdienst. Deze instelling dient als onfeilbare gids in godsdienstzaken vooreerst in het volle licht geplaatst te worden; vervolgens onderzoekt men hare eigeuschappen en hoe zij zich van de valsche genootschappen onderscheidt.
Na de ware Kerk gevonden te hebben, blijven de vragen te beantwoorden, wie het onfeilbaar leerambt rechtens uitoefenen, hoever dit leerambt zich uitstrekt, uit welke bronnen de geloofsleer geput moet worden, welke de geloofsregel is, welke verhouding tusschen het geloof en de menschelijke rede bestaat.
Wij hebben deze volgorde der onderzoekingen, door den schrijver met deugdzame gronden gestaafd aangestipt, omdat de theologen in den tractaat de Ecclesia gewoonlijk eene andere minder wetenschappelijke methode volgen.
De belangrijke inleiding bespreekt in 24 bladzijden den oorsprong, het doel, het onderwerp, de verdeeling, de bepaling, het belang, de benaming, de methode en de geschiedenis der algemeene theologie. Het eerste deel over de bovennatuurlijke openbaring wordt in twee afdeelingen gesplitst: de theorie der openbaring (bl. 339): het bestaan der openbaring (bl. 905).
De eerste afdeeling telt vier hoofdstukken. Het begrip en de mogelijkheid der openbaring. Haar nut en hare noodzakelijkheid. Hare kenbaarheid. De plicht voor den mensch zich van haar bestaan te verzekeren en haar aan te nemen.
De tweede afdeeling bewijst het bestaan der oorspronkelijke, mozaïsche en christelijke openbaring.
Eene bijzondere zorg besteedt de schrijver aan het nauwkeurig bepalen van de te behandelen vragen, en met recht, wijl van deze juiste bepaling niet alleen de kennis der waarheid, maar ook de kracht der bewijzen afhangt. Daarom moest hij in de hoofdstukken over de noodzakelijkheid der openbaring en de zichtbaarheid der Kerk, het onderwerp op eene andere wijze als gewoonlijk geschiedt afbakenen en omschrijven. Vele vragen, hoezeer door andere apologeten behandeld, heeft hij uitgesloten, als behoorende tot de dogmatiek of tot de philosophie, aan andere, hoewel zelden voorkomend, wijdt hij de noodige aandacht.
Niet alleen wordt het onderwerp in al zijne deelen met uitgebreide kennis en geleerdheid beschouwd, ook met de hedendaagsche literatuur, zoo rijk aan werken over den christelijken godsdienst, is volkomen rekening gehouden. Geene enkele opwerping of verkeerde verklaring, zoo talrijk in de schriften der Duitsche rationalisten, wordt over het hoofd gezien, overal wordt de dwaling gedwongen den tol aan de waar- | |
| |
heid te betalen. Met bewonderenswaardige nauwkeurigheid en treffende scherpzinnigheid weet de schrijver het juiste strijdpunt te bepalen, de waarde der aangevoerde argumenten te schatten, en alle moeilijkheden uit den weg te ruimen. Wie met het boek kennis maakt zal zich overtuigen dat P. Ottiger niet zonder reden in zijne voorrede zegt, iets te willen bijdragen om de fondamenteele theologie tot de volmaaktheid te brengen.
Men vergelijke zijne verhandeling over het nut en de noodzakelijkheid der openbaring (bl. 85-148), welke hij in drie stellingen samenvat:
1. | De toestand van het menschdom bewijst dat, indien God eene bovennatuurlijke openbaring der natuurwet wil geven, deze zeer nuttig is. |
2. | Sedert de afgoderij onder de menschen schier algemeen werd, ontstond voor hen de zedelijke noodzakelijkheid der openbaring, om volgens de voorschriften der rede te leven, en hun laatste einde te kunnen bereiken. |
3. | Ook de ontwikkelde rede heeft eene zedelijke behoefte aan het licht der bovennatuurlijke openbaring, om de gezamenlijke waarheden der natuurwet duidelijk en met zekerheid te kennen. |
De schrijver bewijst deze stellingen hoofdzakelijk met historische gronden, en wederlegt vooreerst de traditionalisten, welke eene physieke en absolute noodzakelijkheid der openbaring voorstaan, en vervolgens de schrijvers, die de zedelijke noodzakelijkheid verdedigen, maar deze willen bewijzen voor alle tijden, of wel uit de aangeboren zwakheid van 's menschen natuur, of uit het zedelijk bederf, of uit de onwetendheid van den aan God verschuldigden eeredienst, of uit het gebrek aan eene voldoende bekrachtiging der natuurwet.
Wij wijzen nog op de XXVIIe stelling: Jesus Christus is de ware in het oud Verbond beloofde Messias en bijgevolg is zijne openbaring van goddelijken oorsprong.
De schrijver onderzoekt op eene voortreffelijke wijze de voorzeggingen, welke op den Messias betrekking hebben, toont dat de talrijke valsche verklaringen der Duitsche rationalisten allen grond missen, en besluit dat zij allen in Christus en in Hem alleen vervuld werden (bl. 640-748).
De styl van het boek is eenvoudig, zuiver en passend. In de theologie zoeken wij niet eene versierde, gekunstelde, bekoorlijke schrijfwijze, maar de waarheid in een zedig en helder kleed gestoken. Daarom aarzelt de schrijver niet geijkte woorden en uitdrukkingen te bezigen, welke Cicero wel is waar niet kent, maar de theologische scholen eeuwen lang steeds gebruikten.
Het breed aangelegde en meesterlijk uitgevoerde werk kunnen wij niet genoeg aanbevelen zoowel aan de leeraren in de theologie, als aan alle priesters, welke hier den weg vinden aangewezen, om onzen godsdienst in hunne sermoenen en onderrichtingen op waardige en wetenschappelijke wijze voor te stellen en te verdedigen.
Het lijdt geen twijfel dat indien de christelijke leer op deze heldere logische en overtuigende manier, vooral in de steden werd ontwikkeld, het getal der ongeloovigen en der gods lienstvijanden merkelijk zou afnemen en verminderen.
Roermond.
Dr A. Dupont.
| |
De Mensch.
De Mensch. Eene psycho-physiologische studie door I.M.L. Keuller, leeraar aan het groot Seminarie te Roermond. Leiden, J.W. Van Leeuwen.
Een zeer nuttig boek, reeds in 1895 geschreven, maar geenszins
| |
| |
verouderd, en vooral hun aanbevolen die nog altijd het Nederlandsch ongeschikt wanen voor het behandelen van wetenschappelijke onderwerpen. De schrijver verklaart zijn doel in de voorrede met de volgende woorden: ‘Naar onze ervaring hebben enkelen een ongemotiveerden afkeer van alle nieuwere physiologische wetenschappen, vooral van die welke zich met de studie der hersenen bezig houden, en zijn er anderen, die wel van physiologie houden, maar van de philosophie der middeleeuwen, met name van die des H. Thomas niet gediend zijn.
Wij meenen, dat geen philosophisch leerstelsel beter met de feiten der nieuwere wetenschappen overeen te brengen is, dan juist het systeem van den H. Thomas en zijne volgelingen, en ons boek is gedeeltelijk een pleidooi ten gunste dier meening, van den anderen kant echter kunnen sommige nieuwere hypothesen met de waarheid der wijsgeerige grondstellingen niet samengaan en wij hebben daarom in onze studiën onderzocht, of die hypothesen op den vasten grondslag der feiten redelijk waren opgebouwd.’
Om zich te overtuigen dat hij dit doel volkomen heeft bereikt, is het genoeg den inhoud der twaalf hoofdstukken in te zien.
I. Eenheden. De plant. Het Dier. De Mensch. (bl. 31.)
II. Lichaam en ziel. Innige verbinding van ziel en lichaam tot één wezen dat èn stof èn geest is. (bl. 46.)
III. De zinnen en de hersenen. Vereischten der waarneming. Zenuwen. Hersenen. Localisatie der functies volgens S. Thomas. Localisatie van het zelfgevoel. (bl. 78.)
IV. Verstandelijke aanleg en erfelijkheid. Wat Aristoteles en S. Thomas er van wisten. (bl. 97.)
V. Physiologie der driften. (bl. 99.)
VI. Zoogenaamde zielsziekten. Storingen van het bewustzijn en van het verstand. Storingen in den wil. Storingen in het voorstellingsvermogen. (bl. 124.)
VII. Hypnotisme. (bl. 163.)
VIII. Misdaad en misdadiger. (bl. 214.)
IX. Krankzinnigheid en Genie. (bl. 220.)
X. Beweging. (bl. 241.)
XI. Het begin en het einde. (bl. 249.)
XII. Na den dood. Besluit. (bl. 254.)
Uit deze korte inhoudsopgave blijkt dat de studie geen enkel punt van belang onbesproken laat, en iedere moeilijkheid door de moderne geleerden aangevoerd, nauwkeurig onderzoekt. Wat meer is, de gegronde hypothesen en verklaringen der natuurwetenschappen worden in overeenstemming bevonden met de leer van S. Thomas, terwijl de stellingen in strijd met zijne leer ijdele, door niets gestaafde beweringen blijken te zijn.
Wat komt er derhalve te recht van het verwijt, zoo dikwijls tegen de philosophie der middeleeuwen herhaald, dat zij uit gebrek aan proefondervindelijke bewijzen slechts gebrekkige theoriën kon verkondigen?
De localisatie der hersenfuncties (de leer volgens welke bepaalde deelen der hersenen tot bepaalde verrichtingen dienen), voorwaar eene moderne hypothees, was den H. Thomas zeer goed bekend. Men leze bij voorbeeld de verhandeling: de potentiis animae, of in de Summa, bl. 77, a. 4, C. Gent, II c. 67, en stelt men ‘hersenwinding, hersenschors, centraal-kern in de plaats van ‘Concavitas’, ‘Cellula’ zullen de woorden van S. Thomas een hoog moderne tint verkrijgen, zegt de schrijver. (bl. 60.)
Het zevende hoofdstuk (Hypnotisme) is rijk aan belangwekkende
| |
| |
inlichtingen en bijzonderheden uit de beste bronnen geput omtrent de meeningen van Bernheim en Charcot, de physiologisch oorzaak van de hypnose, den invloed van het geheugen en van de verbeelding, omtrent de hypnotische geneeswijze, wat zij kan en niet kan; omtrent stigmatisatie en suggestie, omtrent het hypnotisme in de opvoeding, enz.
Het volgende hoofdstuk handhaaft tegen de nieuwere wijsbegeerte de vrijheid en verantwoordelijkheid van den mensch. De deterministen bewijzen met al hunne tegenwerpingen, wat niemand ontkent, dat namelijk onze vrijheid beperkt is en onderworpen aan verscheiden invloeden, welke den mensch aanzetten, maar geenszins dwingen en van zijne vrijheid berooven. Maakt hij misbruik van zijne vrijheid om willens en wetens het kwaad te doen, dan is hij schuldig voor God.
Omtrent de nieuwe theorieën der crimineele anthropologie bewijst de schrijver dat het ware in deze verklaringen niet nieuw is, en het nieuwe niet waar. Het ware is niet nieuw, want reeds S. Thomas leeraarde dat alle lichamelijke invloeden physiologische, sociale, climatologische op den geest en den wil inwerken, maar ‘deze neigingen zijn onderworpen aan het oordeel der rede, aan welke het lager begeervermogen gehoorzaamt, nierdoor lijdt dan de vrije wil geen schade.’ (S.q. 83, a.s.) Het nieuwe in de verklaring der crimineele anthropologie is niet waar, want de misdadiger is geen atavistisch verschijnsel (Lombroso), geen sociaal product (Lacassagne, Tarde), geen krankzinnige (Dr. Ielgersma).
Wij noemen dit boek eene belangrijke bijdrage tot de diepere kennis der philosophie van S. Thomas, des te belangrijker omdat zij den hinderpaal uit den weg ruimt die zoo vele ernstige denkers belet hunne sympathie aan deze wijsbegeerte te schenken. Zij zullen inzien dat hun afkeer enkel op gebrek aan de noodige kennis steunt. Hunne redelijke hypothesen laat zij ongerept of bevestigt haar, alleen de willekeurige, in de lucht hangende beweringen worden veroordeeld, het belang van den vooruitgang, dien zij huldigen, moet hen aansporen hunne werkzaamheid op het gebied der natuurwetenschap met de studie der christelijke wijsbegeerte aan te vullen.
Dr. A. Dupont.
| |
Collectanea Friburgensia
Collectanea Friburgensia, fasc. VIII. Siger de Brabant et l'Averroisme latin au 13e siècle. Etude critique et documents inédits, par P. Mandonnet.
Al het belang der werken die in den laatsten tijd verschenen zijn en van de Antiscolastiek in de 13e eeuw spreken, komt neer op Zeger van Brabant, tijdgenoot van St Thomas en hoofdman van het Averroïsme aan de Parijsche Hoogeschool. M. Baeumker, hoogleeraar te Bonn, had reeds eene merkweerdige studie geleverd over Zeger van Brabant; zooeven heeft P. Mandonnet, hoogleeraar te Frerburg, er ook éen werk- over uit gegeven.
Onder alle opzichten is P. Mandonnet's boek van eerste gehalte. Het is op zijn Montalembert's geschreven, en, ofschoon hoofdzakelijk aan Zeger van Brabant gewijd, besteedt het toch eene ruime plaats aan het uiteenzetten der omstandigheden waarin deze leefde. Inderdaad, eene rij sterkgekleurde tafereelen stellen u den weelderigen bloei der wijsgeerige gedachten van de 13e eeuw voor oogen. De geleerde schrijver heeft de talrijke nieuwe documenten over de middeleeuwsche wijsbegeerte uitgepluisd, om ons een denkbeeld te geven van den kamp der leerstelsels, en vooral van den hevigen strijd tusschen de Scolastiek en het Antiscolastiek Averroïsme. Meesterlijk legt P. Mandonnet al
| |
| |
die documenten uit, en men ontdekt-zijne wondere bekwaamheid als geschiedkundige niet alleen in de groote trekken van het werk, maar zelfs tot in eene menigte kleinigheden, die kunstig in het geheel zijn ingelijst.
En nu over Zeger van Brabant zelf. In eene geleerde monographie, Die Impossibilier des Siger. von Brabant, eine philosoph. Streitschrift aus d. XIII. Jahrh. (Beiträge z. Gesch. d. Philos. Band II. 6. Münster 1898), had M. Baeumker, vóór P. Mandonnet, verscheidene gebeurtenissen vastgesteld uit het leven van den Brabantschen wijsgeer. 't Is uit met het verdichtsel, dat van Zeger van Kortrijk en Zeger van Brabant eenen en denzelfden man maakt. Zeger staat te Parijs hoog in aanzien, vermits hij op den Rector der Hoogeschool de bovenhand heeft, en spant met Willem a Sto Amore tegen de bedelorden samen. Om zijne gewaagde leerstelsels werd Zeger door de geestelijke overheid veroordeeld, moest Parijs verlaten, en werd, ongetwijfeld in 1278, voor de rechtbank gedaagd van Simon Duval, groot Inquisitor voor Frankrijk. - Zonder stil te blijven bij de voorvallen uit zijn leeraarsleven, waarover wij dadelijk zullen spreken, geeft P. Mandonnet zijn besluit over het duister vraagstuk van Zeger's dood. Hij gelooft dat Zeger tot levenslange gevangenis werd verwezen, ten gevolge zijner veroordeeling door den Inquisitor, en dat hij ellendig te Orvieto stierf. - In de hooger aangehaalde studie (bl. 114 enz.) had M. Baeumker het gedacht weder opgevat, dat Zeger van Brabant de Mastro Sighier is waar van gesproken wordt in eenige sonnetten uit den roman ‘Il Fiore’ van Durante, in 1881 door Castets uitgegeven, en waarin verteld wordt dat Zeger onder het zweerd stierf, ‘a ghiado a gran dolore.’ Doch al die omstandigheden samengenomen, maken den uitslag zeer moeilijk
a) De ketters verbrandde men op den stapel. Als Zeger voor ketterij veroordeeld werd, waarom stierf hij onder het zweerd?
b) Hoe komt het dat Dante, die aan Zeger's lof eenige welgekende verzen wijdt, dezes verdediging op St Thomas' lippen legt?
In een artikel uit ‘Archiv für Geschichte der Philosophie (1899, p. 74): Zur Lebensgeschichte des Siger von Brabant, brengt M. Baeumker iets bij, waar men tot hiertoe niet opgelet had. De Brabantsche voortzetter der chronijk van Martinus van Troppan (uitgegeven in de Monumenta Germaniae historica, t. XXIV) spreekt over Zeger van Brabant in dezer voege: ‘Qui Sygerus, natione Brabantinus, eo quod opiniones contra fidem tenuerat Parisius subsistere non valens, Romanam curiam adiit, ibique post parvum tempus a clerico suo opiasi dementi perfossus periit.’ De geleerde professor van Breslau mag van geluk spreken. Hij besluit uit dezen tekst: dat het bevestigd is. dat Zeger van Brabant de Mastro Sighier van Durante is; - dat de chronijkschrijver geene melding maakt van een inquisitieproces waar Zeger in veroordeeld werd; - dat de jarenlange pennetwist over de raadselachtige woorden uit den ‘Il Fiore’ ophoudt, en dat men a ghiada a gran dolore moet vertalen niet door hij stierf ellendig (gelijk het meestendeel der Romanisten, omdat het aardig stond eenen ketter onder het zweerd in stede van op den brandstapel te doen omkomen) maar wel volgens den letterlijken zin; - dat Zeger vermoord werd door zijnen Clericus, woord dat M. Baeumker vertaalt door Seeretaris. De tekst van Durante komt met dien van den Brabantschen chronijkschrijver overeen. De nieuwe bron van M. Baeumker geeft niets noch over de oorzaken, noch over het tijdstip van dien moord. De Breslausche hoogleeraar stelt daar of omtrent het jaar 1282 voor - wat overeen zou komen met eene veronderstelling van P. Mandonnet, die op eenen
| |
| |
brief van John Peckham van November 1284 steunt, om Zeger vóór dit jaar te doen sterven (p. CCLXX en vlg.). - In 1300 komt Dante op zijne hemelreizen Zeger tegen. Men heeft geen beetje geraden naar de oorzaak, waarom Dante aan St Thomas den lof van zijnen tegenstrever doet maken. P. Mandonnet gelooft, dat de beroemde dichter heeft willen herinneren dat St Thomas, evenals Zeger, het slachtoffer geweest is der onverdraagzaamheid van de wereldlijke godgeleerden der Parijsche Hoogeschool. Wij echter houden het met de veronderstelling van M. Baeumker (Die Impossibilia, enz., bl. 97). De dichter van de ‘Divina Comedia’ is meegesleept geweest door zijne genegenheid voor de befaamde mannen zijns tijds en was genoeg op de hoogte der redetwisten van de geleerden om een klaar gedacht te hebben op 't stuk van wijsbegeerte. Evenals hij den lof van Joachim van Flore op St Bonaventura's lippen legt, zoo ook doet hij door St Thomas de verdiensten van Zeger verkondigen.
Door de studiën van MM. Baeumker en Mandonnet hebben wij het grootste deel van het werk des Brabantschen Averroïst in handen. M. Baeumker heeft de Impossibilia uitgegeven met de nauwgezetheid, die van zijne critische werken echte modellen maakt. Hij aanziet de Impossibilia als een schimpschrift, opgesteld tusschen 1288 en 1304 (bl. 49) en waarin de stellingen, die als onmogelijk verklaard worden, Zeger's gedacht weergeven, terwijl de oplossingen of weerleggingen het werk zijn van eenen tegenstrever aan wien men gansch den opstel. der Impossibilia moet toeschrijven. Volgens Mandonnet, daarentegen, is het boek van Zeger's hand, en hoort het te huis onder de sophistieke oefeningen door de meesters voorgesteld en opgelost in de openbare redetwistingen. Hij meent dat de leering, in de resolutiones uiteengedaan, overeenkomt met die der schriften welke hij uitgeeft. Dat is zeker eene nieuwe bijdrage in het opzoeken van den schrijver der Impossibilia (Mandonnet, bl. CXLVIII) en het schijnt moeilijk niet met het gevoelen van den geleerden Dominicaan in te stemmen. Zijn boek heeft ons geleverd: 1o den de anima intellectiva, het hoofdwerk van Zeger, dat rechtstreeks aan St Thomas zijnen de unitate intellectus contra Averroïstas heeft ingegeven; 2o eene vraag de aeternitate mundi; 3o quaestiones naturales en 4o twee verhandelingen over redekunde: quaestiones logicales, en: utrum hec sit vera. ‘homo est animal, nullo existente.’ Bovendien doet P. Mandonnet er de 5 eerste hoofdstukken bij der verhandeling de erroribus philosophorum van Gillis van Rome en een tot
hiertoe ongevonden schrift de quindecim problematibus van Albertus den Groote.
Een der beste deelen van het werk is den strijd tusschen St Thomas en Zeger over de vraagstukken der zielkunde. Zeger valt aan. Hij komt op ‘contra, praecipuos viros ac philosophos Albertum et Thomam.’ In den de anima intellectiva neemt Zeger het monopsychisme aan voor den mensch: iedere mensch heeft eene eigene plantaardige, dierlijke ziel, doch er bestaat eene verstandelijke ziel, van de lichamen afgescheiden en eenig voor alle menschen. De mensch sterft, maar die ziel is onsterfelijk. St Thomas vat Zeger's argumenten aan in zijnen de unitate intellectus contra Averroïstas en met veel belangstelling kan men onder P. Mandonnet's veerdige pen, den gelijkloopenden gang hunner redeneeringen volgen, punt voor punt tegenover malkander gezet. Zeger is ook nog Averroïst wanneer hij het eeuwig bestaan der levende wezens verdedigt en het stelsel der twee waarheden: een spitsvondige uitvlucht waardoor de Averroïsten hunnen Katholieken Credo met hunne wijsgeerige leeringen willen overeenbrengen. - Dat
| |
| |
alles toont ten volle dat Zeger gansch het antiscolastiek Averroïsme aanneemt met die slaafsche navolging die de beweging kenmerkt.
Zeger van Brabant staat niet alleen in de 13e eeuw, hij is aan 't hoofd eener school. Ofschoon de Averroïstische beweging nog niet gekend is, kan men toch reeds eenige andere voorvechters aanduiden: Bernier van Nijvel en Boëtius de Daciër. P. Mandonnet komt ze onderwege tegen; bovendien teekent hij verscheidene naamlooze schriften van dien tijd aan, waar de averroïstische geest door schijnt. (bl. CCXXXVII en vlg.)
M. De Wulf.
| |
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal en de critiek in Zuid-Nederland
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal en de critiek in Zuid-Nederland, door Willem de Vreese. Siffer, Gent, 1902. 159 blz.
M. Des. Claes had in de Vlaamsche Academie geklaagd over de opstellers van het Woordenboek der Nederlandsche taal, die onze Zuid-Nederlandsche Woordenlijsten niet genoeg benuttigen, te licht het beperkend ‘Zuidnederlandsch’ voegen bij woorden en uitdrukkingen ten onzent gebezigd, en beter sommige onkiesche woorden en voorbeelden aan kant zouden laten.
Hier hebben wij het breedvoerig antwoord van M. de Vreese: de toon is soms wat bitsig, enkele beweegredenen zullen misschien niet alle lezers overtuigen, maar wie zich over de betwiste zaak een persoonlijk oordeel wil vormen, de geschiedenis en de routine van 't Woordenboek wil kennen, zal wel doen de Vreese's antwoord te lezen; hij zal bekennen dat het ernstig werk is.
V.
| |
Bij Jan Steen
Bij Jan Steen, door Fikken Van Eksterleen. Delille, Maldeghem, 1902. Nr 31 der Duimpjesuitgave.
Daar zit veel aanleg in dit boek, de karakters zijn goed geteekend en volgehouden; alles leeft in de herberg van Jan Steen, op den zolder, van waar Peerken kleemen ballekens in den koekedeeg van Zenia blaast, en op de markt waar Zenia met Fiete staat te schelden.
De taal echter zou hier en daar vloeiender kunnen zijn en beter verzorgd; schrijver doet wat veel Styn Streuvels na; de historie van Zenia's en Lowie's kruiwagen, op 't einde, is wat lang gerokken.
Nog geen volmaakt werk, maar toch een deugdelijk boekske dat de Duimpjesuitgave eer aan doet.
J.V.
| |
Essais de Critiques
Essais de Critiques, Première série, par Jules Laurens. Louvain, Peeters, 1902.
Een klein boekje van 45 bladz., netjes gedrukt, waarin de schrijver beurtelings eenige woorden wijdt aan werken van Ch. de Ricault d'Hericault, José de Coppin, G. Legrand, pater De Groot, pater Van Tricht, Mme René Gange, Edm. Picard, kan. Muyldermans, pater Rutten, Pater Coppin en François Coppée.
De lezer zoeke hier geen diepe ontleding; schrijver is een boekenvriend, en houdt van het ‘in een hoekske met een boekske.’ Hij geeft ons eenige indrukken die hem bijgebleven zijn van zijne laatste lezingen.
V.
| |
| |
| |
La petite industrie contemporaine
La petite industrie contemporaine par Victor Brants. Paris, Lecoffre, 1902. 230 blz. 2 frank.
Sedert korte jaren houdt men zich ten onzent ernstig bezig met de kleine burgerij. Langen tijd hebben de kleine nijveraars en handelaars gemeend dat het voldoende was op te komen tegen de samenwerkende maatschappijen; wij zijn met ondergang bedreigd, zegden ze, de samenwerking is de vijand. Ze vroegen eenige wetsbepalingen tegen de samenwerkende maatschappijen, en daarmee was het uit.
In Frankrijk is 't nu nog alzoo. In Belgie, Goddank, beginnen de burgers in te zien dat, spijts de samenwerkende maatschappijen en de werking van het groot kapitaal, velen onder hen kunnen blijven bestaan, en dat er wel een en ander kan gevonden worden om hunne zaken op beteren voet te brengen.
Een onderzoek is ingesteld over den toestand der kleine burgerij in ons land. Wie dit onderzoek met vrucht volgen wil, zou wel doen het boekje te lezen dat wij hier aankondigen. De bekende Leuvensche hoogleeraar doet kortbondig den staat van zaken uiteen. Wat moet men verstaan door kleine burgerij, welke redenen doet men gelden voor het behoud van dien maatschappelijken stand, wat leeren de laatste optellingen over het af- of toenemen der kleine burgerij; door welke gevaren wordt zij bedreigd; het krediet dat de kleine burgerij noodig heeft en het krediet dat zij aan hare klanten geven moet; het huizelijk gebruik van machines; de maatschappelijke kwestie in de kleinnijverheid: regeling van het werk, betrekkingen tusschen baas en werklieden, het familieleven; welke wedijvering 't meest te duchten is; de toestand der ambachten in Oostenrijk, Duitschland en Belgie, dat zijn zoovele hoogst belangrijke zaken die beurtelings onderzocht worden. Wat de schrijver over elk hunner meent, leze men in 't boek, wij vestigen hier enkel de aandacht op het besluit.
Marx heeft den volledigen ondergang der kleinnijverheid voorspeld en velen hebben hem nagezegd: de groote zou den kleine opeten.
De grootnijverheid is nu lang genoeg in voege om te zien wat er waar is in die voorspelling: welnu de kleinnijverheid bestaat nog. Sommige vakken zijn verdwenen, maar vele andere zijn leefbaar gebleken en andere zijn gansch ongeschonden. Ten andere, de kleine burgerij is verrijkt met nieuwe bestanddeelen; of mogen de meestergasten, ambtenaars en bedienden van alle slach ook niet onder kleine burgerij gerekend worden? Dat is de toestand, alhoewel er tot hiertoe niets gedaan geweest is. Wat de toekomst ons voorbehoud is lastig te voorzeggen, maar steunende op hetgeen wij onder onze oogen zien, mogen we denken dat de kleine burgerij haren ondergang zoo nabij niet is als sommigen, kleinburgers zelf, het wel beweren, bijzonder als ze zich inrichten wil en in dit opzichtt het voorbeeld van Oostenrijk en Duitschland navolgt.
E. Vl.
| |
Handboek voor Germaansche Godenleer
Handboek voor Germaansche Godenleer, door E. Soens en J. Jacobs. Gent, A. Siffer, 1902.
Terecht wijzen er de schrijvers van dit werk op, hoe belangrijk de studie der mythologie is én ‘als prikkel en levensader van het nationaliteitsgevoel’ én ‘als oplossingssleutel van menigvuldige raadsels en eigenaardigheden, die het volksleven, vooral in zijne bijgeloovigheden, als met een wargaren omwinden.’ Daar zij maar een handboek willen schrijven, en bovendien, in Nederland, de mythologische weten- | |
| |
schap nog in de wieg ligt, putten zij hun onderwerp niet uit. Zij leggen er zich enkel op toe de reeds ‘bekomen uitslagen samen te brengen, de schaatsche bronnen der Oudgerm. mythologie in ernstige aanmerking te nemen, of, bij gebrek aan deze, met behulp der volksoverleveringen, de oorspronkelijke mythologie onzer vaderen op te maken.’
Na de geschiedenis der mythologische wetenschap en de methode van hun handboek kortbondig te hebben uiteengezet, vangen de schrijvers hun werk aan. Wat er in behandeld wordt, blijkt genoegzaam uit het volgend overzicht van de inhoudstafel:
Eerste deel; Vereerde wezens.
Eerste hoofdstuk: de goden.
A) De goden in 't algemeen; B) de goden in 't bijzonder. I. De Germaansche drievuldigheid: 1. Tiwaz; 2. Wodan; 3. Donar. II. De mindere goden. III. De godinnen.
Tweede hoofdstuk: de geesten.
De reuzen in het algemeen. 1. Storm- en windreuzen; 2. alven en dwergen; 3. zielen en maren; 4. bovenmenschelijke spookachtige wezens uit maren en zielen ontstaan a) voorvaders, b) volggeesten, c) wittevrouwen, d) weerwolven; 5. nornen en walkuren; 6. heksen en tooverwezens.
Tweede deel: Godencultus.
1. Gebeden en offers; 2. priesterdom; 3. Tempels; 4. orakels.
Derde deel: Schepping en einde der wereld.
1. De schepping; 2. ondergang en vernieuwing der wereld.
Dit werk, 230 blz. groot (2-25 fr.), voorzien van een zeer nuttig alphabetisch naamregister, werd bekroond door de Koninklijke Vlaamsche Academie, en mag dus gerust aanbevolen worden.
J.D.C.
|
|