Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
In welken stijl zullen wij onze kerken bouwenGa naar voetnoot(1).Voor eenigen tijd deed in de dagbladen een bericht de ronde dat in een onzer provinciesteden een nieuwe Roomsche kerk gebouwd zou worden die onder meer nog de verdienste zou bezitten in streng gothischen stijl te worden opgetrokken. Het kan niet anders of de nobele bedoeling dezer mededeeling was, zich reeds bij voorbaat van de appreciatie aller weldenkenden in zake kunst te verzekeren, en er is reden voor heugelijke dankbaarheid in onze eeuw van scepticisme en van negatie, nog als verdienste aangemerkt te zien, het streng doorvoeren van eenmaal aangenomen principes. Als zoodanig is het bericht dan ook alleszins teekenend en wenschen wij het ook alleen onder dit opzicht hier ter sprake gebracht te hebben. Een andere zaak is het echter wat er in 't algemeen van het bouwen in zekeren stijl aan is en geven een tweetal onlangs verschenen artikelen mij aanleiding deze zaak nog eens meer in den breede te beschouwen. In het Zeitschrift für Christliche Kunst is namelijk door Joseph Prill onder den boven dit artikel staanden titel eene nog niet afgesloten reeks artikelen geplaatst die wij, èn om het gezag van het tijdschrift waarin ze een plaats vonden, èn om hun inhoud en strekking reeds nu aan een bespreking meenen te mogen onderwerpen. | |
[pagina 203]
| |
Wij meenen met een overzicht ervan hier te mogen volstaan: het Tijdschrift is onder ieders bereik, zoo ook de taal waarin het wordt uitgegeven. Prill begint met te constateeren dat de hier gestelde vraag in de laatste jaren herhaaldelijk is te berde gebracht, en dat ze ten slotte wel op een beslissende wijze beantwoord zal worden. Het wordt door slechts weinigen (uit de kringen der kunstkenners wel verstaan) bestreden dat voor Duitschland slechts tusschen Gothiek en Romaansch te kiezen valt; alleen over de voorrang zijn de heeren het nog niet eens. De schrijver echter (J.P.) heeft het ondernomen uit technisch zoowel als esthetisch oogpunt de beide stijlen aan eene uitvoerige beschouwing te onderwerpen en is toen tot de conclusie gekomen dat de Gothiek niet alleen de beste is, doch ook streng genomen, alleen nog voor Duitsche kerkbouw gerechtvaardigd zij. Niets meer en niets minder! Wij zelf, menschen van dezen tijd, hebben geen stijl, dus moeten wij bij de Gothiek, bijzonder bij de vroeg-Gothiek, weder beginnen, dan zal van daaruit de ontwikkeling der architectuur haren ‘Ausgang’ nemen. Uit deze beschouwingen volgt dan als antwoord, op de in het hoofd dezer gestelde vraag kort en goed: In de Gothische Stijl! Nu komt echter Professor Keppler beweren dat de Romaansche stijl nog ‘Berechtigung für die Gegenwart’ toegestaan moet worden. Hier tegenover stelt Prill: In het voordeel der Gothiek pleit ten eerste dat zij hetzelfde doel met geringere middelen dan het Romaansch, of met dezelfde middelen grootere dingen tot stand brengen kan. Verder beantwoordt de Gothiek door de meerdere vrijheid van beweging meer aan de eischen van onzen tijd, de echte Gothiek, die uit de middeneeuwen wel te verstaan. Het Romaansch is in zich nooit tot volkomen afsluiting gekomen, is meer als een doorgangsperiode tusschen de antieken en de gothiek te beschouwen. Zoo staat ons ook geschiedkundig de Gothiek nader. Zij is het laatste lid eener ontwikkeling die door de Renaissance afgebroken is. Daar moeten wij weer aanknoopen niet ergens anders, niet dus bij het Romaansch, want dan komen wij weer in de Gothiek terecht en dat proces is reeds doorloopen! Men kan nu niet zeggen dat Gothiek schematisch is, want het is juist de triomph der Gothiek zich van het starre | |
[pagina 204]
| |
schema te hebben losgemaakt. Daarenboven is er geen twijfel aan dat de Gothiek uit practisch gezichtspunt en uit het oogpunt van kunst volkomener is dan 't Romaansch. Dat wordt dan ook nergens meer geloochend! Ook niet door Prills tegenstander, doch deze bestrijdt wel de besluiten die de exclusive gothiekers daaruit trekken, namelijk de ‘Forderung auf alleinberechtigung der Gothik’. Want, zegt de Professor, wij hebben niets tegen de Gothiek! Tegenover het zware Romaansch heeft de Gothiek de opwaarts stevende tendenz der verticale tot beginsel verheven, het heele gebouw wordt er door beheerscht. Ook de Professor begroet hierin een triomph over de materie, een vergeestelijking van de stof, enz. De vrijere beweging in het maken van plan en opstanden die de spitsboogtoepassing ten overstaan van den rondboog kenmerkt, de luchtiger lichtere gestalte der onderdeelen en verhoudingen, dat alles wordt dan ook door hem ten zeerste gewaardeerd. Hij wil dan ook de Gothiek niets van haar roem bestrijden, noch is hij voor hare volmaaktheid blind, doch daarmede schijnt hem de vraag nog niet afgedaan, of het niet veroorloofd en wenschenswaardig zoude zijn naast de Gothiek ook het Romaansch te cultiveeren. Dus beweert Prill, men geeft toe dat de Gothiek in kunsthistorische ontwikkeling, technische volmaaktheid en symbolisch ‘gehalte’ hooger staat dan 't Romaansch: zij is dan de volkomen kerkelijke bouwstijl, dan valt ook verder elken grond en elk recht weg er nog een tweede stijl bij te halen. Laat ons eerst zien op welke gronden de Prof. deze conclusie afwijst om dan de zaak nog eenmaal in haar geheel te beschouwen. Ten eerste wijst hij de conclusie als ‘onjuist’ af. Het argument: de Gothiek is de volkomen, ergo de alleen berechtigde (Reichensperger en Prill herinnert aan een overeenkomstig van dezelfde - onjuistheid: namelijk Onze Lieve Heer heeft ons het Onze Vader geleerd. Dus: zeiden de Bogomielen in de XIIe en de Puriteinen in de XVIe eeuw, dat is het volkomenste gebed, nu is het onlogisch zich nog van andere te bedienen. Dit klemt nog des te sterker daar het predikaat ‘volkomen’ in absoluten zin op het Onze Vader als het werk Gods past, terwijl op de Gothiek als op alle | |
[pagina 205]
| |
menschenwerk slechts in relatieven. De Kerk heeft echter het voorbeeld gegeven naast het O.V. ook andere gebeden aan te wenden. Deze bewijsvoering zou werkelijk afdoende zijn, meent Prill, als de beweerde paralel aanwezig was. Dat is ze echter niet volgens hem. Die ketters vergisten zich, daar ze de woorden des Heilands die op de wijze van bidden betrekking hadden op de gebeden zelve toepasten. Zoo doen de Gothiekers echter niet, zij stellen twee wijzen van bouwen elkaar tegenover. Zouden zij zeggen: de Kölner Dom is de meest volkomen kerk, nu mag men dus maar alleen deze nabouwen, dan ware de paralel zooals beweerd is. Zoo echter spreekt niemand. En evenals de Kerk naast 't O.V. nog andere gebeden erkent, erkennen de Gothiekers naast de Kölner Dom nog allerlei andere kerken, grootere en kleinere. Dat Reichensperger in 't voordeel der Gothiek aanwijst de omstandigheid dat de kerken in Romaanschen stijl aangevangen bij het optreden der Gothiek in die wijze zijn afgewerkt, kan moeilijk als een argument dienen, daar men dan ook de Renaissance op dien grond als alleenzaligmakend kan aanprijzen. Trouwens om de ‘stijlvraag’ hebben onze voorvaderen zich niet erg bekommerd, maar dat doet er hier ook niet toe, meent Prill. Waar men meer op moet letten is op de daadzakelijke gronden die de stijlwisseling hebben voorbereid, en dan toont zich tusschen de overgang naar Gothiek en die naar Renaissance een groot onderscheid, zooniet een tegenstelling. De eerste teekent Kraus in aansluiting met Gonse zoodanig, dat de Gothiek de hoogste ontwikkeling en laatste consequentie van 't Romaansch zou zijn, en de Gothiek is bepaaldelijk die kunst waartoe de Franco-Germaansche volkeren van Noord Europa voorbestemd schijnen! Romaansch is geen vastgesloten systeem, het is maar de som van gemeenschappelijke, karakteristieke kenteekenen waardoor de werken van dat tijdperk zich onderscheiden. Wat het Romaansch ook biede in Worms, Spiers en Mainz, zelfs in Laach: zoowel in esthetisch als praktisch opzicht zocht men naar grootere volkomenheid. Deze was ondertusschen in de Westfrankische landen al bereikt. Het ribbengewelf is de kern van dit systeem. Dit geledingsbeginsel greep alle onderdeelen aan, en ten slotte | |
[pagina 206]
| |
verliet het ornament de antieke traditie en ontleende aan de natuur haar vormenspraak. Het Germaansche element was tot volledige zegepraal gekomen!!! Waar de romaansche stijl zijn hoogste bloei had bereikt, greep men wel begeerig het gothische bouwprinciep aan, zocht er echter de liefgekregen vormen van 't Romaansch aan te verbinden. De overgangstijl is een compromis tusschen Romaansch en Gothiek. Hoe gansch anders is de overgang van Gothiek naar Renaissance. Tot in den laatsten tijd der Gothiek heeft men geen behoefte aan volkomener constructie gevoeld. Toen kwam van uit den vreemde, uit Italië, de Renaissance, niet als bouwprinciep, maar als ornament. Eerst drong zij dan ook de schilderkunst en beeldhouwerij binnen, ten laatste volgt ook de bouwkunst de beweging. Ten slotte worden gebouwen opgericht die van het Italiaansch karakter geheel doordrongen zijn. Tijdens het midden der XVIe eeuw treden talrijke persoonlijkheden zelfstandig op en knoopen aan de nieuwe stijl de eigenaardigheden van land en plaats vast. Tegen het einde dezer eeuw winnen de Italiaansche voorbeelden weer nieuwe macht. Er zijn dus drie perioden, doch elk tijdperk ontbreekt een gesloten eenheid of zelfs gelijkmatigheid der vormbehandeling. Tot verklaring hiervan diene dat het grondplan en de constructieve ‘geleding’ aan de oude Gothische herkomst vasthoudt. Daar dus bij de overgang ter Gothiek, wordt de overlevering niet uit luim of willekeur verlaten, maar als consequent gevolg van het eenmaal ten gronde gelegd beginsel; hier bij den overgang ter Renaissance dringt een vreemde vorm van buitenaf zich op, maar als ten slotte de bouwkunst zich naar die vorm zal richten, zoekt deze toch de oude gothische kern nog zooveel mogelijk tot uitdrukking te brengen. Bedendelijk is het dus voor de gothiekers niet, dit tegenover elkaar te stellen, veeleer kan een diepgaande studie weer opnieuw toonen hoe de gothiek op 't meest aan de Germaansche geest heeft beantwoord, en moet men werkelijk wenschen dat ze weer dezelfde heerschappij herkrijge, die ze in een glansperiode bij 't Duitsche volk heeft bezeten. Nog komt men ten slotte met een dubbele bewering de ‘exclusieve’ Gothiekers te lijf: 1o In de kerkmuziek erkent men de onvolkomen koraal nog naast de volkomener kerk- | |
[pagina 207]
| |
muziek, de Palestrinastijl als gerechtvaardigd - waarom ook niet in de Architectuur? 2o De gothiekers zelf nemen verschillende stijlen als gerechtvaardigd aan: vroeg-, hoog- en laatgothisch die verder uit elkaar liggen als romaansch en vroeggothiek. De bespreking dezer aanvallen effent den weg voor positieve beantwoording onzer vraag. Waar nu Professor Keppler beweert: De Palestrinamuziek, het kontrapuntisch meerstemmige koor, heeft zich uit het eenstemmige koraal ontwikkeld en beteekent gewis een hoogere trap van kunstige volmaaktheid, en toch blijft neven haar de koraal nog in recht en gebruik! daar zegt Prill neen, want daadzakelijk is de verhouding der kontrapuntische muziek tot de koraal een wezenlijk andere dan van de Gothiek tot 't Romaansch. De Gothiek is de rijpe vrucht van 't Romaansch. De koraalmuziek heeft zich echter niet tot kontrapunt ontwikkelt, ze is gebleven wat ze was. De meerstemmige muziek is dan ook niet de ontwikkeling van een in de koraal sluimerende levenskiem, maar een daar recht tegenoverstaande muziekwijze, welke slechts de in de koraal zich bevindende elementen verwerkt heeft. De koraal is wezenlijk eenstemmig, de Palestrinamuziek meerstemmig, enz., enz. Zoo blijkt dan dat de Palestrinamuziek in een gansch andere verhouding staat dan de Gothiek tot het Romaansch, zoodat daaruit voor dezer verhouding geen conclusie genomen worden kan. Daarenboven is het in 't algemeen verkeerd vergelijkingen te maken tusschen werken uit verschillend kunstgebied, temeer daar het begrip stijl in de eene kunst wat anders beduidt dan in de andereGa naar voetnoot(1). Doch er is nog een opwerping: de gothiekers laten drie stijlen toe, waarom dan niet ook een vierde. Prill wil nu deze bewering niet uit den weg gaan, meent echter dat ze niet besproken kan worden zonder op de kern der zaak in te gaan, waarmede ze dan ook van zelf beantwoord wordt. | |
[pagina 208]
| |
De kern der vraag is dus: bezit het Romaansch zulk eene mate van voortreffelijkheid dat ze naast de erkend volmaaktere Gothiek nog gerechtvaardigd schijnt, want de Prof. eischt: vrijgeving der Romaansche kerkebouw en opheffing van het monopolie der Gothiek! En gaat hij verder: wij mogen door de voortreffelijkheid der Gothiek niet blind worden voor 't Romaansch. De Gothiek, dat moeten wij erkennen, presteert hooger, misschien het denkbaar hoogste in organische doorwerking der muurmassa's. Maar het Romaansch is daarom nog niet mis, onorganisch of waardeloos. Ook hier is een constructie met een streven naar organische bezieling van doode massa's, ook hier ontstaan wettelijke organismen, al is het dan van een andere soort. Hier wordt de tegenstelling dragend en gedragene deelen niet geheel opgeheven zooals in de Gothiek, maar in natuurlijk evenwicht gebracht. De horizontale wordt niet geheel buiten rekening gelaten, het Romaansch doet de horizontale met de verticale harmonisch samenwerken. Ook hier bereids een krachtige beweging naar boven, zonder in het ademlooze, hartstochtelijke naar boven ijlen aller bouwdeelen te vervallen. Dit verschil met de Gothiek mag het Romaansch in rang na de eerste plaatsen, daaraan dankt het iets wat de Gothiek althans niet in die mate toekomt. De monumentale rust, de gedragene waarde, de majestueuse ernst. Dit dankt het weder hoofdzakelijk aan die levenswortel waarmede het in de bodem der oudchristelijke kunst en daarmede in klassieke grond verbonden is. Dan beeldt het Romaansch even zoo goed het karakter des Christendoms uit als de Gothiek, slechts van een andere zijde. Roept deze laatste sursum corda, het Romaansch predikt humiliate capita vestra Deo, beweert nog altijd onze Professor. Het is moeielijk, meent Prill, dit laatste argument om daar mee te beginnen in deze te doen gelden, maar moeten we kiezen, welnu dan zullen we het voorbeeld der Kerk volgen die wel elken dag des jaars sursum corda zingt, doch slechts op zekere tijden de geloovigen humiliate toeroept! Ook de voorstelling van de voortreffelijkheden van 't Romaansch tegenover Gothiek lokt tegenspraak uit, want alle overdrijvingen de Gothiek ten laste gelegd zijn in geenen | |
[pagina 209]
| |
deele de stijl als zoodanig eigen, doch slechts in enkele werken der latere periode. Het is juist een eere der Gothiek dat ze haar constructiestelsel zoo klaar en toch zoo beheerscht te aanschouwen geeft, zooals het beenderenstelsel van 't geraamte in 't menschelijk lichaam tot uitdrukking komt. Het is echter waar dat dit niet in de Gothiek voor het eerst tot uiting komt, 't Romaansch had dit reeds eeniger mate, doch slechts aarzelend aan den dag tredend. Maar tevens waar is het dat, wat in 't Romaansch is begonnen, in de Gothiek tot volle ontwikkeling is gekomen. Wat in 't Romaansch nog stamelen is, komt in de Gothiek als heerlijke volmaakte taal te voorschijn. In deze volmaakte taal is zeker het onderscheid tusschen dragende en gedragene bouwdeelen op den voorgrond getreden en helder tot uitdrukking gekomen. In de laatgothiek is men hier wel van afgeweken, doch moet dit als een esthetische achteruitgang beschouwd worden en mag men er der Gothiek geen verwijt van maken. Wordt dan trouwens in 't Romaansch dit onderscheid, die tegenstelling altijd zoo klaar aan den dag gebracht? Men denke aan den Dom van Mainz. Hetzelfde geldt van de bewering als zou in de Gothiek de horizontale genegeerd worden. Het is waar dat in tegenstelling met het oudchristelijke, de vertikaal de heerschende is. Reeds in 't Romaansch begint de vertikaal tot uitdrukking te komen om zich in de Gothiek verder te ontwikkelen; in de bloeitijd der Gothiek echter behoudt de horizontaal haar volle recht. Tot zelfs in den Keulschen Dom, waar de vertikaal hare triomphen viert, is dit op te merken. De rijke kroonlijsten, de balustraden, de triforia, de sprongen der contreforten, enz. enz. Ook bij Romaansche bouwwerken echter valt soms eene rechtdoen der vertikaal te constateeren, b.v. Mainz, Spiers enz., echter behoeft men niet uitsluitend tot Romaansche bouwwerken zijn toevlucht te nemen om naast de vertikaal ook het recht der horizontale erkend te zien. Wanneer in de laatgothiek de vertikaal meer op den voorgrond springt, dan ligt dit ten deele ook aan de scherpere vorm der bouwdeelen. Alleen daar waar zonder onderbreking de profieleering van den bodem tot in 't gewelf doorloopt, kan men van een hartstochtelijk naar boven ijlen spreken. Dat echter de halfronde boog als afsluiting het oog meer | |
[pagina 210]
| |
bevrediging zou geven, moeten wij betwijfelen. Hoe slanker de gewelfdragers zijn, hoe slanker afsluiting zij vragen. De halfronde boog heeft ten overvloede geen rustpunt, doch buigt zich door den top zonder rustpunt weder benedenwaarts. Prill meent daarom dat het uit een ‘juist esthetisch begrip is dat de Meesters der Overgangstijl hun gordelbogen den spitsboogvorm gegeven hebben’ ook wanneer zij overigens zooveel zij konden den ronden boog doorvoerden. Gaarne erkennen wij de majestueuse rust der Romaansche bouwtrant, nemen hier tegenover echter niet de onrust, maar de beweging aan. De gothiesche is beweeglijker, niet onrustiger; haar doorschijnen der structuur en verdere doorwerking der details stelt grootere eischen aan de kunstige opvatting. Het werk kan niet in eenen blik omvat worden, het moet eerst in zijn details en dan in dezer samenhang verstaan worden, eer zich in de ziel des toeschouwers dat begrip van rustige voldaanheid, die het volle bevatten medebrengt, vaststellen kan. Daarom is dan ook het esthetisch genot zooveel grooter en rijker. Tot hiertoe het artikel in het Zeitschrift für Christliche Kunst. (Fortsetsung folgt.) De vernuftige polemiek dezer beide Duitsche geleerden is in vele opzichten de kennismaking ten volle waard - met betrekkelijk groote klaarheid worden Gothiek en Romaansch hier tegenover elkander gesteld en voor hun oudheidkundig snuffelen kunnen wij hen niet dan ten zeerste dankbaar zijn. Het wil ons echter voorkomen dat de vraag waar het om gaat, op deze wijze niet is opgelost en ook niet langs deze weg tot oplossing te brengen is. De kern der zaak ligt dieper. Immers indien het waar is dat bouwen beteekent: het ten einde aan gestelde eischen te beantwoorden te samenvoegen van materialen - indien het waar is dat, om de materialen voor deze samenvoeging geschikt te doen zijn, ze zekere bepaalde vormen gegeven moeten worden, dat deze vormgeving naar het voorbeeld des grooten Bouwmeesters zal moeten geschieden, naar getal, maat en gewicht, dat wij alweder naar het hoogste voorbeeld in geheel de natuur ons geboden die vormen zich zullen doen regelen naar den aard van het materiaal en naar de functie die wordt uitgeoefend - indien daaruit verder voortvloeit dat die vorm nog rekening zal dienen te houden met de bewerkingswijzen der ons ten dienste staande oermaterialen - hoe zullen wij dan | |
[pagina 211]
| |
in onze 20ste eeuw voor andere eischen staande (die andere functiën der onderdeelen in het leven roepen) met andere materialen dan onze voorgangers een vormenstelsel tot het onze trachten te maken dat voor andere toestanden gemotiveerd, voor de onzen een anachronisme worden moet. Waarlijk, men toont al heel weinig eerbied voor de in de middeleeuwen zoo rationeele Gothiek te hebben, of weinig kennis van haar innerlijk wezen, wanneer men het geheel van bouwkundige vormen, dat het Gothische tijdperk van andere onderscheidt, bij uitsluiting als voor onze eeuw gerechtigd wenscht te achten. Want het mag wel eens duidelijk geconstateerd dat met het bouwen in zekeren historischen stijl ten slotte niet anders wordt bedoeld dan het zich à priori gebonden achten aan een complex van architectonische vormen, hetzij die dan op een gegeven moment zich rationeel ontwikkelen uit den bouw of niet. En om nu niet geheel de belangrijke kwestie te doen ondergaan in de strijd over de beteekenis van een woord, zal men goed doen het woord stijl voorhands in deze beteekenis nog te aanvaarden. En toch het feit, dat men het nog een vraag acht of en in welken stijl er gebouwd moet worden, toont zoo weinig begrip omtrent het wezen der architectuur, dat het geen verwondering baren kan dat het betoog hier ten slotte zoo weinig pakkend blijkt te zijn. Wat toch is het geval? In het Gothische tijdperk werd er stijlvol gebouwd, stijlvoller wellicht dan ooit te voren of daarna! Door het streng observeeren der zooeven met een enkel woord aangeduide hoofdbeginselen, was al wat men deed stijlvol! Stijlvol in den zin van vol leven, geest, redelijkheid, sentiment, groei,..... zooals de natuur stijlvol is in al hare uitingen. Het bouwen in een historischen stijl, - het te voren reeds zich binden aan een bepaald vormenstelsel, maakt van de architectuur een mecanisme, iets wat van buitenaf bewogen wordt, waar het moet zijn een organisme dat zich bewoog door middel van een daarbinnen zetelende kracht - is dus ten slotte niet stijlvol. Wij hebben beweerd dat het betoog zoo weinig pakkend bleek te zijn; en bij nader inzien moet het verwondering baren dat, waar door Prill zoo dikwijls van groote scherpzinnigheid wordt blijk gegeven, het cardinale punt zoo stiefmoederlijk behandeld wordt. In onzen tijd, meent Prill (en wellicht zeer terecht), moet de ontwikkeling der Architectuur bij de Gothiek haar ‘Ausgang’ nemen. Nu zou men meenen dat | |
[pagina 212]
| |
wanneer men iets als punt van uit-gang neemt, men dit punt voortaan dan ook achter zich laten zal. Zooals wij echter hebben gezien, is juist het omgekeerde het geval geweest! Dan hoezeer ook diep en zeer ernstig te betreuren, verwonderlijk is het niet, wanneer men het publiek op zulke wijze voorgelicht zich ziet afwenden van een kunst welker theoriën op dusdanig zwakke wijze in elkander gezet schijnen te zijn. Waar de voorgangers zelve niet goed schijnen te begrijpen waarheen ze willen, is het niet te verwonderen dat de volgelingen verdwalen. En zoo kan men aan het einde der 19e en bij den aanvang der 20e eeuw het opmerkelijke geval waarnemen, dat in zake kerkelijke kunst van den eenen kant een kleine schaar enthousiaste verdedigers (overigens onderling nog al verdeeld van opinie) de menigte in het rechte spoor tracht te brengen, terwijl van den anderen kant, die menigte bitter slecht ingenomen met hunne zoo weinig van nuchter verstand getuigende redeneeringen, deze kunstenaars en kunstkenners bij de gratie Gods den rug toekeert, tot groote vreugde en gerief der breede rijen kunstparasieten die ook in ons land niet nalaten dagelijks de waardigheid van de kunst in dienst der kerk in het aangezicht te slaan. Achten wij het dus van den eenen kant een dwaasheid te vragen in welken stijl zullen wij onze kerken bouwen, van den anderen kant wenschen wij er nadruk op te leggen niet te willen behooren tot hen die, uit louter zucht tot het nieuwe, elke vorm die in den loop der tijden reeds werd toegepast al dadelijk uit den booze achten. Integendeel zal bij een rationeele toepassing der onvergankelijke beginselen, de vorm in het algemeen het dichtst naderen tot die, stammende uit het tijdperk, toen er het meest rationeel werd gebouwd, in casu de Gothische periode. Immers onder zoovele omstandigheden zijn de oorzaken der vormbepaling nog juist dezelfde als toen, en zullen dan de omstandigheden van plaats, als zijnde weinig of niet veranderd, in geen geringe mate hier van invloed wezen. En hiermede is vanzelf aangewezen de groote waarde der inheemsche monumenten voor de studie der hedendaagsche architecten; niet om hun uiterlijk alleen, maar om de kern van denkbeelden waarvan ze de zoo juiste, de zoo geeigende uitdrukking zijn. Daarenboven brengt de onveranderlijkheid van onze liturgie al dadelijk een rij onveranderlijke eischen op den voorgrond, waaraan men zlch op straffe van irrationa- | |
[pagina 213]
| |
lisme niet zal kunnen onttrekken. De tegenstelling met de exclusieve Gothickers zal daarom niet zoozeer zijn gelegen in het resultaat dan wel in de wijze om tot dit resultaat te komen. Daarenboven zou men met eenigen grond de meening kunnen zijn toegedaan, dat men in mindere mate de vooruitgang dient door het verledene na te bootsen dan voor het toekomende den weg te bereiden; zich bij voorbaat tot een zekeren vorm quand même verbinden, is stilstand, is achteruitgang - moge ook al het trachten om den vorm op zich zelf, te doen zijn het resultaat van een logischen gedachtengang niet altijd even schitterend gelukken, het is in dienst der voortuitgang dat men op deze wijze arbeidt, en dit is toch ook iets waard. Doch op dien weg der vooruitgang liggen voetangels en klemmen, op een dezer, en wel de gevaarlijkste, daar ze van wijd strekkende gevolgen kan zijn, dient hier toch even de aandacht gevestigd. Het kan voorkomen dat in het zich ontslagen rekenen van het imperatieve der oude vormen te veel gezien wordt een zucht naar het nieuwe, naar het andere, een probeeren om tot wat men noemt origineele oplossingen te geraken. Het kan niet worden ontkend dat de laatste tijden aanleiding hebben gegeven tot deze vrees niet alleen, maar tevens tot de omstandigheid dat men weinig lust gevoelt zich als proefstuk te laten gebruiken, waarop de zoogenaamde nieuwe kunst nu eens zal worden geprobeerd. De vrees hiervoor is verklaarbaar, hoezeer dan ook ongemotiveerd. Want aangenomen dat dezelfde talenten in 't werk worden gesteld, dan zal langs den kant van het stijlgerechte worden getracht de beantwoording der practische vragen te dwingen in het keurslijf van soms zeer ongemotiveerde vormen, terwijl langs den anderen kant die vormen in volkomen harmonie zullen worden gebracht met den aard van materiaal en bewerkingswijze niet alleen, maar ook (wij stelden immers dat dezelfde mate van talent aanwezig was in beide gevallen), met alle te stellen eischen van het schoon der dingen, met de zoogenaamd esthetische ‘förderungen’. Een voorbeeld moge dit trachten duidelijk te maken. In eene pas voor eenige jaren in Denemarken opgetrokken kerk in Gothischen stijl, had men om verschillende redenen gewelven gemaakt | |
[pagina 214]
| |
van systeem MonierGa naar voetnoot(1). In plaats van deze gewelven de vorm te geven die uit den aard van het materiaal en de bewerkingswijze zoude voortvloeien, had men ze zeer ‘stilgerecht’ in de vorm van Gothische kruisgewelven geconstrueerd; hierdoor werd den welfconstructie zoo ongeveer driemaal zoo duur als gewelven van gewone metselsteen tot stand gebracht. Voor hetzelfde geld dus had men bij een weinig mindere stijlslaafschheid op andere plaatsen rijkere resultaten kunnen krijgen, of hetzelfde resultaat, (steenen overdekking der ruimte) voor zooveel minder geld. Dezelfde mate van talent zou (met misschien wat meer inspanning) tot een resultaat van even schoone werking hebben kunnen komen als aan het gothische kruisgewelf moet worden toegekend. Het karakter van verreweg de meeste moderne gebouwen draagt de stempel van dit onbedachte, er tintelt geen ziel in het werk, bij welker tot stand komen zoo alle gezond verstand het zwijgen werd opgelegd. Met een zeer juisten naam werd mij deze stijlgetrouwe Gothiek eens geteekend door den Deenschen dichter Johannes Jörgensen, hij noemde het ‘Maschinen-Gothik.’ En werkelijk al het vervelende, doode, oninteressante, dat het machinewerk onderscheidt van het delicate handwerk, is eigen aan de geestelooze reproducties, de zoogenaamde in streng Gothischen, Romaanschen of wat- dan ookstijl opgetrokken gebouwen. En wanneer men, de groote MEN, zich bij het oordeelen wat moeite geven wou, zou het ras blijken dat niets ter wereld zoo ver afstaat van de werkelijke Gothiek der middeneeuwen als deze meestentijds onbehouwen namaaksels die de pretentie hebben streng in den stijl te zijn doorgevoerd. Met name worden hier bedoeld alle werken die door den Aannemer-Architect in ons dierbaar Vaderland worden tot stand gebracht. Wij gelooven onze meeningen te dezer zake niet beter te kunnen toelichten dan door hier plaats te geven aan een dezer dagen in Nordisk Ugeblad for katholske kristne verschenen artikel, dat onder den bescheiden titel van Leeke ideën omtrent kerkebouw een schat van vernuftige denk- | |
[pagina 215]
| |
beelden bevat, en van buitengewoon helder inzicht in zeer veel opzichten blijken geeft. De klare observatie van dezen bescheiden priester, die zich leek in kunstzaken heet, verdient werkelijk in grooten kring bekend te worden: Na verhaald te hebben hoe hij zich teleurgesteld gevoelde over den indruk die den Dom van Keulen op hem had gemaakt - hoe hij wel geimponeerd door het ontzettende der afmetingen, toch weinig geroerd geworden was - na een analoge ondervinding verhaald te hebben opgedaan bij het bezoek aan Rome's St. Pieter, gaat hij aldus verder: Op zekeren morgen wandelde ik langs de kust der Middellandsche Zee, die stralend in den pracht der morgenstond voor mij lag. Op een plaats waar de kust een bocht maakte sprongen eenige tuinmuren vooruit, en toen ik om deze heenkwam, stond ik plotseling zooals slechts éénmaal in mijn leven, toen ik de bocht van Holmenskanaal omsloeg en Kristiansborg voor mij zag als eene vlammenzeeGa naar voetnoot(1). Deze keer was het eene kleine kerk, een kapel, welker plotseling in 't gezichtkomen hem den adem benam, zoo onbeschrijfelijk schoon was haar verschijning. En dat was een kerk die zeker nog geen twintig ellen lang was, die gebouwd was van onbehouwen steen, - de ingang was een uiterst sobere groengeverfde deur - en naast die deur kon iemand van middelmatige lengte, zonder op de teenen te gaan staan, naar binnen kijken door twee vierkante venstertjes. Het koor was afgesloten met de eenvoudigste absis, en in een weinig spitse toren hing een klok ter grootte van een deciliter. Het kerkje was opgetrokken door een visschersbevolking, wier geheele rijkdom bestond in hun gezondheid en ongelooflijke tevredenheid. Van welke kant men ook kwam, met één, onverwacht openbaarde het kleine onaanzienlijke kerkje zich in al haar pracht, hield het oog gevangen en domineerde alles, pijnboomen en palmen, twee groote kerken waarvan de eene daarenboven twee honderd ellen hooger stond, ja tot zelfs de berg aan welks voet ze stond. Dagelijks gedurende een paar maanden, heb ik daar op een paar groote steenen | |
[pagina 216]
| |
aan de strandzijde gezeten, mijn opmerkzaamheid verdeeld tusschen een boek en deze parel van heerlijke eenvoud. En daar zaten dan Engelsche misses en ladies, zoo koud en stijf als ijspegels, en zoo ingebeeld als obelisken, en daar zaten diepzinnige en schwärmerische Duitschers met Gretchens, zoo verwaand, dat ze de moeder van Karel de Groote wel hadden kunnen zijn; er ontbrak ook niet een rist Amerikanen van de type die in 't Colossaeum staande kunnen uitroepen: als daar eens een dak over was, dan zou daar nog eens een fabriek van te maken zijn - en ze waren allen gelijk begeesterd; deze in Réaumur, die in Celsius en die in Fahrenheit, maar begeesterd waren ze allen. Zoo onwaardeerbaar een schat is eene schoone ligging voor een kerkgebouw en een kerk voor een schoone plek - wel te verstaan, wanneer niet een van die heeren er op los gelaten wordt op wier visitekaart of deurplaat architect, lees kunsthistorikus staat, en die vindt dat dit nu juist eens het ware kladboek voor zijn stijloefeningen kan geacht worden. Deze fijne vernuftige kunst om te profiteeren van de schoonheid van Gods schepping (welker taal elk menschenhart verstaat, terwijl zoo weinigen slechts de noodzakelijkste vocabelen in de Volapük der kunsten kennen), deze fijne vernuftige kunst heeft de moderne tijd bijna vergeten, en wij, Citramontanen, geheel. In deze voorname welopgevoedheid kunnen de Italianen, dat wil zeggen de voorvaderen van die nu leven, ons oneindig veel leeren. Zij verstonden de kunst te spreken op de rechte plaats en te zwijgen op de rechte plaats. Wij anderen kunnen begeesterd worden wanneer wij een nachtegaal hooren slaan, maar wij zullen dat onvermijdelijk willen verbeteren, onze critische geest laat ons zelfs in zulk een geval niet met rust! Nu is dat natuurlijk niet overal zooals bij mijn visscherskerk, dat men een rij zeealpen en de Middellandsche Zee tot zijn dispositie heeft. Maar met minder kan het toe, met veel minder. Dit geheim kenden die fijne middeneeuwsche bouwmeesters in Engeland, die niet door eenige academie waren opgevoed, maar ons deze onvergelijkelijke dorpskerken hebben nagelaten, welker betoovering zich aan alle rubrieken der handboeken onttrekt. Dit geheim kenden de hooge Heeren, of zij nu Bisschop van Lincoln of Domheer van Worcester of abt van een der schilderachtige Schotsche bouwvallen of eenvoudig monnik in | |
[pagina 217]
| |
Ely waren, de kundige mannen die de Engelsche kathedralen bouwden en ze zoodanige ligging wisten te geven, dat ze deze zoo machtige indruk maken, alhoewel ze bijna nooit de kerken van het vasteland in hoogte nabijkomen, ja zelfs met voorbedachte rade zoo nederig gehouden zijn, dat een hemelbestormende Duitsche Gothieker ze nauwelijks nog als van echten bloede erkennen zal. Dit geheim kenden onze eigen voorvaderen zoo goed, dat het zelfs nog heden een soort klacht is: Die monniken kozen zich ook altijd de schoonste punten des lands. Ja de monnik koos, als het van hem afhing, de schoonste plaats voor Gods huis en verkreeg dikwijls effecten die noch stijl, noch verkwistende rijkdom hadden te weeg kunnen brengen. Nooit zal ik vergeten het gezicht dat Maribo-kerk bood op een dag in den winter, toen ik met Pater Lamotte over het bevroren meer aankwam. De groote eenvoudige kerk kwam donkerrood vooruit tusschen de van rijp fonkelende lindenkronen, en een zware winterhemel verfde den achtergrond. In de zomer wisselen de kleuren, maar de schoonheid is dezelfde. Een klein meertje, waar de kerk zich in spiegelt, een groep boomen, een punt in de kust is onze voorvaderen genoeg geweest om hun eenvoudig godshuis een schoonheid mee te deelen, zooals de natuur zelve ze bezit. Ja zelfs een kale heuvel in een woest landschap is hen genoeg, en zie hoe de simpelste dorpskerken het doen, hoe ze staan tegen den hemel, hoe ze silhouet krijgen en de omtrek silhouet geven, het geheele landschap bekronen, dat beheerschen en er het centrum van blijven. En daarin ligt ook een zinrijke hulde van een fijngevoelig hart aan Gods huis, door het te maken tot de kroon en het middenpunt van geheel de omgeving. De moderne tijd is dikwijls verhinderd de hulp te benutten die een kundig gekozen ligging ons biedt om Gods huis den voorrang te geven boven de woningen der menschen, zooals ook zijn recht is. Dikwijls komt het een leekenoog voor dat, had men een weinig geld en ideëen minder op het altaar der kunsthistorie geplengd, er al licht gelegenheid was gekomen Gods huis een schoonere plaats in Gods natuur te verschaffen, en dit is de stijl die nooit uit de mode gaat. Een stijl die niet uit de mode gaat? Is stijl dan mode? Ik zal mij wel wachten ja te antwoorden, ten eerste omdat men niet zulk een onbedacht ja kan uitslaan zonder | |
[pagina 218]
| |
ernstig voorbehoud, ten tweede omdat ik geene roeping gevoel om martelaar voor die vraag te worden. Maar -! In den beginne was er een gapende afgrond - vertelt de ‘diepzinnige’ Noordsche mytologie - en buiten daar om heen was niets. In de bouwkunst en vooral de kerkelijke heeft de afgrond nu 3-400 jaar gegaapt (N.B. Hiermee heeft de reformatie niets te maken, de Renaissance echter des te meer) en rondom was het woord ‘stijl’. En architecten en geestelijken en allerhande publiek gingen heen en zagen de oude steenen eens aan, en daar ontstonden de kerken van onzen tijd, van onze eeuw, de negentiende, in hare voleinding de Gothische, en de een zoo goed en zoo kwaad als de andere, allen zullen, hopen wij, binnen een niet te verre toekomst zich moeten verbazen, velen rouwmoedig op de borst moeten slaan. O gij gelukkige, lang vervlogen eeuwig benijdenswaardige eeuwen, toen het woord stijl slechts in het Latijnsche woordenboek stond in de besteekenis van priem of naald. Toen handboeken in de kunsthistorie even onbekend waren als de Influenza! Toen geen architect nog zich zijn façades uitzocht in een Sammelwerk uitgegeven te Leipzig! Toen de pseudokennis van het publiek in hare lichtzinnige zucht tot oordeelen nog niet een woordje meesprak. Toen het goed Latijn was om te zeggen: dat is schoon, zonder dat de schoonheidsindruk eerst in een apothekerskruikje moest. Toen men bouwde als de eerlijke gewone mensch die men was en niet als een ‘lump’, als een die zonder nadenken werkt. Want hooggeachte tijdgenooten, de hand op het hart, wat wil dat zeggen al dat gepraat over Romaansch of Normandisch, of Gothisch, Renaissance of voor mijn part Arabisch bouwen? Wanneer wij het ontdoen van het fonkelende kleed der phrase, wat blijft er dan van de geheele figuur nog over? Zoover ik kan zien, en ik heb mij lang de oogen uitgewreven, niet meer dan dat wij ons iets inbeelden, een artistieke vastenavond houden, en dat meer of minder gelukkige, meer of minder geniale tooneelspelers acteeren in costumes die al dikwijls voor de een of andere voorstelling gediend hebben. Romaansch of Gothisch en al de anderen stijlmanieren waarmede wij zalig prijzen zijn gegroeid in beemden die | |
[pagina 219]
| |
de onze niet zijn, en het woord stijl beteekent daarom zooals het nu in zwang is - naast dit, dat het een wijd ellendigheidskleed is over de leegheid van gedachten, en gebrek aan zelfkennis, - die Bildung heet - een kunsthistorisch begrip en als zoodanig onontbeerlijk en ten volle gerechtvaardigd: maar daarentegen niet zooals het moest zijn een kunstige, niet een harmonische menigvuldigheid van vormen die voorkomt uit onze verhoudingen, uit onze materie, uit onze gewoonte, uit onze aanspraken, uit onze gevoelens, uit onzen tijd, even innig als de hars uit de pijnboom druipt. Dus leve de stijlloosheid? Ik ken voorbeelden van stijlloosheid, die zoo verwonderlijk, schitterend geniaal zijn, dat men er uit de beschouwing ervan opduikt als uit een geestelijk bad. Maar dat zijn witte herten in het donkere woud der kunst. Het zou niet goed zijn, dat witte herten er in groote getalle komen of slechts ophielden sierlijke uitzonderingen te zijn, dat zou de ondergang zijn der kunst. Neen, niet leve de stijlloosheid, maar nog minder leve de stijl als school, daarentegen een donderend hoera voor stijl als leven. Leve de ridder die alle klaphengsten op stal zet en op eigen beenen en met het zwaard van 't genie de prinses bevrijdt van de omsluiering der kunsthistorie. Spreek ik in raadselen, nu goed, ik zal zien dat duidelijk te maken. Toen indertijd Europa opdook uit de zondvloed der volksverhuizing, die zoo goed als alle kultuur en kunst had weggespoeld, verging er een geruimen tijd, waarin niemand aan deze zijde der Alpen aan iets anders dacht dan aan houten kerken, maar wij mogen ons deze niet allen voorstellen zoo in systeem en ‘stijl’ als de nu nog restende Noorsche exemplaren uit de gulden periode der kunst. Eindelijk brachten de verspreide Romeinsche overblijfselen en de vermoedelijk talrijke branden het nieuwe volk de overtuiging, dat het toch raadzaam was van steen te bouwen, en nu begon men zich recht zaakkundig daarin te oefenen. De werklieden waren monniken en geen vakvereenigingsvolk. Voor den broode zorgden de broeders die achter de ploeg gingen. Broeder Isidoor dan nam een stuk kalfsleder en krabbelde daarop, zoo goed hij kon, het plan der kerk, bond een ander kalfsleder voor, ten einde zijn kleed te bewaren, nam de troffel ter hand en lei geduldig steen op steen. Op zekeren dag viel het broeder Emerandus in dat | |
[pagina 220]
| |
het goed zou doen de lange muurvlakken in te deelen, tus schen de vensters werd een streep muur uitgezet en de Lisene was uitgevonden. Een weinig later vond broeder Willibald dat de gelijklijnige verbinding der lisenen vervelend was en hij loste ze in louter kleine boogjes op, en broeder Luitprand liet daarenboven de boogjes zich in elkander slingeren en broeder Wolfgang begon monsters steen samen te stellen, waarvan ze de sierlijkste kroonlijsten schiepen, en wat de goede broeders vonden in woud en beem, de duizendschoon en vergeet-mij-niet, zonnebloem en viooltje, die alle te zamen Benedicite zingen, maakten zij zoo goed en zoo kwaad ze dat vermochten na, maar in een eerlijke zieleneenvoud, opdat de steenen in hunne dierbare kerk ook Benedicite meezingen zouden. Nu zeggen wij, zij bouwen Romaansch. Had men hen gevraagd wat is dat voor een stijl waarin U bouwt. - Zekerlijk zouden ze groote oogen hebben opgezet en geantwoord: wij bouwen zoo goed als we kunnen. Maar kenden ze niet het woord stijl, zoo bezaten ze er toch het geheim van, omdat ze van heldenaard en echt waren, en omdat er harmonie was in hun gemoed kwam er ook harmonie in hun werk. Kunst en welstand ontwikkelden zich; toen vermeette men zich groote kerkhallen te overwelven, doordien men de kerk indeelde in zoo of zooveel vierkante ruimten. Maar de zijschepen waren smaller dan het middenschip en dat was een voortdurend bezwaar met de rondbogige gewelven. Op zekeren dag ging er een licht op in 't hoofd: Waarom zullen de bogen ook absoluut rond zijn? Ik maak mijn gewelf spits, dan kan ik het overal in passen. En hunne navolgers zeiden dat is het halve werk! Er is niets voor te zeggen dat portalen en vensters in spitsbogige vlakken zullen zitten en zelf rondbogig zijn! En de tijd der kruistochten kwam met Fantasie, Romantiek, Schwärmerei en zette spitsen op alle hoeken en speelde met licht en schaduw, zooals in de ridderlijkste minnezangen. En de Scholastieken kwamen met hun atqui en ergo, en vonden dat elke steen een ergo moest wezen van des anderen steens atqui. Maar niemand vermoedde dat het gothisch was, en nog minder dat ze hun ideën uit het Germaansche woud hadden genomen, zooveel te minder nog dat de stijl uit Noordfrankrijk stamde. Het was niet deze of gene die zijn stempel op een gebouw zette; men bouwde en het sprak vanzelf dat de | |
[pagina 221]
| |
arbeid van architecten, steenhouwers en metselaars in één lijn viel, even zoo zeker als dat ze dezelfde taal spraken. In dien graad was de kunst gemeen goed, dat de meester gerust van zijn werk kon sterven zonder teekeningen of oplossingen na te laten, hij wist dat zijn opvolgers nog een oplossing zouden vinden, juist omdat de kunst geen raadseltje was. Wel is dit stijl als 't leven, wanneer het de aangeboren taal van volk en tijd is, die langzaam van geslacht tot geslacht zonder plotselinge overgangen verandert, de taal waarin het natuurlijk valt zijne gedachten uit te drukken, zonder dat de sprekende zich bijna bewust is van de schilderende schoonheid zijner uitdrukkingen. Die stijl heeft Europa vervuld met bloeiende kunst, maar het roofdier der Renaissance kwam in de tuin, de zon des geloofs miste veel van hare warmte en er stak een storm op uit de zoele lentewind der eenvoud. Waren niet al deze geestelijke ongelukken over Europa gekomen, dan zou zonder twijfel de Gothiek zich te zamen met de volkeren ontwikkeld hebben, misschien tot iets evenzoo verschillend als zij zelf van 't Romaansch verschilde. Zij was in haar laatste tijd goed op weg af te brokkelen, en zoo krachtig was ze, dat ze twee honderd jaar onder water bleef en toen plotseling opdook als een onbewuste invloed in de Roccoco. Als wij dan nu Gothiek bouwen, dan is dat ook een anakronisme, een armoedsbewijs zooals de toekomst het nog zal inzien. En terwijl een land vol oude Gothische kerken, zoo goed vloeiend doet als een gemeenschappelijke taal, werkt eene rij moderne Gothische kerken, waaraan het oog anders maar al te spoedig went, - als een modezaak, zoo ongeveer als wanneer wij zeggen pardon of merci in onze gemeenzame spreektaal. Maar zal het ten slotte navolging moeten zijn, laat het dan navolging zijn, en zal het Gothiek moeten wezen, laat het dan Gothiek zijn. Maar dan zal men als een vernuftig mensch zich nederzetten en zijn budget niet alleen in klinkende munt maar ook en nog meer in 't geestelijke opmaken. De kwintessens van de oude Gothische bouwkunst was namelijk niet de spitse boog en al de andere uiterlijkheden, waarvoor de groote schare der naäpers blijft staan, maar dat was slechts de voorhang van het allerheiligste. En toch roept | |
[pagina 222]
| |
elke steen in der ouden arbeid zoo luid van den geest die de ziel en ook de schoonheid van 't gebouw is. Want op spitse bogen en ronde bogen, op gekoppelde zuilen en geribde gewelven kan men zich moe kijken, maar nooit op sentiment. Om een Gothische kerk te bouwen, ook maar de minste, mag men zich dan ook eerst wel verzekeren van een Architect in wien een koene fantaisie en een nuchter verstand, een diep innig gemoed en een ijzersterke wil ongebonden vrijheid en nauwgezette plichtsbetrachting in een hoogere eenheid te zamen gaan. En dan moet hij tot zijn beschikking hebben een schaar handwerklieden, die slechts een wenk behoeven om zijn ideën uit te voeren en hunne eigene daarop te enten. Dit is namenlijk de groote voorrang der Gothiek boven alle andere stijl, Grieksch en Romeinsch niet uitgesloten, dat ze de vonken des geestes slaat uit zelfs de eenvoudigste handwerkman. Zelfs het vlugste paard loopt zich moe en zelfs de eenvoudigste fantaisie verliest den adem, doch in de echte oude edelgeboren Gothiek zal elk deel zijn leven leven; de fabriekmatige herhaling kan men de heidenen en hunne naäpers overlaten; voor de levenden God zal men bouwen met leven, en voor de godsdienst van geest en waarheid met gevoel, met geest! Maar vanwaar de menigvuldigheid van motieven te halen? Daar wisten de ouden raad voor. Daar kwam de Bouwmeester, misschien Albertus Magnus, misschien Bisschop Hendrik van Lincoln en zei tot de grijsgebaarde steenhouwer met de heldere oude oogen: Hier moeten wij een bladmotief hebben, rijk moet het zijn, maar laat hier en daar ook de achtergrond zien, nu weet je waar je aan toe bent. En de oude zette zich neder en zag naar de steenen en begon te houwen; en nu bewonderen wij een schoone eigenaardige arbeid, maar de oude is al 600 jaar bij God en daar is het de eenigste plaats waar zijn naam bekend is. Op deze wijze kwam de overweldigende rijkdom en overvloed en menigvuldigheid tot stand, waaruit de moderne Gothiekers hun monsters kunnen trekken. De oude kende geen monsters, die schiep hij in geniale vrijheid, uit kracht van het bouwwerk en zijner ziele ‘Unmittelbarkeit’. Geene kunst is vrijgeboren zooals de Gothiek, maar de vloek die elke nabootsing in 't bloed zit, heeft ze gemaakt tot de | |
[pagina 223]
| |
slaaf van cirkel en lineaal, tot de lijfeigene der vormleer. Ik ben er zeker van dat, zoo wij een paar dier ouden uit hun graf konden oproepen, en hen zeggen: bouw ons eene kerk, zouden ze eerst de handen eens in hunne met bont omzoomde mantel steken en een geruimen tijd de zaken eens aanzien. En dan zouden ze uitroepen: Wat zijn dat voor mooie ijzeren balken die ge daar hebt? Hadden wij die in onzen tijd gehad, wat voor ruimte zouden wij geschapen hebben. Wij komen er nog toe een nieuwe constructie te scheppen, want wat jelui daar gedaan hebt is hatelijk. Waarom het ijzer verbergen? Is dat dan een oneerlijk materiaal? ‘Neen maar het is zoo leelijk en geesteloos.’ Ha! ha! is misschien een stuk graniet geestig? Schoonheid en geest mogen de menschen erin leggen, die bezit de stof niet. Die kan in 't beste geval glans geven en deze kunnen wij ontberen. En zij zouden ons de heerlijkste, meest vrije, ruimste kerk bouwen, met een puntig open dakstoel, of wat men maar wil bedenken, en wanneer wij al de schoone motieven zagen en al de vrije handarbeid die zoo verkwistend aan het ijzer was ten koste gelegd, zooals ze dat bij hun eerste zijn hier beneden ten opzichte van de steen gedaan hadden, zouden wij uitroepen: Wat is dat schoon! Maar dat is toch een heel nieuwe stijl? En de oude Gothieker zou zeggen. Heel natuurlijk, dat is toch ook een nieuw materiaal! Of zoudt U willen dat ik spitsbogen van ijzer maakte, dat zou immers reine zotternij zijn! De modernen hebben een anderen weg ingeslagen. Zij geven het op zelf te denken en werpen zich op het namaken. Een contrefort hier of een contrefort daar, liefst nog om een gewelf te steunen, waarvan de steenen aangebracht zijn uit een timmermanswinkel. Een duchtige hoop contreforten langs de toren, zoodat men ten slotte het idee krijgt dat die niet op zijn eigen beenen kan staan. En moet men een Parochiekerk bouwen, dan zal men niet uitzien naar eene oude parochiekerk, maar naar een domkerk en liefst dan nog naar die van Keulen, maar wel te verstaan gezien door een omgekeerde verrekijker. Men wil overal het oude naäpen, maar bezit den ouden geest niet en zelden ontvangt men een opdracht zooals het Kapittel van Sevilla eens uitvaardigde: Bouw ons eene kerk, waarover onze nakomelingen nog verheugd zullen zijn... | |
[pagina 224]
| |
Maar laat mij eindigen, scherts is goed, doch de lezer zal vermoeid worden. Wat ik er aan wilde toevoegen over de versiering der kerk, waar dikwijls met geringe middelen en gezond oordeel een groote werking kan te weeg gebracht worden en omgekeerd, kan misschien eens een zelfstandig klein artikel worden. Er zouden naar aanleiding van dit leekepraatje hier en daar wel eenige kantteekeningen te maken zijn. Wij hebben het hier echter bijgebracht als tegenstelling met de Duitsche min of meer officieële theoriën in het Zeitschrift für Christliche Kunst te genieten gegeven - en aldus bezien verklaren wij ons gaarne aan de zijde van dezen leek. Waar de zware Duitsche geleerdheid ons geen stap verder vermag te brengen, worden wij langs dezen kant weder gevoerd naar den weg der gezonde kunstontwikkeling. - Dat die weg nog niet zeer nauwkeurig afgebakend is - wie zal het ontkennen. - Er is daarom o.i. al reden tot dankbare erkentelijkheid indien wordt gewezen in een richting die men op goede gronden als de ware beschouwen mag. Amsterdam 1901. Jan Stuyt. |
|