Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||||||||
Het samenwonen in steden.Ga naar voetnoot(1)
| |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
kende strekking van den stoom’ en voorspellen een tijdvak gedurende hetwelke de ‘middelpuntvliedende krachten van de electriciteit de te zeer samengeperste bevolking’ zullen uiteenstrooien. Dat zijn praatjes voor den vaak. Dat stoom en stoomtuigen aan de tegenwoordige ontwikkeling der steden krachtig hebben meegewerkt, is waar, maar die enkele faktor volstaat niet om het feit voldoende te verklaren. De Egyptenaren, de Mediërs, de Pheniciërs, de Grieken, de Romeinen bouwden reusachtige steden: hebben ze stoomtuigen gekend? Daaruit blijkt genoegzaam dat een enkele huishoudelijke faktor niet toereikend is om een zoo gewichtig en ingewikkeld maatschappelijk verschijnsel uit te leggen. In een studie over het samenwonen in steden moet men derhalve rekening houden: 1o) met de oekonomische krachten te zamen genomen. 2o) met de maatschappelijke faktoren waarvan het oekonomisch karakter niet duidelijk te voorschijn treedt, en die het nuttig is afzonderlijk te beschouwen. 1o) We zullen bondig onderzoeken 't geen men de drie groote afdeelingen van de huishoudelijke ontwikkeling zou kunnen heeten:
en trachten te toonen dat aan elk ontwikkelingstijdperk een streven der menschen beantwoordt om | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
zich op één zelfde punt van een gebied neer te zetten. a) De landbouw drijft van natuur de bevolking uiteen; ook bestond er, gedurende het heele tijdvak van de ‘Naturalwirthschaft’, een ontelbare menigte kleine maatschappelijke eenheden, van elkaar onafhankelijk zooal niet vijandig, en elk voor zichzelf voortbrengend wat ze verteerden. ‘De geschiedenis der beschaving, zegt M. Adna Ferrin WeberGa naar voetnoot(1), is de geschiedenis van het breken der afsluitingen die de oorspronkelijke maatschappelijke eenheden scheidden, 't is te zeggen, in 't verloop der eeuwen, het huisgezin, de klan, de aartsvaderlijke groep, de gemeente of de heerlijkheid.’ De eerste faktor die - zeer langzaam - de verbrokkeling van die kleine maatschappelijke eenheden veroorzaakte, was de verdeeling van den arbeid. Deze verdeeling was in 't begin alleen gesteund op 't verschil van geslacht, ouderdom, spierkracht of op de afhankelijkheid van de groepsleden tegenover den hoofdman. Er was nog geen bijzondere taak aangewezen voor elken eenling in 't bijzonder. Langzamerhand ontdekken de menschen in zichzelf bijzondere begaafdheden. Ze beginnen te begrijpen dat het voordeeliger is voor 't gemeenebest maar één molen te hebben om 't graan te malen. Eén enkel persoon zal zijn werkkracht aan dezen bijzonderen arbeid besteden en meel leveren voor den heelen klan. Eén voor één gaan de overige nijverheden denzelfden weg in... Er komen kleermakers, wevers, andere ambachts- | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
lieden... Men vervaardigt geen kleeren, geen schoeisel meer in 't gezin, men begeeft zich tot een man van 't vak... Ook de vervaardiging van 't landbouwgerief wordt een afzonderlijk vak. - En tegelijkertijd worden er verbeteringen toegebracht aan 't alem zelf. - De vooruitgang in de vervaardiging brengt nieuwe behoeften mee die het getal vakmannen doet aangroeien. Gevolg: een groot aantal armen zijn van 't veldwerk afgetrokken... Aan een anderen kant wordt de wijze van landbouwen verbeterd en aan elke verbetering in 't landbouwstelsel beantwoordt een getalsvermindering van de personen aan het akkerwerk gehecht... Evenwel, tot een betrekkelijk jong tijdstip toe, verschillen de stelsels en zelfs de werktuigen van de landbouwers maar zeer weinig van die der oudheid en van de middeleeuwen. Onlangs schreef er iemand: ‘Indien de landbouwkundigen van eertijds op de wereld waren terruggekomen, hadden ze kunnen gelooven dat er sedert hun tijd niets veranderd was, en Vergilius had bij de boeren uit de 18e eeuw de landbouwwerktuigen kunnen weerzien die hij in zijn Georgica beschrijft.’ Sedert een halve eeuw heeft het verschijnen op het veld van de machine met haar veelvuldige vormen en toepassingen, en ook het verbeteren van de wetenschappelijke landbouwwijzen een overgroot getal landbouwwerklieden buiten werk gesteld. M. Fitch, bijzondere agent voor den landbouw bij de Amerikaansche volksoptelling in 1890, schreef: ‘Bij 't bestudeeren der landbouwontwikkeling zijn vakmannen tot de gevolgtrekking gekomen dat, met de verbetering die aan het landbouwgerief werd toegebracht, een pachter met gewone werkkracht in staat is om met voldoende werktuigen, thans met drie man den arbeid te verrichten waarvoor hij vóór 50 jaar vijftien man behoefde, en hij verricht hem beter.’ | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
In zijne ‘History of Prices’ zegt M. Mulhall dat, dank zij den vooruitgang van de werktuigkunde en van de vervoermiddelen, dank zij het specialiseeren van den landbouwarbeid, het werk van één man uit de vlakten van Dakota voldoende is om brood te leveren aan 140 inwoners van Boston. - En in een ander werk (Progress of the world, 1880, bl. 499.), daar hij het voorbeeld aanhaalt van een Kaliforniaanschen pachter die 45.000 ‘acres’ met graan bezaait, gelooft Mulhall dat één pachter als deze, op een korenveld van een honderd vierkante mijlen, met 400 werklieden zooveel graan kan voortbrengen als 5000 Fransche landbouwers. Men begrijpt dat deze landbouwontwikkeling, in een onderzoek over het samenwonen in steden, van ontzaglijk belang is en te vaak uit het oog wordt verloren. - De steden worden gebouwd en bevolkt door hen die de aarde niet meer bewerken en waarvan het bestaan een ‘surplus de subsistance’ onderstelt, dewelke op zijn beurt bekomen werd door deze ontwikkeling van den landbouw. Ontwikkeling van den handel. - Toen een gedeelte van de bevolking den landbouw had opgegeven en zich op een eng grondgebied had neergezet, was het eerste gevolg: het ontstaan van den handel. Zonder handel is immers een stedelijke bevolking niet bestaanbaar. Wanneer een stuk bevolking dat den veldarbeid ontrouw wordt, zijn bestaan zoekt in de ruiling van andere voortbrengsels, kiest het de plaatsen uit die daartoe gunstigst zijn en concentreert zich daar onvermijdelijk, vooreerst, omdat zulke plaatsen betrekkelijk zeldzaam zijn, vervolgens, omdat de ruil of de handel zooveel gemakkelijker gaat als de menschen dichter bij elkander wonen. Dit samenkrielen is zeer langzaam gegaan. De ontwikkeling van den handel kan men in 4 groote tijdvakken indeelen, waaraan een sterker- | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
worden beantwoordt van de stedelijke concentratie:
1o Dorpshuishouden: De kenmerken van dit tijdvak in de handelsontwikking werden nauwkeurig bepaald door M. Henry Maine ‘Het dorp is een huishoudelijk- en handelsgeheel (complete in itself) voor de overige wereld gesloten.’ Het spreekt vanzelf dat toenmaals de steden als zoodanig niet bestonden. Misschien bestonden er dichtbevolkte dorpen: het eigenlijk stadsleven was echter onbekend. Dit volkomen gesloten huishouden kon niet eeuwig duren. In de ringmuren van deze malkaar hatende eenheden kwamen bersten: en, nu eens binnen een vesting, dan eens rondom een klooster werden er markten, fooren gehouden. Deze markten, deze fooren, eerst toevallig en tijdelijk, richtten zich op den duur op sommige plaatsen regelmatig en voorgoed in. Handelaars zetten er zich neer en werden weldra gevolgd door de ambachtslieden, die hun dorp verruilden voor een plaats waar ze hun voortbrengselen gemakkelijker aan den man konden brengen. Zooals we reeds zagen, wanneer een lid van 't gezin in zich een bijzonderen aanleg gewaar werd voor 't vervaardigen van dit of van dat, besteedde hij daaraan al zijn krachten. MM. Bücher en Adna WeberGa naar voetnoot(1) hebben het verloop van deze ontwikkeling zeer wel beschreven. Eén persoon begon met het schoeisel te vervaardigen voor het heel gezin. Door die bestendige oefe- | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
ning verwierf hij een behendigheid grooter dan noodig was voor dit beperkt verbruik; hij bood zijn diensten aan ander gezinnen aan. Te dien einde reist hij, ongeveer zooals ons leurders met regenschermen. Op den duur begrijpt hij dat het voor hem voordeeliger zijn zou indien hij, in plaats van zijn voortbrengselen rond te leuren, zich op een bepaalde plaats neerzette: zoodoende zou hij meer voortbrengen. Aldus brachten schoenmaker, smid, wever, brouwer, metser, timmerman kapitaal bijeen en stichtten de stad.’ Daar vangt het tijdvak aan van het stadshuishouden. De berst is een kloof geworden, of liever de huishoudelijke kring heeft zich verwijd: hij blijft gesloten. De stad bevoorraadt het omgevende platteland: voor de overige wereld blijft ze toe. M. Schmoller heeft den aard van deze steden uit de oudste middeleeuwen voortreffelijk geschilderd (The mercantile system, bl 11.): ‘Behalve tijdens de jaarmarkt was de vreemdeling uit allen kleinhandel gesloten. Het was hem enkel toegelaten gedurende een bepaalden tijd in de stad te verwijlen. Het was hem zelfs verboden geld uit te leenen of met een poorter een vennootschap te vormen. Hij moest zwaarder taksen betalen om zijn paarden te stallen, zijn waren te doen wegen, voor de diensten van makelaars en wisselaars.... Kortom, de stadsmarkt vormde een volmaakt omloopstelsel van krediet, handel, belasting en inkomsten... een stelsel dat zijn zwaartepunt uitsluitend in de plaatselijke belangen heeft, dat den huishoudelijken strijd met eigen krachten aangaat, en dat bloeit naar gelang van de omzichtigheid en de wilskracht van kooplieden en burgers - raadsleden - bij 't besturen van de markt.’ Strenge maatregelen waren genomen om de bewoners van het stadsgebied te beletten handelsbetrekkingen aan te knoopen met andere steden. Niet alleen mochten de boeren geen voortbrengselen | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
van ander steden koopen, maar sommige waren mochten ze ook zelf niet vervaardigen. Het spreekt van zelf dat, met zoo'n huishoudelijk stelsel, de handelsplaatsen geen groote uitbreiding konden nemen. Slechts enkele steden, over uitzonderlijk gemakkelijke verkeersmiddelen beschikkend, zeehavens, steden te midden van zeer vruchtbare vlakten, steden op groote beevaartwegen, groeiden aanzienlijk aan. Venetië en Brugge hadden een wereldhandel, maar die handel betrof voorwerpen van ondergeschikten rang, prachtgoed, laken, zijden stoffen, kruidenierswaren, gesteenten, enz. De overgang van stadshuishouden tot volkshuishouden, derde gedaante van de handelsontwikkeling begon ten tijde der kruistochten. Toen palmden de steden een groot gedeelte van den leenroerigen rijkdom in. Tegen klinkende munt stonden de heeren aan de steden vrijheidskeuren toe; waren vóór de kruisvaarten onbekend en in Europa ingevoerd, verwekten nieuwe behoeften en breidden de handelsbeweging uit; bovendien, het verbond gesloten tusschen vrije steden en koning gaven den genadeslag aan de leenroerige macht en aan het gesloten stadshuishouden. De steden, van het heerenjuk bevrijd, begrepen alras wat voordeel zij uit een breeder opgevat handelsstelsel trekken konden, langzamerhand verwijdden zij hun handelskring. Van lieverlede maakte de wekelijksche stadsmarkt, waar men grootendeels, om niet te zeggen uitsluitend plaatselijke voortbrengselen verkocht, voor groote jaarmarkten plaats, waar de produkten bijeen kwamen van verscheiden steden en zelfs van verscheiden landen. Die verandering liet aan veel steden toe meer voort te brengen dan zij zelf en hun landelijk gebied verbruikten; daaruit volgde natuurlijk een toenemen van de stadsbevolking. | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
Zoo werd de weg bereid voor het handelsstelsel van Cromwell, van Colbert en van Frederik den Groote. De steden komen onderling in betrekking. De vergelijking der verschillende werkwijzen brengt verbetering in de vervaardiging; een grooter arbeidsverdeeling vermeerdert de voortbrengst, de eene stad levert de wol, waarvan de andere het laken maakt. ‘Het bouwen van wegen, vaarten en haven’; de regeling van het handelsrecht; ‘de orde gebracht in 't bestuur van staat en steden’, de ontwikkeling van het krediet, andere faktoren nog, gaven aan den handel een ongekenden bloei. ‘Uit de eenslachtige menigte middeleeuwsche steden, met markt en ambachten, beginnen enkele steden zich te verheffen als middelpunt van een staatsbestuur of als handelsplaats’; de voortbrengst in 't groot komt te voorschijn en roept werkhuizen in 't leven. waarin zich landbouwwerklieden komen verdringen, door een arbeid, minder lastig en winstgevender dan den veldarbeid naar de stad gelokt. De huishoudelijke kring heeft zich ontzaggelijk verruimd - zijn afmetingen worden op hun beurt ontoereikend. De markt, eerst staatsmarkt, werd wereldmarkt. En wat sommige huishoudkundigen ook zeggen mogen, het tijdvak van het wereldhuishouden is aangebroken. Naar de uitwendige vormen te oordeelen (tol - vervoernijverheid door den Staat uitgebaat, enz.), schijnen we nog het staatshuishouden te beleven. Maar alle hedendaagsche huishoudelijke gedachten en daden, de duurte van het leven, de prijs van den arbeid, de waarde van de koopwaren worden bepaald door de wereldmarkt. In zijn jongste en merkwaardig werk over de ‘Hoofdtrekken van de Staathuishoudkunde’ (bl. 105) heeft M. Brants de wording van de wereldmarkt in 't licht gesteld: ‘Wanneer een markt, zegt hij, | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
zich uit een oorzaak van staatkundigen of stoffelijken aard uitbreidt, wordt het veld verruimd voor de mededinging; de voortbrengers, te voren in hun enge gewesten afgeperkt, zien de slagboomen vallen en worden handgemeen. De uitbreiding van de markt sleept met zich de uitbreiding van de mededinging met al hare gevolgen. Het vernietigen der scheidsmuren, het scheppen van handelswegen, het verkorten der afstanden breiden de markt uit en dragen er daardoor zelf toe bij om hem één te maken, om de voortbrengers elkaar te lijf te jagen.’ ‘Hoe algemeener het streven naar prijsvermindering, hoe feller het wordt; daarin ligt de voornaamste prikkel tot gestadige wijziging van de voortbrengingsnijverheid. En hoe langer hoe meer heeft dat toegenomen, naarmate datgene tot stand kwam, zich regelmatig inrichtte wat men de wereldmarkt heeft genoemd.’ ‘De mededinging is niet overal even hevig; feitelijk woedt ze enkel op één en dezelfde markt. Is de markt beperkt, dan is ze bijkans onmogelijk, omdat er alsdan maar één voortbrenger is van dezelfde soort, die over de prijzen beschikt.’ ‘Maar in maatschappelijke groepen waar 't vervoer gemakkelijk en snel gaat, worden de strijdkansen, dank zij 't wegvallen der afstanden, voor tal van voortbrengers gelijk.’ ‘Het huishoudelijk regiem van onze huidige maatschappelijke groepen is gekenmerkt door ongewone verwikkeling en mededinging, niet alleen op de staats-, maar ook op de wereldmarkt.’ ‘Voorzeker heeft men enkele beperkingen ingevoerd; maar die verhinderen niet dat zulks het kenmerk is van onzen hedendaagschen handel.’ Meer nog, de reusachtige wereldondernemingen, zooals het doorboren van den St. Gothard, de vaart van Suez, het stichten van een internationale kolonie (Congo); de wereldtentoonstellingen die de veral- | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
gemeening van de vervaardigingswijzen begunstigen, de handelsverdragen die gedeeltelijk ten minste den vrijhandel vestigen, de Congressen voor het éénmaken van maten en gewichten, de trusts op wier uitbreiding en gevaar M. de Rousiers gisteren nog wees, enz. - dat zijn allemaal minder belangrijke maar toch veelbeteekenende openbaringen van de handelsontwikkeling die voor onze oogen haar gang gaat. Nu, het is klaarblijkend dat het vergrooten van de markt gepaard gaat met een grooter samentrekking van de voortbrengende krachten: welke samentrekking op haar beurt een machtigen invloed uitoefent op de ontwikkeling van de steden. Wij hebben aldus een overzicht van de handelsontwikkeling gegeven en beproefd den invloed aan te toonen van die ontwikkeling op den aangroei der stedelijke bevolking. Tegelijk met den handel heeft ook de nijverheid op dit verschijnsel een overwegenden invloed gehad. Het hoeft ternauwernood gezegd dat de werking van deze twee faktoren meest altijd gelijktijdig is geweest. Er bestaan ongetwijfeld steden die hun ontstaan en wasdom aan den handel of aan de nijverheid alleen hebben te danken: maar dat zijn uitzonderingen: bijkans altijd en overal, gaan handel en nijverheid hand aan hand, en het is dikwijls zeer moeilijk om nagaan wat en hoeveel er aan elk van deze beide krachten toe te schrijven is. Over 't algemeen is hun werking nochtans onderscheiden genoeg, opdat we beproeven die afzonderlijk te onderzoeken. Evenwel, daar de achtereenvolgende schakeeringen van handels- en nijverheidsontwikkeling maar verschillende uitzichten zijn van de huishoudelijke ontwikkeling, en daar de oorzaken die op de eerste | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
hebben ingewerkt ook de tweede hebben beïnvloed, zoo zullen we ons met een vlug overzicht van deze laatste vergenoegen. Men kan in de nijverheidsontwikkeling vijf voorname tijdvakken onderscheiden:
De huiselijke nijverheid, zegt M.K. Bücher in zijn boek: ‘Entstehung der Volkswirthschaft’, is een industriëele voortbrengingswijze die binnenshuis en voor eigen gebruik de oorstof vervormt die het huis zelf heeft geleverd. Met zoo'n inrichting van de nijverheid is het stadsleven natuurlijk niet denkbaar. Maar de kleermaker, de schoenmaker van 't gezin, in plaats van na volbrachten veldarbeid - hoofdwerk - zijn kleeren, schoeisel te vervaardigen, begon voor vreemdelingen te werken en zijn waar uit te venten. Langzamerhand verzamelt hij het geld noodig om grondstof aan te koopen en hij vestigt zich. Hij bouwt zijn werkhuis bij voorkeur in een middelpunt en wordt, naar alle blijk, buur van den koopman: deze toestand beantwoordt aan dien van het stedelijk huishouden. Ten gevolge van den aangroei der bevolking en van de uitbreiding der markt, zag de ambachtsman zich genoodzaakt de hulp van gezellen of leerlingen in te roepen: zoo ontstond de huiselijke werkplaats. Het zou voor ons onderwerp weinig belang opleveren moesten we onderzoeken langs welke omwegen de werkplaats den vorm heeft bekomen dien ze heden soms nog heeft, en den vorm van manufactuur, door het Colbertisme zoozeer begunstigd en die in overgroote gebouwen, onder een vrij vernuftig beheer van werksverdeeling en geriefs- | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
verbetering, duizenden werklieden vereenigde die bij drommen naar de steden kwamen, waar door openbare macht zoo'n gestichten werden ingericht. 't Is overigens onbetwistbaar dat, tot het einde der 18e eeuw toe, de handel de grootste hefboom was voor de opkomst en groei der steden. 't Was de gecentraliseerde fabriek, waarvan ‘de triomf werd verzekerd door de uitvinding van de stoomtuigen en door de ontwikkeling van de hedendaagsche vervoer- en verkeerstelsels’, die meer dan eenige andere oorzaak, aanleiding gaf tot een verschijnsel zonder weerga, tot den onafgebroken wasdom van het getal, de uitgestrektheid en de bevolking der groote steden. Fabriek en stoomtuigen, dank zij de veelvoudigheid en den goedkoop van hun voortbrengselen, hebben de kleine nijverheid een vreeselijken slag toegebracht; de meeste kleine ambachtslieden van den buiten zijn moeten verhuizen naar de stad. M. Green, in zijn werk over de Landelijke nijverheid in Engeland, M. Schmoller, in zijn boek over de Geschiedenis der kleine ambachten in Duitschland, M. Anderson Graham, in The rural exodus, M. Emerick, M. Meuriot, in hun werk Over de steden, en veel anderen nog hebben bewezen dat in al de westelijke landen de kleine plattelandsnijverheid vervallen was, 't geen een verhuizing op groote schaal teweegbracht naar de groote steden. 't Ware overigens overbodig breedvoerig aan te toonen wat grooten invloed de laatste gedaante van de nijverheidsontwikkeling op den groei van de steden heeft gehad. Twee feiten onder duizend bewijzen het zonneklaar: (Vgk. Emerick). Toen de groote Engelsche spinner Arkright in 1760 zijn stoomweefgetouw uitvond, hield hij 5200 spinners en 2700 wevers, dus 7900 werklieden bezig; in 1887 had hij er 320.000, een aangroei dus van meer dan 4000%. | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
Het getal Engelsche werklieden dat zich in 1833 met spinnen, weven en drukken op weefsels bezig hield bedroeg 800.000; tegenwoordig bedraagt het haast 3.000.000! De huishoudelijke ontwikkeling in haar geheel beschouwd, is dus onbetwistbaar de hoofdoorzaak van het ontstaan en de uitbreiding der steden. Er bestaan echter oorzaken waarvan de huishoudelijke aard minder duidelijk uitkomt, 't zij omdat ze meer onrechtstreeks hebben gewerkt, 't zij omdat ze, op een gegeven oogenblik van hun ontwikkeling, gevolgen van de stadwording zijnde, naderhand op hun beurt oorzaken zijn geworden. 't Ware niet moeilijk in elk land in 't bijzonder, bijzondere oorzaken te ontdekken, die op grooter of kleiner schaal, tot het uitwijken naar de steden aanleiding gaven; ik moet me echter beperken en mij bepalen bij de oorzaken die overheerschen en aan alle landen gemeen zijn. In de eerste plaats, in de groote steden verblijft het hoofdbestuur van talrijke groote instellingen. ‘'t Is daar, zegt M. Leroy-Beaulieu, dat de kantoormacht huist’; en de hedendaagsche samenleving streeft er hoe langer hoe meer naar zich kantoormatig in te richten. We spreken niet enkel van staatskantoren, maar ook van de bureaux van alle groote genootschappen, van spoorwegen, van banken, van verzekeringen, van nijverheidsgestichten. Dat zijn legioenen waarvan 't getal van dag tot dag aangroeit. Wie zal de buitenlieden tellen, met min of meer kennis of eenige soldatenbieskens bedeeld, die reikhalzen om als rijke menschen gekleed te gaan, den heelen dag voor een ‘lessenaar’ te zitten, zonder zich veel te vermoeien, en daarvoor 75 à 100 fr. per maand te winnen. Een ander oorzaak is het aanzienlijk toenemen van openbare werken. Zonder ophouden legt men spoorwegen aan, maakt straten, graaft goten, richt | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
waterdiensten in. Voor zulke werken, doorgaans wel betaald, wordt niet veel vakkennis vereischt: al wie kloek en behendig genoeg is, kan meedoen. Nu, bij die ondernemingen zijn metsers noodig, aardwerkers, allerlei werkvolk dat de stad niet talrijk genoeg kan leveren. Aan den anderen kant, ‘dank zij het gemak en den goedkoop van de verkeersmiddelen, kan de werkman van den buiten zich zonder moeite naar de stad begeven’: is de onderneming eenmaal ten einde, dan krijgt hij 't over zijn hart niet meer naar het veldwerk terug te keeren, hij vestigt zich in de stad en schiet er wortel. En deze oorzaak heeft een verbazende kracht: in alle hoofdsteden zijn er hoeken waarin het werkvolk, als in onmetelijke werkhuizen, bij tienduizenden bezig is oude kwartieren af te breken en nieuwe te bouwen op hun puinen. En zooals M. Leroy-Beaulieu in zijn Essai sur la répartition des richesses zeer juist doet opmerken: ‘Men mag haast zeggen dat er maar twee of drie werklieden van doen zijn om een kleinhandelaar bij te lokken die hen volgt als hun schaduw, om ze te voeden, te laven vooral, te vermaken en te herbergen.’ Er zijn nog andere oorzaken die men maatschappelijk zou kunnen heeten. Vooreerst: de aantrekkingskracht door de steden uitgeoefend zoowel op de klasse der leeggangers, der goedlevers en gepensioneerden, als op de klasse der arme boeren, der buitenwerklieden. De eersten vinden er alle gemak om hun kinderen op te voeden; vinden er de vermaken die het dorp hun niet geven kan: concerten, schouwburgen, tentoonstellingen, kringen, enz. Wat de armen betreft, voortijds kenden ze in zake steden enkel de hoofdplaats van hun kanton. Heden kennen ze ten minste de hoofdplaats van de gouw: en daar kunnen ze de voordeelen van het buitenleven met die van het stadsleven vergelijken. | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
In zijn Fopulation agricole en France heeft M. Georges Guéry een meesterlijke bladzijde geschreven over de wijze waarop de grootstad den geest van boer en boerenwerkman betoovert: ‘De schitterende magazijnen boeien hem door den glans van hun uitstallingen: de effen makadams vergelijkt hij met de modderpoelen waarin hij ploetert; hij arbeidt in open lucht, maar zijn werk is lastiger dan dat in de duffe stadslucht. En dan, de dagen waarop de boer naar de stad komt, zijn meestal zon- of feestdagen; de stedelingen dunken hem des te gelukkiger te wezen wanneer ze opgeschikt zijn; hij ziet prachtige scholen, museums, schouwburgen, concerten op de openbare wandelwegen; hij wordt gewaar dat het dorpsleven 't verstand afstompt; dat het stadsleven, de bestendige wrijving door handel en nijverheid veroorzaakt, het integendeel verscherpen; en dan komt het hem voor dat hij slecht gekleed is, lomp, onwetend, grof. In de herberg is er een man, als burger gekleed, die hem verbaast door zijn bespraaktheid. Die redevoerende man, die over alles zijn meening zegt met de stoutheid en 't gezag van een advokaat, die mooie spreker die er zoo geleerd uitziet en het zoo wel kan zeggen, is een werkman, een proletariër als hij. En de boerenwerkman vergelijkt. Hoe komt hem het lot van den stedeling benijdenswaard voor! Hij ondervraagt, wint inlichtingen in, en verneemt dat men in de stad met den arbeid van zijn handen drie of vier frank daags kan verdienen. In zijn oogen grenst dit cijfer aan het wonderbare; hij begrijpt niet altijd dat, indien het loon stijgt, het leven ook duurder is, de kosten talrijker; hij ziet het verschil niet tusschen werkelijk en genoemd loon, en hij begint te haken naar het lot van den stedeling, dat hij duizendmaal beter acht dan het zijne. 't Is mogelijk maar schijn; maar 't is juist de schijn die den landman meest verleidt. En wanneer hij dan 's avonds langs | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
zijn vuile, eenzame wegen terugkeert onder het nederig dak van zijn hoeve, valt hij aan 't mijmeren; zijn woning schijnt hem somber toe; zijn oogen door 't gaslicht verblind, doen hem 't kaarslicht veel zwakker vinden.’ Die man zal zich hals over kop in den kolk van het stadsleven komen storten: hij is aangetast door de ‘urbomanie’, den waanzin van 't stadsleven; door die ziekte zal hij overwonnen worden. De krijgsdienst, vooral in de groote landen waar hij verplichtend is, kan eveneens als een oorzaak van aangroei der steden worden aangezien. Duizenden jongelingen - voor de twee derden van den buiten - worden jaarlijks in het leger gelijfd, leven 2, 3, 4 jaar lang in de steden, worden in stedelingen veranderd en brengen een heelen sleep kleinhandelaars en bedienden van alle slag met zich. Een groot aantal soldaten gewent zich aan 't stadsleven en keert naar de velden niet meer terug. ('t Vervolgt). Adolf Rutten. |
|