Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
De uiterste dag.Ga naar voetnoot(1)XXI.Meer en meer onderbroken trekken de beelden voorbij voor de ziel van Niels Graffs. Hij rust op zijn doodsbed als op eene weide bij den vloed en ziet zijn leven voorbij vlieten. Zijn uiterste dag en zijn laatste nacht zijn als een bogenbrug over een ijlend water, en hij staat op de brug en staart neder en ziet zijn eigen aangezicht in al de voortspoedende golven en op den bodem der dwarrelende strooming. Het leven loopt, loopt - zooals de Rijn liep door al de straten in de oude, grijze, vervallende stad bij zijne oevers. De Rijn verdeelde zich in armen en liep en ijlde in klare stroomen door al de smalle, kronkelende straten, en de stad was oud en vervallen en grauw, met oude, wonderlijke huizen en vele ijle, vervallene kerken gebouwd tegen grauwe, uitgebrokkelde rotsen. En op eene gaanderij over den bruisenden Rijn zat Niels Graff in het heldere licht van een zomerdag en de wijn stond vóór hem in groene, druifomkranste roemers..... Er was geen levensgeluid in de grauwe stad, buiten het eeuwig geruisch van den vloed dag en nacht. En toen de avond viel, werd de stilte grooter | |
[pagina 168]
| |
en dieper, en klokken klepten voor 't gebed, en de Rijn ruischte heel den langen nacht onder zijne vensters, en dit geluid was gelijk de wind in de groote wouden - de wouden thuis in zijn vaderland, die riepen, zoo dat hij niet kon slapen..... Dan reisde hij een dag en een nacht en nog een dag, tot hij de schitterende Middellandsche Zee zag. Dan steeg hij hoog op de zuidelijke bergen en kroop weg in wijngaarden. Als de zon brandde, rustte hij stil gelijk een hagedis in het fijne gras, onder de schaduwe van oude vijgenboomen met breede bladeren en knoestige wijnstokken, die slingerden gelijk gekrulde slangen van boom tot boom. En diep daaronder was het dal, grijs van olijfbosschen, met de zwarte naalden der cypressen. En dieper nog lag eene verblindende sneeuwwitte stad in eene kreek van het hemelsblauwe water..... Maar ook dit was ijdelheid, de ijdelheid der ijdelheden. En onophoudend rolt de reeks zijner reizebeelden verder. Hij ziet witte marmerkerken in het schittterende zonnelicht, gouden avondhemels achter zwarte rijen van boomen, regennatte, maangrauwe straten in oude gothieke steden..... Lange boulevards, waarop menschen en wagens wemelen onder de drie rijen schitterende peerlen der elektrieke lampen, en waarop eene menigte heeren en dames lachen rond marmertafels tusschen laurierboomen..... Koele uren in het binnenste der donkere domkerken, waar het licht gloeit in het glasmozaïek der vensterramen gelijk stervende assche na een lichtlaaien brandstapel... Avonden op een bontgeplaveid piazza, waar harpen en mandolinen klinken... Goudgroene vloeden, schitterende zeeën, violettebergen met verblindende gletschers... | |
[pagina 169]
| |
Alles ijdelheid, ijdelheid der ijdelheden. Maar meer en meer dwarrelen de gezichten dooreen. Niels Graff ziet eene markt bij eene kerk. Hij zelf gaat over de markt, alleen in de stilte van de middaghitte. Alleen, - neen, hij hoort dat iemand hem volgt, stap voor stap. Hij keert zich om - en staat aangezicht tegen aangezicht voor een schrikverwekkend kopergroen wangedrocht - een wezen, welks gelijke hij nooit gekend heeft - een duivel, die zijn wijde muil vol bloed opent, om hem op te slikken en zijne breede geelgroene pooten zwaar op zijne schouders legt... Het gezicht verandert... Hij ziet eene wilde kloof tusschen geborsten rotsen die hoog uitsteken naar de maanverlichte wolken van den nacht. Groote, zware sparreboomen springen vooruit op beide zijden. Verder op liggen eenige beukbosschen, en hoog op in een der kruinen hangt een doode man, zwart en duidelijk afgeteekend tegen de zilveren maan, die door de glasgroene lucht zeilt tusschen de drijvende wolken. De wind beweegt het lijk van den zelfmoordenaar en Niels Graff herkent sidderend zijn eigen gedaante... De gezichten veranderen. Het is ten laatste, alsof hij afreist met een haastig ijlenden sneltrein. In en uit de bergen gaat hij - nu voelt hij de koude duisternis van de tunnels, dan den brandenden blakenden zonneschijn. In en uit - in en uit... Wild en wilder wordt de vaart, meer en meer onweerhoudelijk. Ten laatste is het of de vaart den berg af gaat... En Niels Graff wordt weer het ijselijke gevoelen gewaar van te vallen - te vallen in den bodemloozen afgrond... Het zwindelt rond hem - het wordt zwart - het is, alsof vele telegraafbellen onophoudelijk klinken van uit alle staties, die voorbij schieten als zoovele witte glinsters - alsof nuttelooze signalen klinken op den doodsveroordeelden trein, die niet meer kan gered worden... | |
[pagina 170]
| |
Zoo komt er een alles verdoovend gekraak, gelijk 't gedonder van eene machtige ontploffing - en eene stem, die in doodsangst roept: ‘Alles is voorbij! Wij vergaan!’ Dan breekt het koude zweet uit geheel Niels Graffs lichaam, en hij beeft, dat zijn bed er van davert... Totdat alles op eens gansch stil wordt, en een oneindig blijde muziek begint. Dat is gelijk de zoete tonen eener fluit, en dat is gelijk het klinken van heldere klokken. Niels Graff is niet meer in den vervaarlijken spoortrein. Alles rond hem is stil en rustig, en hij ziet vóór hem een najaarsavondhemel, die hoog en klaar rijst over eene stad; deze ligt diep onder hem nevens eenen vloed in een dal. Hij zit hoog op den berg, in eene loggia met witte, vierkante muurpilaren, en over de leuning der loggia ziet hij de witte kerk van San Miniato en de verre Apennijnen, rood van de zinkende zon... Hij zit in Fiesole, in den hof van eene herberg, en vóór hem op de tafel staat brood en kaas en druiven en een korfflesch met rooden wijn. En wanneer hij gespijsd heeft, wordt zijne koffie gebracht in een lusthuis op de punt der klip, die uitspringt over het dal. De bediende zet het blad met de zwarte koffie en eene flesch groene certosa op de steenen tafel van het lusthuis en gaat. Geleund tegen de gemetselde borstweer blikt Niels Graff neer in het dal, de zon is nu onder en uit Fiesole's kloosters, uit Firenze's torens klept het Angelus. Het wordt ras donker. De, cypressen op den boord des bergs steken zwart af op de gouden lucht, en beneden in de stadsstraten worden de elektrieke lichten ontstoken. Niels draagt zijne koffie en zijn glas op de borstweer. | |
[pagina 171]
| |
Nu bruist het leven daar beneden op het asphalt der moderne straten en stroomt vooruit in schaduwen van 't verleên naar de markt van het stadhuispaleis en onder de arkaden der gallerieën. En de Arno zwalpt en zucht gelijk Dante's verzen, van de oude brug der goudsmeden tot de Engelsche bosschen in Shelley's Cascinen. En boven op de donkere bergen stralen de Viale dei Colli en de Michel Angelo-plaats als een snoer van diamanten. Niels Graff laat langzaam de likeur over zijn gehemelte spoelen en schenkt opnieuw. Zijn hert zwelt stil - gelijk een lederen zak, die langzaam opgevuld wordt met wijn. Al de groote schatten van 't verleden, al de gratievolle schoonheid van het tegenwoordige, al de edelste vruchten, die de zon der beschaving gerijpt heeft op des levens oneindigen boom - dit is allemaal besloten in Firenze's dal, daar benêen als in een schaal van goud. Niels Graff blikt neer over de stad, blikt op ten hemel, wiens sterren schitteren door het zwarte loof der cypressen. Het is, of in eens alle ledigheid, alle verveling in eens weggeweken is van hem. Hij bemint opnieuw het leven, en zijn hert geurt den hemel tegen gelijk een bedauwde hof, vol gekruide planten. Het is, of geheel zijn wezen in bloem staat. - Zie, zegt hij en heft zijn glas naar de sterren, mijn leven is een edel, uitgelezen wijn, die mijn diep hert verrukt. | |
XXII.Het is de volgende dag, het is Allerzielendag in eene van Firenze's kerken... Toen Niels 's avonds thuis kwam van Fiesole, lag er een telegram op tafel in zijn kamer. Hij opende het; er stonden maar drie woorden: Agnes is dood. Niels las ze zorgvuldig, stak dan het telegram in zijnen zak en ging uit. | |
[pagina 172]
| |
Hij daalde af langs de Via Calzajoli en wandelde menige keeren op en neer in het wit, elektriek licht. Dames kwamen en groetten Buona sera, bezagen hem een oogenblik en verlieten hem. Het begon donker te worden op de Via Calzajoli. Hij trok naar den Arno en wandelde op en neer onder de donkere booggangen. Dames kwamen en grepen zijne kleeren: Signore! Signore! Hij sloeg ze weg met zijnen stok, en zij gingen. Het begon eenzaam te worden in de donkere booggangen langs den Arno. Hij volgde den Arno tot aan de Cascinen - hij ging terug langs de nieuwe boulevards - verdoolde in de oude straten rondom Santa Croce, kwam eindelijk te rechte op de Piazza Signoria en vond doodmoe zijn thuis op de domkerkplaats; zijne kamer, waar hij geen licht ontstak, en zijn bed, waar hij zich op legde zonder zich uit te kleeden... Hij viel aanstonds in slaap en sliep geheel den nacht door, zwaar en zonder droomen... Maar nu is het Allerzielendag in Santissima Annunziata. En nu zingt het koor Thomas van Celano's, oude doodshymne en oordeelpsalm. Dies irae, dies illa
Solvet saeclum in favilla
Teste David cum Sybilla.
Een zware bas zingt voor, en de zang rolt onder de woorden gelijk eene tegengehoudene aardbeving en dreunt in al de duistere vokalen en schalt in het driedubbel rijm gelijk een ver gedonder. En nu dreunen de bazuinen over den uitersten dag door den zang der stemmen. Tuba mirum spargens sonum
Per sepulcra regionum
Coget omnes ante thronum.
| |
[pagina 173]
| |
Er is tusschen iedere stroof een kleine poos waar de stemmen en de instrumenten zwijgen, en uit deze stilzwijgenheid breekt de zang scherp en machtig los. Maar nu is het, alsof iemand zwaar zijn hoofd ter aarde buigt, en de sterke stemmen zinken, zoo diep ze kunnen. En heffen zich weder langzaam op, gelijk een aangezicht, dat biddend en bang opziet - verheffen zich, bevend van angst, tot den voet van den troon des Allerhoogsten: Rex tremendae majestatis,
Qui salvandos salvas gratis,
Salva me, fons pietatis.
Onder den laatsten regel trekt de bas zich langzaam weg en verzwindt als met een ootmoedigen knieval. En een koor van klare stemmen valt in - maagdelijk zuivere, kinderlijk reine stemmen, die maar willen bidden, maar smeeken, maar op hun aangezicht vallen en genade vinden bij God: Recordare, Jesu pie,
Quod sum causa tuae viae,
Ne me perdas illa die.
Quaerens me sedisti lassus,
Redemisti, crucem passus,
Tantus labor non sit cassus.
De stemmen herinneren den Allerhoogste aan zijne levensdagen op aarde. Zij bidden Hem de lange, bestoven wegen indachtig te zijn in het heete, zonbezweete Judea, den bitteren gang over Cedrons beek tot op den Olijfberg, des apostels verraad, Petrus' verloochening, aller vlucht. Zij herinneren Hem der beulen zweepen, Herodes' spot en des Romeinen vuistslag, de doornenkroon en den smadelijken purpermantel. Zij bidden Hem te herdenken den langen, smertvollen weg met het zware kruis op de | |
[pagina 174]
| |
bloedige schouders en de alles overtreffende smart, toen de nagels zijne handen en voeten doorboorden, en de drie uren lange pijn op den schrikkelijken Boom des levens. De stemmen herinneren den Allerhoogste aan al de handelingen van zijne menschendagen. Zij bidden Hem ook de zondaars te gedenken, die Hij zoo genadig vergeven heeft - Magdalena, die zijne voeten zalfde, en den moordenaar, die aan zijne zijde aan het kruis hing. Zij erkennen zich zelven als zondaars gelijk Maria en gelijk de moordenaar, en de stemmen zinken te samen gelijk vlammen, die laag over assche branden: Oro supplex et acclinis,
Cor contritum quasi cinis,
Gere curam mei finis.
Lacrymosa dies illa,
Quâ resurget ex favilla
Judicandus homo reus...
Het is, of het koor een oogenblik toeft, vooraleer het werkelijk den Reinste durft smeeken om vergiffenis - toeft gelijk Abraham, toen hij sprak met den Heer en bad voor Sodoma. En gansch stil, heel ootmoedig luid het: Huic ergo parce, Deus!
Langzaam, drukkend sterft de hymne uit in het halve, eenvoudige rijm van het slotgebed: Pie Jesu, Domine,
Dona ei requiem.
En een lang, een klagend Amen.....
Een Amen, die nog klinkt in Niels Graffs ooren, als hij ontwaakt uit zijne lange nachtmerrie, uit zijne droomzware koorts. Ontwaakt, mat, bedwelmd, | |
[pagina 175]
| |
gebaad in zweet, met brandend hoofd - en ziet het kleine, arme kamerken, waarin hij ligt om te sterven, en waar de nachtlamp gestadig brandt, en de breinaalden der oude vrouw nog kletteren. Hij voelt in eens dat hij ligt in de groote Sodomastede, een huislooze landlooper, een zieke en arme vreemdeling, een vogel, die op zijn doellooze vlucht neergevallen is met geknakte vleugels op een dak tusschen millioenen daken. En hij zucht, zwaar en lang. De waakster blikt omhoog en komt tot bij hem. Zij droogt het zweet van zijn voorhoofd, en hij krijgt nieuw ijs in den mond. Zoo valt hij wederom neer. En andere gezichten bezoeken hem. | |
XXIII.Nog éénmaal droomt Niels Graff - maar niet langer van de dingen, die hem gebeurd zijn en die zijn leven waren.... Het schijnt hem dat hij opnieuw in zijn oud thuis is - dat thuis, dat niet meer bestaat.... Hij is daar, en Agnes leeft, en het is in de eerste dagen van hun geluk, in den goeden tijd. Hij zit aan zijne schrijftafel en arbeidt; de lampe schijnt gezellig op papieren en boeken; van tijd tot tijd legt hij de pen neer, leunt achteruit in zijnen zetel en voelt eene inwendige blijdschap, die hare warmte uit zijn hert zendt over geheel zijn wezen. Er wordt op de deur geklopt, hij keert zich om in zijnen stoel. Daar staat Agnes, wit als een lijk. Hij springt op. - Maar wat is er toch? - Hebt gij het niet gezien? zegt zij, en wijst naar het venster. Hij ziet daarheen - en voelt, dat hij zoo bleek wordt als zij. Heel de hemel is daar buiten vlammend rood. - De stad brandt! roept hij, en een onbedwing- | |
[pagina 176]
| |
baar griezelen grijpt hem aan en doet hem sidderen, lichtjes, maar onophoudend.... - Neen, antwoordt zij en wordt nog bleeker. - De stad is ongedeerd.... En zij neemt zijne hand en voert hem de trappen af, buiten door den gang, buiten in den hof. - Zie! zegt ze en wijst naar den hemel. Maar zelve bedekt ze haar aangezicht. Hij ziet. En hij ziet op den oostelijken hemel, zich verheffende over de zwarte boomen en reikend tot dicht aan het Zenith, een onmetelijk kruis van vlammen, dat alle dingen verlicht. De sterren verbleeken, men ziet ze niet meer. Maar alles op aarde is schitterend hel verlicht - de kleine huisjes langs den weg schijnen met witte gevels en witte schoorsteenen - het loof der hoven is groen, maar met onbehagelijk geelgroene kleur als in een elektriek licht - en hij ziet ieder halm in het grasplein, ieder zandstofken op den gang, waar hij staat.... Hij staart en staart op dit vlammenkruis en begrijpt niets. Alles is gansch stil, geen geluid noch nabij noch in de verte, niet de klingelende bellen der spoorwagens, die men anders altijd hoort uit de dreef. Waarschijnlijk zijn allen gelijk hij bezig met het verschijnsel. Nu ziet hij ook zijn gebuur, den ouden dominé, buiten staan op zijn veranda - hem en zijne oude vrouwe en hunne ongehuwde dochter. Ze staan en staren gelijk Niels en Agnes, en niet één van hen spreekt een woord. Hij zou wel naar hen roepen over den tuin, en hunne meening hooren - maar het is, alsof hij niet vermag de geluidlooze stilte te breken onder het vlammende kruis.... Dan is er eene klokke, die in de verte begint de luiden. Eene groote, zware, klankvolle klokke. En nauwelijks heeft ze ééne minuut geluid, of eene andere valt in, dan eene derde en eene vierde - tot- | |
[pagina 177]
| |
dat al de klokken der stad, kleppend en klagend, in koor luiden ten hemel op. Dan is het, dat Niels begint te verstaan - en hij voelt, dat Agnes dicht bij hem kruipt, bevende lijk een esschenblad. - Hoort gij, hoort gij? zegt zij heel zachtjes. - De uiterste dag wordt ingeluid! En plotselings roept iemand op den weg, met eene stem, die heesch is van schrik en scherp van uitzinnigheid - en de stem roept, zoo dat het schelt door de stilheid: - De uiterste dag! De uiterste dag! Dan begint Niels te beven gelijk zijne vrouw, en hij wendt zich tot haar en blikt vragende op haar neer. En zij buigt het hoofd, knikt en berst in snikken. En buiten op den weg vliegt de stem wijder, en het geroep schalt onheilspellend, verder en verder weg: - De uiterste dag! De uiterste dag! En de kerkklokken luiden onophoudelijk, sterker en sterker, meer en meer smeekend. Maar op den hemel staat het kruis en vlamt onverbiddelijk....
Het gezicht verdwijnt. Niels Graff dwingt zich tot bewustzijn, kijkt door het vallende ooglid naar het licht der lamp - en zinkt weder neer.... Nu is alles duister rond hem, en Agnes is niet meer aan zijne zijde. Hij staat op den weg vóór zijn huis - als werd hij uit den slaap opgeschrikt en liep hij buiten om een groot gevaar te ontgaan. En opnieuw hoort hij, heenzwindend in de duisternis, het geroep van daareven: - De uiterste dag! De uiterste dag! Rond hem is het gansch zwart en stil. Hij kan niet eens de huizen zien langs den weg of de boomen | |
[pagina 178]
| |
der hoven. Hij kan zijn eigen huis niet zien. Hij kan niet eens zijn eigen hand zien, als hij ze voor zijn aangezicht houdt. Maar hij hoort zijn hert kloppen met zware, angstvolle slagen. Hij is gansch alleen. Hij wil den weg terugvinden naar zijn huis - wil Agnes en het kind vinden, met hen wezen, wezen waar zij zijn. Maar het is, alsof de donkerheid alles verslonden heeft. Hij waagt nog eenige stappen vooruit - maar zijne bevende handen, zijne zoekende voeten stooten niet tegen eene deur, een hekken of een muur - dat is al te samen verzwonden. Hij is hulpeloos verdoold, hooploos verlaten in deze zwarte ijlheid. En hij durft niet roepen in die diepe woestijn. Dan grijpt een bevende angst hem aan, en hij buigt neer naar den grond en beroert dien met zijne handen, beangst dat ook de grond hem zal verlaten, dat hij hem alleen zal achterlaten, alleen op den uitersten dag.... Hoe lang hij aldus ligt, weet hij niet. Als hij wederom zijn hoofd opheft, omstraalt hem een wit, sterk licht, en hij staat als op een ledig strand. | |
XXIV.Een wit, wit licht - witter, dan al wat wit is op aarde. En een licht, dat heel zijn wezen doordringt, een licht, dat zijne ziel verlicht tot in den diepsten grond. Een licht, dat niets onverhelderd laat - een licht, dat onomkoopelijk is, een licht, tegen hetwelk al het andere duisternis en leelijkheid is. Een licht, dat hem een snijdende, brandende pijn is, omdat dezes natuur een vijand is van zijne natuur, en dezes wezen in staat is zijn wezen te vernietigen en te verteren - juist gelijk het vuur het doode, koude hout kan veranderen in levende, warmende vlam. Een licht, dat gansch zijn ik | |
[pagina 179]
| |
doet ineenkrimpen - en aan welks overmacht het toch zoo zalig zou wezen zich over te geven.... indien het mogelijk was. Dan hoort hij eene stem, die van uit het licht spreekt - eene stem, die hem zoo wonderlijk bekend schijnt, en die hij toch zeker is, nooit uit eenigen mond gehoord te hebben. En de stem zegt tot hem, van op grooten afstand en toch zoo wonder dicht, als sprak ze in zijn eigen hert: ‘Ik was hongerig, en gij gaaft mij niet te eten.
Ik was dorstig, en gij gaaft mij niet te drinken.
Ik was vreemd, en gij naamt mij niet op.
Ik was naakt, en gij kleedet mij niet.
Ik was ziek, en gij bezocht mij niet.’
De stem zwijgt. Maar het is, of hare woorden overgegaan zijn in het licht - of het juist deze plaatsen verlicht in Niels Graff zijne ziel, waar het woord bevolen heeft te dringen. En het licht herhaalt: ‘Hij was hongerig, en gij gaaft hem niet te eten.
Hij was dorstig, en gij gaaft hem niet te drinken.
Hij was vreemd, en gij naamt hem niet op.
Hij was naakt, en gij kleedet hem niet.
Hij was ziek, en gij bezocht hem niet.’
Dan geschiedt er iets wonders in Niels Graff. Sterk en machtig wordt hij door verontwaardiging aangegrepen - het schijnt hem, dat men hem onrecht aandoet. En zijne ziel recht zich op in hem, en hij grijpt naar zijn leven om het als een schild recht te houden tegenover dat licht, dat hem wil verdoemen. ‘Ik heb geen kwaad gedaan,’ wil hij zeggen. Maar het woord sterft op zijne lippen. Want het is, alsof al de beelden, die daareven voor zijn gezicht rolden, opstaan en op hem stormen | |
[pagina 180]
| |
en roepen: ‘Zie, wat gij bedreven hebt!’ en andere: ‘Zie, wat gij verzuimd hebt!’ En het licht wordt nog witter en klaarder dan te voren, en er is niet een hoekje in zijn leven, dat niet licht wordt, en allerwegen ziet hij slechte dingen groeien gelijk onkruid en zwammen, en hij ziet leelijke dingen, die te vergeefs pogen weg te kruipen, gelijk lichtschuw ongediert. Maar geen verbergen helpt. Dan is hij op het punt zich over te geven en te vertwijfelen, en het is, als voelde hij reeds de bezwijmelende diepte, die hem tot zich zoekt te trekken, en des afgronds handen grijpen naar hem. Maar nog eens schept hij moed. ‘Trots alle berst en breuk’, zegt hij stil, ‘heeft mijn leven toch een edel doel gehad. Ik heb mijne natuur gevolgd, ik ben mij zelven getrouw gebleven! Ik heb het hoogste gezocht; ik heb gejaagd naar het edelste wild der aarde, en een stond heb ik de vluchtige hinde gegrepen, die door de wereld springt op gulden hoeven, en wier heilige naam is het geluk. Ik heb mijn leed en mijne vreugd gezongen in het hert der menschen, ik heb het metaal mijner ziel tot munt geslagen van klinkende verzen, wier geluid de blijdschap schiep van eenzame geesten. Ik heb dezen verlost, die leefden met gesloten oogen, ik heb hun geleerd te begeeren en te weenen, te lachen en te jubelen, te leven in zalige lust en in nog schooner smerte!’ Niels Graff zwijgt. Het is, of gansch zijn leven zich verzameld heeft in hem en zijn wezen vult en uit zijnen mond spreekt. Hij voelt, alsof hij nu moest vrij verklaard worden - en hij verheft zijn hoofd, van de overwinning verzekerd. En de stem in het licht spreekt ook niet meer tot hem. Maar het is, of eene andere stem, gansch dicht aan zijn oor, hem toefluistert: ‘Ellendig menschenkind! en hoevelen hoordet | |
[pagina 181]
| |
gij zoo lachen en jubelen! leerdet gij dat aan uwe moeder? leerdet gij dat aan uwe huisvrouw? zoudt gij dat aan uw kind geleerd hebben? leerdet gij dat aan anderen dan aan dezen, die u volgden op de eenzame wegen van den Ik, waar de gulden vreugden groeien?’ Het is, als hoorde hij Agnes'stem - en hij ziet op.. Daar ziet hij verreweg in de schijnende oneindelijkheid een gedaante, een man. En de man beziet hem. In het aangezicht van dien man ligt iets, dat aan Niels overbekend schijnt - en toch meent hij, hem nooit vroeger gezien te hebben. Maar hij beschouwt onafgewend het aangezicht van dien man. En als hij er lang op geblikt heeft, is het, of het aangezicht verandert - en toch hetzelfde is. Nu weet hij, waarom hij het herkent - het is Agnes' aangezicht... Het is Agnes' aangezicht... en het is het aangezicht van zijn kleinen zoon... en het is het aangezicht van zijne grijze moeder... En het zijn zoo vele andere aangezichten, die Niels gezien heeft op straat - arme aangezichten, leelijke aangezichten, ootmoedige aangezichten, die hij hoogmoedig voorbijging om maar te zien naar al wat schoon was, jong, hupsch... En Niels herkent op eens heel de gedaante van dien man - weet, waar hij vroeger dien mensch gezien heeft... Het was op den marmerstralenden weg in den zonneschijn van het Zuiden. Niels trok blij en licht op, naar eene hoogte, waarvan men een uitzicht had over de prachtigste rijken der wereld. Maar van uit het portaal eener kleine kerk kwam een bedelaar, die gerust had op de trappen. En hij kwam naar Niels Graff met eene uitgestrekte hand, die vol wonden was - maar Niels was vies en ging voorbij. Dan begon de bedelaar hem te volgen en gedurig te smeeken. Maar Niels ging rapper. Dan begon | |
[pagina 182]
| |
de bedelaar te roepen achter hem en hem toe te roepen in den naam van den Allerheiligste. Maar Niels ging snel, en zijn hert bleef vast gesloten. Dan stond de bedelaar een paar stappen achter Niels en hield op hem te vervolgen. Maar met een oneindelijk vriendelijke, bedroefde stem zegde hij: - Hij, die zich niet ontfermt over den arme, ontfermt zich niet over God. Het was in het Zuiden, in stralenden zonneschijn... En nu staat de bedelaar daar midden in de lichte helderheid, die allen zonneschijn overtreft. En Niels Graff herinnert zich zijne harde onbermhertigheid en zijne koude blijdschap van onbermhertig te zijn geweest, en hij buigt het hoofd. Maar terzelfder tijd is het, of hij zoo goed niet meer over zich zelven denkt - en zijn leven begint zoo wonder gering te schijnen - alsof hij zoo weinig bereikt had, hij, die meende zooveel bereikt te hebben - en of de schaal van zuiver goud, die hij aan zijne lippen dacht te brengen genen avond in Fiesole's hof, maar de lompste herbergkruik van het bestaan was, verguld met de leugen van den roes. Dan fluistert wederom de zachte stem van vroeger in zijn oor: ‘Arm, arm kind! Arm onbezonnen, afgedwaald kind! ‘Wat zocht gij, dat gij niet reeds bezat - wat wildet gij vinden, tenzij wat gij eerst zoudet verkwisten! 't Geluk was voor u, indien gij 't wildet bewaken - het leven voor u, indien gij het wildet bewaren. En het leven verkwistet gij, en 't geluk wierpt gij weg - gelijk een kind, dat de weerde van het kostbare niet kent... ‘Een arm, arm kind, een arm, afdwalend kind! Dan is het, alsof Niels Graffs hert in hem begint te smelten. Dan wenscht hij maar één ding - op- | |
[pagina 183]
| |
nieuw te kunnen beginnen, alles weer te kunnen goed maken... Het is, of zijn oude, hardvochtige, boosaardige ik in hem berst en een nieuwe, ongekende geest uitbreekt. En hij valt op zijn aangezicht en snikt luidop zwaar en moeilijk en uit gansch zijn vermorzeld hert. En biddend roept hij: ‘Vergeef mij, Heer! Ontferm U en vergeef! Agnes, vergeef! Agnes, bid voor mij!’ En zijn geroep wordt herhaald - eerst door ééne enkele stem en dan door millioenen en millioenen: ‘Heer, ontferm U! Christus, ontferm U! Heer, ontferm U!’ En met ootmoedige vreugde voelt hij zich verlost - overgegeven aan de smertelijk louterende macht van het witte licht, - gedragen verre weg in de zon van 't eeuwig leven, naar Jesus' Hert. | |
XXV.Het was in November, in de weemoedige maand der dood. Langzaam week de lange nacht, en het werd dag. Niels Graff stierf met het eerste geschemer. De oude vrouw stond bij hem en droogde het doodszweet van zijn voorhoofd. En juist als hij den laatsten, zwaren zucht trok, begonnen de klokken eener nabijliggende kerk te luiden. De oude vrouw ging de gordijn oprollen. Dan knielde zij neer bij het venster, en met het gerimpeld aangezicht gekeerd naar den kouden, grauwen hemel bad ze langzaam het gebed voor de afgestorvenen. Een gebed schaadt nooit - zelfs als het een ongeloovige geldt, die gestorven is zonder priester en sakramenten. Want niemand buiten God weet, wat er kan geschieden in eene ziel in het laatste uur. De oude vrouw bad: | |
[pagina 184]
| |
- Heere Jesus-Christus, Koning der heerlijkheden, verlos alle afgestorvene zielen van de pijnen der Hel en van de diepe vuurzee. Bevrij ze van den muil des leeuws, dat de afgrond ze niet opslikke, en dat ze niet neerstorten in de duisternis. Maar uwe heilige vaandrig Michaël, voere ze binnen in het heilig licht, dat Gij eertijds voorspeldet aan Abraham en geheel zijn geslacht. Geef hem de eeuwige rust, Heer, en het eeuwige licht schijne voor hem. Verlos zijne ziel van de poorte der Hel, Heer Hij ruste in vrede. Amen.
Oorspronkelijk vertaald uit het Deensch van Johannes Jörgensen. |