| |
| |
| |
| |
Tentoonstelling van oude Vlaamsche kunst, te Brugge.
De tentoonstelling van Oude Vlaamsche Kunst, te Brugge, werd plechtig door den Koning en Prinses Clementina geopend op 15n Juni laatstleden.
Het denkbeeld in eene tentoonstelling de verspreide werken onzer oude meesters bijeen te brengen, gaat eigenlijk uit van den kunstlievenden staatsminister Aug. Beernaert. P. Wytsman stond hem krachtig terzijde. Eerst dacht men op de hoofdstad om die tentoonstelling te houden, maar zóó kon het niet gaan. Brugge wilde zijn kunstschatten niet uitleenen.
Bon H. Kervyn de Lettenhove vatte het ontwerp weder op, en voerde het door, God weet ten spijte van wat al hindernissen. Dank aan hen stroomt het sedert eenige weken vreemdelingen en kunstkenners in het oude Venetië van 't Noorden, dat als het ware voorbestemd was voor dergelijke onderneming.
De tentoonstelling wordt in twee kunstgebouwen gehouden: in de bovenzalen van het Gouwhof bevinden zich de oude schilderijen; in het hersteld Gruuthuusehof, de oude kunstvoorwerpen.
De bijeengebrachte tafereelen, alhoewel alle geen meesterstukken, kunnen nochtans, door hunnen samen- | |
| |
hang, eenig licht werpen op de ontwikkeling der Vlaamsche schilderschool van in de 14de eeuw tot de 16de, der Nederlandsche schilderschool zou James Weale zeggen.
Vele paneelen uit het stedelijk museum van Brugge, uit het museum van Sint-Jans' Gasthuis, uit de Brugsche kerken enz., beslaan eene belangrijke plaats. Het Museum van den Staat zond eenige stukken. - Maar wat voor de meeste Vlamingen eene openbaring mag heeten, zijn de schilderijen uit Duitschland, uit Engeland en uit Frankrijk toegezonden. De verzameling maakt een geheel uit, en laat toe de kunstwerken onderling te vergelijken, vooral de erkende werken van oude meesters met de paneelen waarvan de toewijzing aan dezen of genen nog immer niet vaststaat.
De rangschikking had kunnen volmaakter zijn; doch, naar 't schijnt, hebben sommige besturen hunne bijtreding maar verleend op voorwaarde dat hunne schilderijen bijeen zouden blijven; en er mag dus aan de Regelingscommissie geen verwijt worden gedaan.
De eerste schilderijen, die men bij het binnentreden aantreft, zijn van voorgangers van Van Eyck. Eene Kruisiging, op goud gebloemd veld, behoort toe aan St Salvators, Brugge's hoofdkerk.
Daarboven hangt een voorstelling van de Heilige Maagd, aangeroepen door Joris Brids en Yolande van Belle, beschermd door hunne patronen. Deze schilderij behoort toe aan de burgerlijke Godshuizen van Yper; men houdt ze voor het werk van den Yperschen schilder Melchior Broederlam (14de eeuw) die olieverwe bezigde lang vóór den tijd waarop men gemeenlijk aanneemt dat het schilderen met olieverf opgekomen is. Is deze toewijzing aan Broederlam gegrond, dan is ook het paneel met de Kruisiging van hem.
| |
| |
Nu volgen verschillende schilderijen van mindere kunstweerde van de school vóór die der Van Eyck's. Men heeft zeer voorzichtig gehandeld met ze toe te schrijven aan onbekende meesters; de geschiedenis der Vlaamsche kunst is immers nog te schrijven. Vele schilderijen prijken met namen die voorzeker de ware niet zijn. De inrichters zullen wel de namen gezet hebben, zooals de bezitters die opgeven; zoo wordt het klaar dat vele schilderijen groote namen dragen, maar onverdiend.
Verder houden we stil voor een vrouwenportret, uit het stedelijk museum, bekend als de vrouw van Jan Van Eyck. Eene ware kunstperel: fijne en gemakkelijke uitvoering, en krachtige kleur. Een beeldje treffend van waarheid en leven.
Insgelijks aan het museum der stad behoort het groot tafereel toe, - onbetwistbaar een meesterwerk van Jan Van Eyck († 1440), - de H. Maagd verbeeldend aangeroepen door kanunnik Joris de Pala; naast dezen de figuren van zijn eigen patroon en van S. Donaas, den patroon van Brugge's vroegere hoofdkerk, voor dewelke het stuk bestemd was. Al de veerdigheid van den beroemden meester blinkt er in uit; 't is een der juweelen die hem op den eersten rang plaatst onder de Brugsche schilders. Omstandige beschrijving is echter geheel overbodig: lichtdruksels en beschrijvingen van dit beroemde gewrocht zijn overal te vinden.
Het tafereel van de Drij heilige Vrouwen bij het graf van Christus na zijne verrijzenis, dat ernevens hangt, wordt toegeschreven aan Hubrecht Van Eyck (1366-1426), naar men zegt Jans oudsten broeder.
Zonder te miskennen dat er kunstweerde in zit, vraag ik mij af waarop men zich steunt om het toe te kennen aan Hubrecht Van Eyck, over wien zoo weinig bekend is, en van wien er met zekerheid maar één werk bestaat, of liever, een gedeelte van een werk.
Eene schilderij, de Wijding van eenen bisschop
| |
| |
voorstellend, die wij verderop ontmoeten, wordt aan Jan Van Eyck toegeschreven, maar is dien meester niet weerdig.
Thans volgt een drieluik. Men vermoedt dat het 't werk is van Jan Van Eyck, Het middenstuk verbeeldt een kanunnik der Sint-Maartenskerk van Yper, welke de H. Maagd-aanroept. De zijluiken zijn niet afgewerkt. Vroeger bestond dergelijk tafereel van Jan Van Eyck in de voornoemde kerk; de meester stierf vooraleer de deuren voltooid te hebben. Is dat de schilderij die wij voor ons hebben? Hierover werd hard getwist. In 't midden der verledene eeuw was het tentoongestelde drieluik in 't bezit van den heer Bogaert-Dumortier, drukker, te Brugge, en werd verkocht aan eenen heer van Leuven. Nu nog is het eigendom van een Leuvenaar.
Sommige deelen van dit gewrocht zijn onweerdig van Jan Van Eyck; andere deelen integendeel zijn zeer schoon. Misschien is de ongelijkheid te verklaren uit de omstandigheid dat deze schilderij veel schade geleden heeft en herhaaldelijk hersteld werd.
Een schoone droom was het de Aanbidding van het Lam, volgens St.-Jans-Openbaring, die reusachtige polyptiek van twintig nu rechts en links verspreide tafereelen, met 250 personen, te dezer gelegenheid bijeen te kunnen brengen. Hoe jammer dat die heerlijke kunstenaarsdroom niet kon verwezenlijkt worden!
Deze polyptiek, een meesterstuk zonder weerga, werd begonnen door Hubrecht Van Eyck en voltooid door Jan, zijn broeder. De Sint-Baafskerk, te Gent, bezit vijf middenpaneelen; de Museums van Brussel en van Berlijn, zes luiken. Alleen de stukken van Brussel, - de natuurgroote figuren van Adam en Eva, - kan men te Brugge bewonderen: meesterstukken van kleur, van teekening en van uitvoering; doch weinig ‘ideaal’.
Eene andere schilderij, ook eigendom van het
| |
| |
Staatsmuseum, stelt de Afdoening van 't Kruis voor. Zij is merkweerdig in alle opzichten en gelijkt eenigszins op de gewrochten van Dirk Bouts (1420-1475).
Achter een raam zitten verscheidene kleine schilderijtjes der navolgers van Jan Van Eyck; de eene beter dan de andere. Het is nochtans moeilijk te begrijpen dat men in eene zoo ernstige tentoonstelling een dezer tafereeltjes durft toeschrijven aan Margriete Van Eyck. Het is niet heel zeker dat ze bestaan heeft, en nog veel minder dat ze schilderde. In alle geval dagteekent het gewrocht dat men op haren naam uitstalt van zoowat vijftig jaar na de Van Eyck's; 't gebruik en de samenstelling der verwen is reeds geheel anders dan in hunnen tijd.
De werken van Pieter Cristus (XVe eeuw) zijn nieuwigheden voor ons. Deze meester leefde in den tijd der Van Eyck's; hij was geboren te Baerle, een gehucht van Drongen bij Gent. Het is niet bewezen, zooals sommigen beweren, dat hij leerling was van Hubrecht. 't Was een krachtig schilder, een goed teekenaar, een knap kleurverwerker.
In het Stadel-museum te Francfort, bevindt zich, naar Dr. Waager mededeelt, eene schilderij van dien meester, dagteekenende van 1419.
Pieter Cristus kwam Brugge bewonen in 1443, dus tijdens het leven van Jan Van Eyck. Het merkweerdig gewrocht dat hier tentoongesteld is maakt deel uit der verzameling van Bon A. Oppenheim, van Keulen. Het verbeeldt St-Elooi en de heilige Godeberta; het draagt het handteeken van den meester en het jaartal 1449. 't Is een der pronkstukken der tentoonstelling. In de nabijheid hangt een wonderschoon portret dat aan denzelfden schilder toegeschreven wordt.
Bewijst zulks niet dat er naast de gebroeders Van Eyck, andere voorname meesters alhier leefden en streefden, dat er, met een woord, eene Brugsche schilderschool bestond? Neen, onze meesters hebben
| |
| |
niet moeten in 't Limburgsche of in 't Duitsche hunne kunst gaan leeren, gelijk sommigen beweren, die Brugge's roem willen verduisteren en alles willen vernederlandschen.
Tot nu toe zagen wij de voornaamste werken van de voorgangers en de tijdgenooten van de Van Eyck's. Onze wandeling in de tentoonstelling heeft ons nu gebracht bij de gewrochten van Hans Memlinc (? † 1495), de bloem der Brugsche school.
Veel is er geschreven geworden om te bewijzen dat Memlinc geen Bruggeling was en maar op lateren leeftijd onze stad bewoond heeft.
Is Memlinc te Brugge niet geboren, hij was alleszins toch Bruggeling van hert en ziel, door opvatting en strekking. De geest zijner werken, de manier zijner schildering zijn die van onze school. Zijne meesterstukken zijn alle in onze stad ontstaan, werden alle gepenseeld voor Brugsche gestichten of voor Brugsche kooplieden. Hier woonde hij met zijn huisgezin; hier bracht hij zijne kinderen groot; hier stierf hij; hier rust hij. Tot nu toe kon niemand het bewijs leveren dat hij in een ander kunstoord geleefd heeft.
Het meerendeel zijner uitgestalde schilderijen behooren toe aan de openbare gestichten onzer stad - vooral aan de burgerlijke Godshuizen - of zijn er uit afkomstig. Ik zal ze hier niet beschrijven. Wie heeft ze niet gadegeslagen in het museum van Sint-Jans'-Gasthuis? Zij worden jaarlijks door duizende en duizende kunstminnaars bezocht en herbezocht, telkens met onverzwakt kunstgenot.
Van in de vijftiende eeuw bewonderden de schilders de gewrochten van Memlinc. De groote meester Pourbus (1513-1583) - nog een wien men den naam van Bruggeling zoekt te betwisten - ging ze iedere week beschouwen en kon niet ophouden ze als nooitvolprezen modellen te prijzen. Het schijnt mij dat zij minder
| |
[pagina t.o. 151]
[p. t.o. 151] | |
DE H. MAAGD MET HET KIND, OMRINGD DOOR ENGELEN EN HEILIGE MAAGDEN door Geeraard David (Museum van Rowaan).
| |
| |
goed uitkomen in de tentoonstelling dan in hunne gewone verblijfplaatsen. Die zalen van 't Gouwhof zijn te groot, te hoog. Memlinc's tafereelen zijn er als verloren, te midden van al die andere, en meest grooter schilderijen. Het licht dat ze beschijnt is een ander, dan zij noodig hebben. Evenals Pourbus zal ik blijde zijn ze op hunne gewone plaats opnieuw te mogen bewonderen.
Zekere werken die van uit den vreemde toegezonden werden, en die men aan Memlinc toekent, komen mij twijfelachtig voor.
Nu spreek ik met eene zekere voorliefde over het onbetwistbaar meesterstuk van Geeraard David (? † 1523). Dat kunstwerk is herkomstig uit het oud Brugsch klooster der Karmelitersen van Sion; het is nu de eigendom van het Museum van Rowaan. Men kan deze schilderij vergelijken met andere gewrochten die in onze stad berusten of van elders naar de tentoonstelling gezonden werden en welke men, met min of meer grond, aan Geeraard David toekent.
Tot korte jaren geleden was de naam van dezen grooten meester die, uit zekere oogpunten, voor Memlinc niet moet onderdoen, weinig bekend.
Guicardini, een Italiaan, die in 1582 over ons land en zijne kunstschilders schreef, - niet zoo heel lang dus na den dood van meester Geeraard, die in 1523 gestorven was - zegt dat onze schilder geboortig was van Brugge. Vasari vermeldt hem onder de beroemde waterverwschilders. Karel Van Mander (1548-1606), die in de zeventiende eeuw het leven der Nederlandsche schilders schreef, en naar Brugge kwam om inlichtingen, verklaart dat hij over meester Geeraard niets heeft kunnen vernemen, tenzij dat Pieter Pourbus, voorzeker een fijne kenner, hem hoogschatte. James Weale beweert dat de oorkonden van Brugge bewezen hebben dat Geeraard David geboortig was van Oudewater, eene Hollandsche stad. Men kent, zegt hij, David's meester niet.
| |
| |
Is David geen Bruggeling van geboorte, stellig is hij dat in zijne kunst; zijne wijze van schilderen heeft hem, te allen tijde, vooraleer zijne geboorteplaats bekend werd, onder de Brugsche schilders doen rangschikken.
Wat de schilderij van Rowaan betreft, - onbetwist een echte Geeraard David, - ziehier hoe zij, ao 1570, beschreven staat in den inventaris van bovengemeld klooster der Karmelitersen:
‘Item een schoon tafele van olijvarwe staende op den hooghen outaer, Maria met haer kindeken in zijn handekens hebbende eene druve, daerbij twee engelkens ende vele heleghe maechdekens: gemaect ende gegheven bij meester Geeraert David.’
Dat is eene juiste beschrijving; onnoodig er iets bij te voegen.
Het is een echt meesterstuk. De juistheid der teekening, de fijnheid en de uitdrukking der wezens, de sierlijkheid der houdingen, de schoonheid der kleuren gaan alles te boven. Met dit overheerlijk gewrocht neemt Geeraard David plaats nevens Memlinc. In het spel van schaduw en licht haalt David zelfs de palm.
David's meesterlijk tafereel hangt tusschen twee paneelen. Het eene stelt de Veroordeeling van den onrechtvaardigen rechter Sisames door koning Cambyses voor, het andere de voltrekking van het Vonnis, namelijk de villing van den nog levenden rampzalige. Beide tafereelen dagteekenen van 1498.
Wie is de schilder? Daarover werd zeer veel geredetwist. De schilderij van Rowaan lost allen twijfel op; ze zijn van ééne en dezelfde hand als zijzelf.
Het is een liefhebberij van de eigenaars van schilderijen, dat ze een Geeraard David in hun verzameling hebben. Ook is het getal zijner vermoedelijke werken zoodanig vermeerderd dat, hadde
| |
| |
David dubbel zoolang geleefd, en met een heel stel helpers gearbeid, hij ze nog lang niet alle had kunnen klaar krijgen. Ziedaar hoe het komt dat ook op de tentoonstelling, vele werken hem ten onrechte toegekend zijn.
Enkele hebben wel degelijk verdienste. Zoo eene Onze Lieve Vrouw met het kind Jesus in een prachtig landschap gezeten; en wat verder de weergade ervan. Waren deze twee schilderijen van meester David, dan zou de H. Maagd omringd door andere heiligen, SS. Barbara, Katharina, Agnes, Cecilia, Agatha, enz., ook met zekerheid van denzelfden schilder zijn. Het is dezelfde trant van schilderen, hetzelfde kennelijke gele en groene gebladerte. Deze laatste schilderij is de eigendom van het Staatsmuseum te Brussel, en draagt voor opschrift ‘Ecole Allemande’. Zij is nochtans van onze Vlaamsche school, waarschijnlijk van de Brugsche. Op het einde der vijftiende eeuw werd ze geplaatst in de O.L. Vrouwekerk, te Brugge, op het altaar der Rederijkkamer: de drie Santinnen, wier patronessen er verbeeld staan. Zij bleef daar tot op het einde der achttiende eeuw en werd toen vervangen door eene schilderij van Garemyn (1712-1799), dezelfde heiligen voorstellende. Tot heden toe zit deze laatste nog in den zelfden altaar van O.L. Vrouwekerk alhier, in de noordbeuk.
De rederijkers plaatsten het oud stuk in hunne vergaderzaal. De Gilde werd, tijdens de Fransche omwenteling, ontbonden en hare oorspronkelijke schilderij werd in bewaring gegeven aan eenen pastor van Sint-Gillisparochie te Brugge. Later, na wat vergeten te zijn geraakt, werd zij verkocht aan eenen koopman van Parijs, en deze verkocht ze voort aan het Museum te Brussel.
Een ander drieluik verbeeldt, in het middenstuk, de heilige Anna; op de zijstukken bevinden zich andere heiligen. Nog menige andere werken staan mede op den naam van den zelfden meester,
| |
| |
Geeraard David. Vele schijnen ten minste van zijne school te zijn, want voorzeker heeft hij eene school gevormd. Te zijnen tijde waren al de vroegere Brugsche meesters dood en hij alleen was toen weerdig leerlingen te hebben.
't En is niet omdat ik Bruggeling ben dat ik de schilderijen uit onze stad de schoonste der tentoonstelling vind. Zoo denken voorzeker de ontwerpers der onderneming en hare inrichters. Zooals ik reeds zegde, was het de weigering van Brugge zijn kunstwerken uit te leenen die belette de tentoonstelling te Brussel te houden.
Eene der beste Brugsche schilderijen is ongetwijfeld een drieluik, waarvan het middenstuk den Doop van O.L. Heer voorstelt. Het geheele werk ademt de diepste vroomheid. Voor de schoonheid der teekening, de rijkheid der kleur en de fijnheid der uitvoering is het haast zonder weerga. Het landschap dat den achtergrond uitmaakt is van eene zeldzame, voor dien tijd gansch ongemeene en uitzonderlijke waarheid. Het doorzicht is geheel juist. De meester heeft op de rechtere deur den gever van het kunststuk, Jan des Trompes, afgebeeld, met zijn zoon Philip; naast hem Sint Jan de Evangelist; op de linkere deur knielt Elisabeth van der Mersch met hare vier dochters; naast haar de H. Elisabeth van Hongariën.
De buitenzijden der luiken vertoonen de H. Maagd met het kind Jesus op haar schoot; op de knieën, voor haar, zit Magdalena Cordier, tweede vrouw van den gever; achter deze staat S. Maria Magdalena. Dit meesterstuk dagteekent van 't begin der zestiende eeuw en komt voort uit de onderkapel van het H. Bloed, waar het geplaatst was op den altaar der gezworene schrijvers van de Vierschare; het behoort thans toe aan de stad Brugge. Wie het schilderde, weet men niet. Vroeger hield men het voor een Memlinc, maar ten onrechte, daar de
| |
| |
eerste vrouw van Jan des Trompes in 1502, en de tweede in 1519 overleden, en de ouderdom van het drieluik hierdoor bepaald wordt.
Later heeft men gemeend dat het een werk was van Geeraard David. De schilderij van Rowaan, die rechtover prijkt, loochenstraft ten stelligste deze bewering.
Brugsch is alleszins het tafereel, maar de meester ervan blijft onbekend.
Nog een ander onbekend meesterstuk hangt in de nabijheid. Het behoort toe aan Onze Lieve Vrouwekerk van Brugge en verbeeldt de Gedaanteverandering van Christus op den berg Thabor. Deze schilderij is met zekerheid van Memlinc's school; zij bleef onvoltooid tot in de zestiende eeuw, daar de groote Pieter Pourbus last kreeg er luiken bij te maken. Jammer dat men er die luiken niet heeft aangelaten. Zoo was het mogelijk geweest de verandering tusschen den trant van schilderen van ieder tijdstip na te gaan.
De Aanbidding der drie Koningen, een merkweerdig stuk, hoort toe aan het Staatsmuseum. Vroeger schreef men ze toe aan Van Eyck. Nu staat ze gerangschikt onder de onbekende meesters.
De paneelen, voortkomende van eene rijve van Sinte Ursula, en eigendom van het klooster der Zwarte Zusters van Brugge, zouden eene grondige studie verdienen. De schilder heeft, evenals Memlinc, de reis en de marteling dezer heilige maagd behandeld.
Wien zal men die kunstpaneelen toeschrijven? Dat is moeilijk. Men treft er herinneringen aan uit andere schilderijen: de Brugsche puntgevels staan in den achtergrond, en de Halletoren, zonder het achthoekig gedeelte, wat wel bewijst dat dit werk te Brugge ontstond. De wijze van ontwerpen heeft veel van deze der handschriftenverluchting. De uitvoering is grootelijks ook in hetzelfde geval; wat droog, maar toch kunstig.
| |
| |
Ziehier de kunstgewrochten van Dirk Bouts, omstreeks 1420 te Haarlem geboren en in 1475 te Leuven gestorven, waar hij reeds gevestigd was in 1448 en in 1464 stedeschilder werd.
De volgende schilderij stelt de Marteling van Sint Erasmus voor. De meester heeft de wreedheid van zijn onderwerp weten te matigen. Daarnevens het Laatste Avondmaal: een prachtig paneel, maar wat hard voor den blik die zooeven gerust heeft op de tafereelen der Brugsche school.
En nu verder weer een drieluik uit S. Salvatorskerk, te Brugge. Vroeger was het een altaarstuk van de Gilde der Kalkdragers. Het stelt den patroon dier ambachtslieden voor: den H. Hypoliet door vier peerden vaneen getrokken.
Eertijds meende men dat dit tafereel een Memlinc was; de stamwapens, op de buitenzijden der deuren, bewijzen echter dat de schilderij gemaakt is na den dood van dien meester. Sommigen hebben ze toegedacht aan Albrecht Bouts († 1549); doch insgelijks ten onrechte. 't Moet het werk zijn van eenen Bruggeling, misschien van een der twee leerlingen die bij Memlinc's naam in de liggeren geboekt staan.
De gevers van het kunstwerk, Brugsche typen, zijn op het rechter luik verbeeld.
Wij zijn thans gekomen voor eene reeks kunstige tafereelen waarvan de toekenning aan dezen of genen meester mij zeer twijfelachtig schijnen.
De handelaars hebben belang bij een gunstige toekenning; en de eigenaars voelen zich gevleid wanneer hun tafereel voor 't werk van een beroemden meester doorgaat. Den toets der vrije en vranke kunstcritiek hebben de stukken welke ik bedoel nog niet ondergaan. Ook achtte ik het daarom wenschelijk, liever dubbel op mijne hoede te blijven;
| |
| |
en, hoezeer ik de verdiensten erken welke James Weale verworven heeft als kenner onzer oude meesters, hoezeer ik hem hulde breng om de inlichtingen die hij heeft aan den dag gehaald over hun leven en hunne werken, heb ik met opzet zijnen ‘Catalogue’ der Brugsche Tentoonstelling van Oude Meesters niet ingezien, om bij het uiteenzetten mijner indrukken en meening geen hoegenaamden invloed te ondergaan.
Een schilderijtje dat aan de Heeren Somzé toebehoort, verbeeldt de Heilige Maagd die 't kindeken Jesus de borst geeft. Het staat op den naam van den meester van Flémalle. Overschoon zijn schildering en drapeering, maar de heilige Maagd trekt op eene boerenvrouw, en na al die stichtende, ingetogen afbeeldsels der Moeder Gods, kan men dit niet bewonderen. Ziehier volop naturalisme, meer dan honderd jaar vóór Rubens.
Het tafereel: De doode Christus op den schoot zijns Vaders, omringd door weenende Engelen, is van de zestiende eeuw. Schildering en drapeering zijn even schoon als bij het vorige; maar het bezit, boven dit, meer mystische innigheid.
De volgende schilderij, - eigendom der stad Brugge, - verbeeldt Maria liggende op haar sterfbed, omringd door de apostelen. God de Zoon daalt met de engelen uit den hemel om haar te ontvangen.
Men weet niet van waar zij herkomstig is.
In 't begin der negentiende eeuw was er te Brugge, in de oude abdij van den Duine, eene verzameling schilderijen die toebehoord hadden aan afgeschafte kloosters. Het paneel dat we hier voor ons hebben werd, na de herstelling van den godsdienst, aan de stad Brugge geschonken; een ander werd geschonken aan de kathedrale. Beide zijn even schoon. Te dien tijde werden zij toegeschreven - ik weet niet wel waarom - aan een Hollandschen meester.
| |
| |
Jan Schooreel (1491-1562). Thans houdt men Hugo vander Goes voor hun maker, omdat men er typen van apostelen aantreft die men ook in de werken van Hugo tegenkomt.
Dergelijke redeneering schijnt mij gewaagd. Van in de eerste tijden is bij het afbeelden van heiligen voor ieder van hen een overgeleverd type ontstaan.
De figuren der apostelen verkeeren allereerst in dit geval. Altijd en overal vindt men den eene oud en kaal, den andere jong opgevat en afgebeeld. Geen menschje zoo eenvoudig, of ze onderscheidt dadelijk een Sint Pieter van een Sint Pauwel.
Overigens is die doode Moeder Gods eene schoone Vlaamsche schilderij, rijk van opvatting, goed geteekend, heerlijk van gevoel, doch van eene eigenaardige blauwachtige tint, welke men nergens elders aantreft.
Tegenover hangt een groot tafereel uit Sint-Salvatorskerk; het dagteekent van omtreeks 1500 en stelt voor hoe Christus den Calvarieberg bestijgt, hoe Hij gekruisigd wordt, alsmede de afdoening. De voorstellingen zijn wat ‘theatraal’; de uitdrukking niet zeer smaakvol; de kleuren als dooreen gezaaid. Ik kan deze schilderij aan geen van onze Vlaamsche meesters toeschrijven.
Sint Lukas de heilige Maagd afbeeldende is een goed kunstwerk, warm van kleur. De schilder had voorzeker Jan van Eyck's heilige Maagd aangeroepen door eenen ouden man gezien, nu in 't Museum van Parijs. 't Is dezelfde schikking, dezelfde achtergrond; het geheel nochtans is met minder kunst en fijnheid afgemaakt.
Wij treden in eene andere zaal en zien er eerst en vooral een Laatste Oordeel, ‘van de Brugsche
| |
| |
school der 15e eeuw’, zegt het opschrift. 't Kan zijn. Dan eene tweede voorstelling van hetzelfde onderwerp, gemaakt te Brugge, in 1525, door Jan Prevost; een goed tafereel dat geschilderd werd voor den magistraat onzer stad, en nu deel uitmaakt van ons stedelijk museum.
Op een tweeluik, geleend door de Brugsche Godshuizen, verbeeldt de eene kant den Lijdenden Christus; de andere kant, een Pater die Hem aanbidt; ook een zeer goed gewrocht waar iets in zit van de kleuring der van Eycks.
Een werk van Jan Gossaert verbeeldt Sint Franciscus die aan de wereld verzaakt. Zekere heer Sutton, uit Engeland, is er de bezitter van.
Het tafereeltje dat er onder hangt is eene ware olieminiatuur. Onderwerp: het Beleg van Jerusalem door Titus. Dat kunstjuweeltje is zeer merkweerdig uit alle oogpunten, maar meest in opzicht van oorlogskleedij en oorlogstuigen. Men kan zich heel goed er door voorstellen hoe eene stad in de 15e eeuw belegerd werd.
Volgens het opschrift werd het door Geeraard van der Meire geschilderd. Ik heb nog nooit iets in dien aard van dezen meester ontmoet.
Nu vallen onze oogen op een paneel van eenen reeds lang vergeten Brugschen kunstenaar, waarvan de schrijvers, zijne tijdgenooten, bijna geen gewag hebben gemaakt. Zij stelt voor de Kroning van Maria in den hemel. Bij honderden, allen in verschillende kleedij, telt men de engelen wier koren het hemelfeest bijwonen.
't Is werk van Albrecht Cornelis; het hoort toe aan Sint Jakobskerk te Brugge. De meester kreeg, op 19n November 1517, deze schilderij te maken, waarvan zoowel de opvatting als de schikking merkweerdig mogen heeten. Geen andere voortbrengsels staan van hem bekend. In de overeenkomst, gesloten tusschen den schilder en de Gilde
| |
| |
van Sint Franciscus, voor de uitvoering van bedoelde schilderij, staat bepaald dat Cornelis met eigene hand de wezens en de handen moet schilderen. Dat is een geschreven bewijs van hetgeen met recht wordt staande gehouden: dat de oude meesters zich lieten bijstaan door hunne leerlingen. Dit helpt de groote fijnheid van uitvoering verklaren alsmede het groot getal meesterstukken die zij konden voortbrengen.
Eene andere zeer schoone schilderij, een drieluik, ook uit de Sint-Jakobskerk, stelt den Stamboom van Jesse voor in het middenpaneel. In de opvatting vindt men deze kristelijke gevoelens weer die de Brugsche school kenmerken en ook die waarheid, waaruit blijkt dat de schilder naar de natuur studeerde. Op de zijdeuren staan Sint Jan, in het eiland Pathmos, de heilige Maagd beschrijvende, en eene verschijning.
De deuren zijn niet van den meester die het middenpaneel schilderde.
De heer Weber, van Hamburg, stelt een drieluik ten toon: de heilige Maagd en 't kindeke Jesus; op de deuren staan Sinte Katharina en Sinte Barbara. De bezitter meent dat zijne schilderij gemaakt is door den meester der Dood van Maria. Voor mij is het eenvoudig een gewrocht der 16e eeuw, uit de school van Quinten Metsys.
Nog een drieluik, toebehoorende aan 't edel Broederschap van den Heiligen Bloede te Brugge. Deze Afdoening van 't Heilig Kruis heeft men voor een Geeraard David willen doen doorgaan. Hij moet van een schilder zijn die nog de overleveringen der Vlaamsche school niet had vergeten, maar die nochtans reeds onder den invloed stond van Albrecht Durer, wiens veelverspreide kunstsnêewerken en etsen vele schilders van den goeden weg hebben doen afdwalen en voor vreemden invloed toegankelijk maakten.
| |
| |
Tot hiertoe zijn de werken betrekkelijk goed gerangschikt, maar nu begint eene mengeling die mijne taak uiterst moeilijk maakt. Of is deze misschien niet geeindigd? De tentoonstelling der Oude Vlaamsche Meesters, - der ‘Primitifs flamands’ zooals 't overal op de plakbrieven, catalogen, en ingangskaarten te lezen staat, - zou enkel, schijnt het, de werken eener oorspronkelijke Vlaamsche kunstrichting moeten behelzen, en zulke tafereelen uitsluiten, waarvan de meesters ongetwijfeld allen onder den invloed der Italiaansche school gestaan hebben, en die, na hunnen leertijd, naar Italië zijn opgetrokken.
Al deze schilders zijn van de groote school welke men de Herboorte der Kunst noemt (la Renaissance de l'Art). Deze herboorte was, helaas, het verval der Vlaamsche kunst.
Wat er van zij, ook hier vallen niettemin echte kunstperels aan te wijzen.
Bewonderen wij eerst een zeer schoon tafereeltje aan Hugo van der Goes toegeschreven, waarop de gever verbeeld is, bijgestaan door Sint Victor (verzameling Lellau). Een ander luik, eigendom van de heeren Somzé, verbeeldt eene biddende jongvrouw met de heilige Magdalena. Bij dit stuk is aangeteekend dat het zou behooren tot de Fransche school der 15e eeuw. Wat komt zoo iets hier in eene tentoonstelling van Vlaamsche werken te pas?
Een zeer schoon portret, aan Rogier van der Weyden toegekend, trekt in het geheel niet, in het opzicht van schildering, op een ander stuk wat verder, dat men zegt van denzelfden meester te zijn.
Nu komen eene geheele reeks schilderijen, waarvan vele dagelijks in den handel te vinden zijn, en waarvan sommige hoegenaamd aan de Vlaamsche school niet toebehooren.
Een drieluik, toegekend aan Rogier van Brugge, verdient dat men er de aandacht op vestige.
Men heeft durven beweren dat deze schilder nooit
| |
| |
bestaan zou hebben. Nu, men durft zooveel, men durft nog al meer beweren!
Een der rangschikkers der tentoonstelling en opsteller van den cataloog, heeft in zijn werk ‘The Portfolio, 1895’, verklaard dat Jan van Eyck, Pieter Cristus, Memlinc enz. naar Brugge en naar Gent kwamen, daar helpers vonden om hunne verwen te bereiden, maar van die helpers geene leerlingen konden maken. Hij voegt er bij dat tot op onze dagen, de ware Vlaming geen ‘colorist’ is. En men schrijft dat over het land van Rubens, van Jordaens, van Van Oost, en anderen, die de grootste ‘coloristen’ der wereld zijn! En niemand teekent daar verzet tegen aan. Hoe is 't mogelijk?
De zaal die volgt trek ik al gauw door, niet dat er geene merkweerdige schilderijen hangen, maar omdat deze, in het algemeen, gering belang opleveren voor de Vlaamsche school.
Men treft er werken aan die veel op de Duitsche school trekken en misschien wel van Duitsche meesters zijn. Er zijn er ook van Hollandsche meesters, onder andere een van Lukas van Leyden; dan van den meester, gezeid van d'Oultremont, waarvan er twee gewrochten uithangen; het eene is voorzeker van eene andere hand.
Men vindt er ook tafereelen, die namaaksels zijn van onderwerpen die wij meer dan eens gezien hebben. In nadere bijzonderheden treden zoude evenwel te ver leiden.
De zaal waar wij ons thans bevinden is haast geheel behangen met werken van Lancelot Blondeel; een Bruggeling, zeggen de schrijvers van zijnen tijd. Hij werd geboren in 1495 en stierf in 1561. Alhoewel hij de Vlaamsche kunst niet getrouw bleef, en - de eerste misschien - de Italiaansche bouwkunst
| |
| |
invoerde, was het nochtans een merkweerdig man, in al de vakken der kunst en der wetenschappen ervaren.
Als bouwmeester heeft hij ons de prachtige schouw van het Brugsche Vrije nagelaten; waarschijnlijk het achtkante deel van den Halletoren; ook de verdwenen gaanderij van 't Vrije.
Als ingenieur maakte hij een ontwerp op voor 't aanleggen eener zeehaven te Heyst met kanaal naar Brugge-Zeehaven, thans nagenoeg ten volle verwezenlijkt.
Hij bouwde bruggen en versterkingen, teekende en schilderde kaarten, was beeldhouwer, etser, glasschilder en kunstschilder. Zijne schilderijen, naar mij dunkt, zijn hier alle tentoongesteld. Ze onderscheiden zich hierdoor dat het voorname deel - van bouwkundigen aard - rijk is van vinding, en meest altijd op gouden grond geschilderd; de samenstelling zelve is maar bijzaak.
Is Blondeels bouwopvatting eigenaardig en oorspronkelijk, langs eenen anderen kant zijn veel van zijne figuren aan Raphaël en andere Italiaansche meesters ontleend.
In dezelfde zaal hangt een tafereel, toegezonden door 't stedelijk bestuur van Nieuwpoort, waarvan het onderwerp ontleend is aan 't leven van Sint Antonius, eremijt. 't Is 't werk van een Vlaamschen meester der 16de eeuw. De buitenkanten der deuren zijn ongelukkig onzichtbaar. Zulks is het geval met haast al de luiken der tentoonstelling.
In de schilderij van Nieuwpoort is de buitenzijde der luiken nochtans zeer merkwaardig: 't is het zicht der oude haven dier stad. Men ziet de kaai, de kroon der kerk, het belfort, het gasthuis en de vuurtorens. Het stelt goed voor wat te dien tijde eene handelshaven was.
| |
| |
In de voorlaatste zaal prijken de werken van Hieronymus Bosch, met zijn waren naam Van Aken, en geboren in 's Hertogenbosch.
Zijne werken zijn niet Vlaamsch; zij zijn drollig, geheel eigenaardig. Hij is de voorganger van den helschen Breugel. Bosch is, zegt men, een der eerste Hollandsche schilders die de olieverw heeft gebezigd.
Men ontmoet hier ook een Sint Hieronymus, van Marinus van Romerswaal. Dit onderwerp is in den loop der 16e eeuw zeer veel behandeld geweest.
Ook bevinden zich hier eenige kleine schilderijen, toegeschreven aan Hendrik Goltzius, een Hollandschen plaatsnijder die leefde tot in de 17e eeuw.
Wij zijn ver van de Vlaamsche ‘primitifs’ afgedwaald...
Pieter Breugel de Oude is hier vertegenwoordigd door zijne welbekende Optelling te Bethleem, uit het Museum te Brussel.
In dezelfde zaal, eindelijk, bevinden zich nog eene Onze-lieve-Vrouw met het kindeken Jesus uit de school der Van Eyck's; de indrukwekkende Mater Dolorosa, uit onze kathedrale; een zegenende Christus, en een portret door Quinten Metsys geschilderd.
Zoo hebben wij de laatste zaal bereikt: de Pourbuszaal. Ofschoon ze aldus gedoopt werd, bestaat er nochtans eene volstrekte mengeling van gewrochten, en behelst ze namelijk lieve en schoone luikdeuren van Claeyssens.
't Is waarlijk spijtig dat deze laatste schildersfamilie om zoo te zeggen niet vertegenwoordigd is op de tentoonstelling. Dit zijn ware ‘primitifs’. Zijn de Van Eyck's de stamboom der Vlaamsche school, de Claeyssens zijn een dikke tak. Zij komen niet voort uit de school der Van Eyck's; hunne wijze van
| |
| |
samenstellen, hunne kleuring, hunne teekening doen hen, in rechte lijn, van vader tot zoon, afstammen van de verluchters of ‘miniaturisten’. Tot in Rubens' tijd zijn zij getrouw gebleven aan de Brugsche school. Onze stad zit vol met hunne werken.
Pieter Pourbus, wiens naam de zaal draagt, is een Bruggeling van geboorte; hij was getrouwd met de dochter van Lanceloot Blondeel; maar hij volgde zijnen schoonvader in zijne Italiaansche strekking niet na en bleef de Brugsche school verkleefd.
Ik bewonder zijn prachtig drieluik uit Sint-Salvatorskerk. Het middenstuk verbeeldt het Laatste Avondmaal, de zijdeuren stellen bijbelsche geschiedenissen voor. Jammer is 't dat de buitenkanten hier ook niet zichtbaar zijn. 't Is het schoonste deel van het kunstgewrocht; het stelt voor Jesus op het autaar verschijnende onder de H. Mis.
Ten slotte een woord nog over de prachtige deur van een luik waarvan het middenstuk te Parijs is, en waarop de Gezellen van den heiligen Bloede zijn afgebeeld. In dit gewrocht heeft Pourbus getoond dat hij, in 't schilderen van kleine portretten, niet kan overtroffen worden. Oppermeester blijft hij nog in zijn vak als hij op levensgrootte schildert, hij weet de stoute, krachtige schildering met fijnheid van uitvoering te paren. Dat bewijst hij in zijne Mater Dolorosa; zij is vol gevoel en poëzie.
In deze zaal zijn nog schilderijen van allen aard; onder andere een zeer schoon portret der Antwerpsche school uit de 17e eeuw, doch zij hebben weinig gemeens met Vlaamsche ‘primitifs’.
Mijne taak is voltooid.
Ik heb mijn oordeel gestreken volgens eigen meening, steunende op persoonlijke opzoeking en persoonlijke overtuiging.
| |
| |
Over oude schilderkunst mag niemand ex cathedra spreken. Zulks doe ik ook niet.
't Is te hopen dat uit het verschil van zienswijze, ook uit terechtwijzingen, klaarte en licht zal ontstaan.
Heb ik, hier en daar, zekere bijzaken der tentoonstelling moeten beknibbelen, 't was zonder vooringenomenheid, maar met een kunstminnend inzicht.
Ronduit gezegd, moet ik bekennen, dat het gemakkelijker is dergelijke grootsche tentoonstelling, éénig in hare soort tot hiertoe, te bespreken dan ze in te richten. De taak der inrichters was moeilijk, overlastig; zij zijn in hunne stoute onderneming op schitterende wijze geslaagd, en verdienen allen lof.
Brugge, 19n Juli 1902.
A. Naert.
|
|