Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Boekennieuws.De taak der Nederlandsche Philologie
De taak der Nederlandsche Philologie, door Dr J.W. Muller.
Ik kan niet genoeg het lezen van deze weldoordachte en sierlijk geschreven voordracht aanbevelen. Vooreerst aan philologen en toekomende philologen; maar ook, en misschien vooral, aan niet-philologen. De toestand zal in België wel omtrent dezelfde zijn als bij onze noordergeburen; het ‘groote publiek’ te onzent is al even weinig bekend met het woord ‘philologica’ en zij die het reeds hoorden, hebben daarom nog geen juiste voorstelling van wat er door bedoeld wordt. Ja, onder de gestudeerden zelf heerschen aangaande de philologie nog allerlei verkeerde begrippen, en wel grootendeels ten gevolge van de verschillende beteekenissen die sommigen aan het woord hebben gegeven. Wat is dus ‘philologica’? De historische beoefening der taal en der letterkunde, antwoordt Schr. Velen verwarren philologie met taalstudie, wat al even verkeerd is als de philologie tegenover de studie van de literatuur te stellen. Ik vind echter Prof. Muller's bepaling niet onberispelijk; mij dunkt, dat hij de philologie binnen te enge grenzen sluit. Immers, het ‘groote einddoel’, waar volgens hem de Nederlandsche philologie moet naar streven, nl. ‘de geschiedenis der Nederlandsche taal en letterkunde in haren vollen omvang’, is eigenlijk geen einddoel. Het ware einddoel is door middel van die geschiedenis sommige zaken te verklaren, tot betere en volledigere kennis te geraken van het bestudeerde volk, een getrouw beeld te bekomen van de voornaamste uitingen van zijn intellectuëel leven, en - zoo er zijn - de wetten te bepalen die er de ontwikkeling van beheerscht hebben. Muller zelf wijst ter loops op de aanrakingspunten tusschen philologie en beschavingsgeschiedenis, en wijdt uit over de nationale zijde der Nederlandsche philologie. Bovendien, de geschiedenis van de taal en de letterkunde zijn niet te begrijpen en nog veel minder te verklaren zonder bij de studie er van die van vele zaken te betrekken, die er buiten liggen. Doch het is hier de geschikte gelegenheid niet om daar verder over uit te weiden; laat ons met de gegeven bepaling vrede hebben. Alle philologisch onderzoek moet uitgaan van de studie der bronnen; alvorens dus de taak der philologie nader te omschrijven, moet Schr. eerst handelen over de uitgave, de critiek en de interpretatie van teksten. Daarin bestond oudtijds, zegt hij, het hoofdwerk der philologie. | |
[pagina 115]
| |
De bronnen kunnen dezen begrijpen en verklaren, de waarde er van vaststellen, enz., dat alles is het formeele gedeelte der philologie; het staat tegenover de reëele vakken in de verhouding van middel tot doel. Er kan een tijd komen waarop al die voorbereidende werkzaamheden zullen verricht zijn, en er dus niets anders meer zou moeten gedaan worden dan de bronnen te gebruiken; maar dat is een bloote mogelijkheid, niet eens een waarschijnlijkheid. De philologen zullen zich altijd moeten bezig houden met het onderzoek van de materialen die zij van doen hebben; dit zal niet altijd hoofdwerk van de ‘philologie’, maar toch wel van een zeker getal ‘philologen’ blijven. Dat kan niet anders. Men mag daarenboven niet vergeten dat de grondleggers der Nederlandsche philologie, terzelvertijd als zij zorgden voor het bekomen van betrouwbare teksten, ook wel - om de door den Schr. gebruikte beeld te gebruiken - het gebouw zelf begonnen op te trekken. Het zou niet aangaan te beweren dat men met het bouwen maar zou kunnen beginnen nadat al de bouwstof netjes klaargemaakt lag. De twee werkingen waren niet te scheiden, zijn het nu evenmin, en zullen het wel nooit zijn. Wat nu de taak van de philologie is, hoe zij bij de studie van de taal en de letterkunde moet te werk gaan, dat wordt door Schr. op heldere, bondige en toch genoegzaam uitvoerige wijze uiteengezet. Vele punten worden natuurlijk slechts ternauwernood aangeraakt; maar toch is het overzicht daaromtrent volledig, en moet iedereen bevredigen. Misschien had de Schr. wel iets meer mogen zeggen over de betrekking tusschen de literaire critiek en de philologie. Er zijn nog altijd lieden die zich voorstellen dat een philoloog iemand is die zijn leven lang zit te turen op klinkers en medeklinkers, die de spelling van een verouderd woord of het plaatsen van een leesteeken als levensvragen beschouwt, enz., iemand die ten eenen male ongeschikt is om een oordeel te vellen over de waarde van letterkundige werken. En nochtans is in vele opzichten de literaire critiek afhankelijk van de philologie. Prof. Muller doet dat wel uitkomen. De philoloog zal goed doen, zegt hij, ‘met te luisteren naar de stem der critici, die, doorgaans nauwer verwant aan de eigenlijke kunstenaars, krachtens hun artistieken aanleg, het innerlijk leven en de bedoelingen van een dichter bij intuitie levendiger en juister zullen gevoelen, den klank zijner verzen, de muziek zijner taal zuiverder zullen hooren en in hunne eigene taal wedergeven. Kunst eischt immers om goed begrepen te worden zekere overeenstemming in denken en gevoelen, die men zoo al niet uitsluitend, dan toch het eerst en het meest bij die critici zal aantreffen. Maar omgekeerd zal de literaire critiek ook aan de philologie het woord dienen te laten, waar 't op historische studie aankomt: doet zij dit niet, dan loopt zij gevaar iets in estetische verrukking aan te staren, iets te verguizen of te verwaarloozen of ook iets zoogenaamd te verklaren, dat zij eigenlijk niet kent of begrijpt’. Ik zie echter niet goed in waarom ‘beide partijen’ alleen op het gebied der oudere letterkunde elkander de hand kunnen reiken, waarom ‘het heden en het jongste verleden’ door de philologie aan de literaire critiek als ‘privatief jachtterrein’ moeten overgelaten worden. Al is de philologie eene historische wetenschap, mag zij zich daarom niet met het tegenwoordige bezig houden? Geen philoloog zou aarzelen toestemmend te beantwoorden waar het de studie van de taal geldt; waarom wordt die van de tegenwoordige literatuur uitgesloten? Of gebeurt het niet, dat critici tegenover letterkun- | |
[pagina 116]
| |
dige voortbrengselen van onzen tijd de houding aannemen daareven zoo treffend geteekend, ophemelen of verguizen wat zij soms maar half begrijpen, of maar met één oog gelezen hebben? Om niet te spreken van het gemis van oprechtheid dat men bij meer dan een criticus aantreft. Ja, luisteren naar de stem der critici zal de philoloog doen; maar daarom moet hij hunne uitspraken niet voor onloochenbare waarheden aannemen. Na gehandeld te hebben over de taak der philologie als vak van wetenschap, vraagt de Schr. zich nog af welke waarde zij heeft als vak van academisch onderwijs, bespreekt nog kortelijk de nationale zijde van de Nederlandsche philologie, nadat hij even de vraag heeft aangeroerd zonder er echter antwoord op te geven, in hoeverre zij zich moet inlaten met den strijd voor de zuiverheid der taal. Deze bladzijden verdienen alleszins gelezen te worden, als het beste wat over de besproken vragen zou kunnen gezegd worden, en de beschouwingen van den Schr. behouden hare volle waarde, ook voor anderen dan zijne landgenooten. C.L. | |
La Sociologie positiviste. Auguste ComteLa Sociologie positiviste. Auguste Comte, par Maurice Defourny. Louvain, Institut Supérieur de Philosophie. Paris. F. Alcon, 1902, gr. 370 bl. 6 fr. Veel menschen spreken en schrijven over Sociologie zonder er een klaar denkbeeld van te hebben. De naam van Comte is in den mond of in de pen van alle ‘Sociologen’, maar op de vingers zoudt ge ze kunnen tellen dezen die de dorre werken van den vader der Sociologie van dichtbij hebben bestudeerd. Defourny heeft nuttig werk verricht met diens leeringen uit een te zetten in eene bevattelijke taal en met tevens aan te wijzen wat de wetenschap aan Comte eigenlijk te danken heeft. Er valt niet op te denken dat wij hier schrijvers samenvatting samenvatten. Eenige woorden enkel: De ‘ruggraat’ van Comte's stelsel is zijne beruchte wet der drie staten. In den aanvang was de theologische staat, 's menschen geest zocht het innerlijk wezen der zaken te kennen, de eerste oorzaken van wat hij ontwaarde, en, daar deze voor de zinnen niet vatbaar zijn, schreef hij alle verschijnselen toe aan de werking van bovennatuurlijke wezens. Maar weldra verstond de geest dat hij daarmee niets uitgelegd had, hij wilde de oorzaken vinden in de wezens zelve, dat is de metaphysische staat. Zegde men in den theologischen staat: ik slaap omdat de god van den slaap mij doet slapen, in den 2en staat schrijft men den slaap toe aan een slaapverwekkend vermogen dat in ons is. Eindelijk is men gekomen tot den werkelijken, den wetenschappelijken staat waar de geest niet meer bovennatuurlijke oorzaken gaat zoeken, maar zich tevreden stelt met wat de zinnen vatten, wel wetende dat de eerste oorzaken der dingen onkenlijk zijn. De menschheid heeft zich door de twee eerste staten tot den wetenschappelijken staat ontwikkeld, de eene staat is uit den anderen gegroeid, is het gevolg ervan. Elke instelling moet aanzien worden in hare omgeving. Zij is wat zij zijn moet met betrekking tot wat vroeger was en wat rondom haar is. De rol der Sociologie bestaat in niets anders dan in 't vooruitzien, zij leert wat de toekomst zijn zal en wat men doen moet, niet om de instellingen der toekomst te bewerkstelligen, vermits zij van zelfs en onvermijdelijk komen, maar om ze te bespoedigen, om hun den weg vrij te maken. | |
[pagina 117]
| |
Te recht doet Defourny opmerken dat zulke Sociologie de zieke samenleving niet zou kunnen genezen, dat zij zich bepalen moet met den gang der ziekte na te gaan, ziekte-bulletijns op te stellen en de laatste sluiptrekkingen te voorzeggen. Comte, om zijne ontwikkelingsleer te bewijzen, heeft de geschiedenis der bijzonderste instellingen willen schrijven, maar hierop is veel af te dingen, hij kende de feiten niet. Men heeft Comte voor zinneloos in zijnen ouden dag willen doen doorgaan en beweerd dat er geen verband bestaat tusschen het eerste deel van zijn arbeid: het positivisme en het tweede waar hij aan theologie doet en den godsdienst der Menschheid aanpredikt. Deze nieuwe godheid moest ook haren eeredienst en hare priesters hebben. De Sociologen zijn de priesters en hij, Comte, was de eerste grootpriester. Met vele geleerden meent schrijver dat Comte in zijnen laatsten tijd niets heeft gescheven dat niet reeds in zijne eerste werken bevat was. En nu het besluit ‘De son oeuvre il restera la notion de la sociologie - quelques grandes idées générales - des cadres à remplir... L'originalité de Comte est assez mince. Il se propose d'appliquer aux faits sociaux la méthode d'observation. Sans le déclarer formellement, d'autres écrivains avaient appliqué avant lui cette méthode à certaines catégories de faits moraux... Le mérite de Comte est d'avoir arrangé en systéme une foule de notions éparses dans l'intellectualité de son époque: il a réussi à les fondre en une synthèse pafaitement cohérente. Il est un arrangeur non un créateur... Mais bien que son oeuvre soit cohérente, elle n'est pas scientifique car ses prétendues lois sont rarement la fidèle expression des faits. J.V. | |
Littérature anglaiseLittérature anglaise par Edmund Gosse. Traduction de Henry-D. Davray. - Armand Colin, Paris, 1900. - 5 fr. Dit boek, nette druk op kloek papier, bevattend XIV-428 bl. is een nummer uit de reeks Histoires des littératures die op dit oogenblik door den Colin'schen boekhandel wordt uitgegeven. De schrijver heeft ons een denkbeeld willen geven ‘van de beweging der Engelsche letterkunde, van haar ontwikkeling in den letterlijken zin van dit woord, van het langzaam en regelmatig zich-ontvouwen der letterkundige inkleeding.’ Hij heeft voor zijn werk het karakter van geschiedkundig overzicht behouden; maar daarbij vooral het oog gevestigd op de uitdrukking, vorm en techniek meer dan op levenslot gevallen, maatschappelijke verhoudingen of toevallige bespreking. Alle namen heeft hij niet willen noemen - dat zou zijn gang te zeer belemmerd hebben - maar enkel de voornaamste. Bij zijn letterkundig onderzoek past hij - hij zegt het achteraan in zijn Besluit - de methode van Darwin en Häckel toe. Hij erkent ‘deux critériums de jugement littéraire. L'un est primordial et sert à débarrasser le terrain; on pourrait ainsi le formuler: L'oeuvre, l'auteur que nous étudions accomplit-il ce qu'il s'est proposé avec une habileté particulière, suivant la direction dans laquelle s'exercent ses facultés? Si non, il ne présente aucun intérêt pour la critique sérieuse; si la réponse est affirmative, alors s'impose la seconde question: Quelle est sa place dans le système vaste et toujours changeant de l'évolution littéraire? dans quel rapport se trouve-t-il, non pas avec ceux qui lui ressemblent le moins, mais avec ceux qui sont ses propres parents et amis?’ | |
[pagina 118]
| |
Om praktische redenen, begint hij zijn letterkunde daar waar het Engelsch voor alleman verstaanbaar wordt t.w. in de 14e eeuw. Er is dus geen spraak van Beowulf of Coedmon. Ook al wat in of na de 14e eeuw in 't Fransch of in 't Latijn werd geschreven, laat hij achterwege als slechts weinig betrekking hebbende met de geschiedenis der zuiver Engelsche letterkundige vormen. Hij verdeelt zijn geschiedenis in elf tijdvakken waarvan de grenzen bij benadering door ronde jaartallen worden aangegeven. Aldus: I. Tijd van Chaucer, 1350-1400; II. Einde der middeleeuwen, 1400-1560 III. Tijd van Elisabeth, 1560-1610; IV. Verval, 1620-1660; V. Tijd van Dryden, 1660-1700; VI. Tijd van Anna, 1700-1740; VII. Tijd van Johnson, 1740-1780; VIII. Tijd van Wordsworth, 1780-1815; IX. Tijd van Byron, 1815-1840; X. Tijd van Victoria, 1840-1870; XI. Tijd van Tennyson. Het boek beantwoordt ten volle aan de bestemming van Colin's lettergeschiedkundige uitgaven. Die uitgaven willen immers niet bestudeerd maar gelezen worden. Dank zij de afwezigheid van allen geleerden ballast, dank zij de duidelijkheid der voorstelling en het eenvoudigboeiende van den schrijftrant kan men dat werk bijna zonder inspanning lezen. Studenten en al wie zich een der voornaamste, om niet te zeggen de voornaamste, Europeesche letterkunden een juist en meer dan oppervlakkig denkbeeld wil vormen, zullen Gosse's boek met zeer veel nut gebruiken. Voor hem die de zaken dieper wil bestudeeren bevat de ‘Note bibliographique’ goede wenken. Een alphabetische lijst der vermelde schrijvers, zooveel mogelijk met opgaaf van het jaartal hunner geboorte en dood; bovendien een dito lijst van de schrijvers en werken met opgaaf van de bladzijden waar ze besproken werden, bevorderen zeer het gemak van de raadpleging. Daarom zij dit boek warm aanbevolen. J.D.C. | |
Zwei GefangeneZwei Gefangene, Novelle van Paul Heyse, no 1000 der Universal-Bibliothek van Philipp Reclam, Jun., Leipzig. Prijs: 20 Pf. Paul Heyse (geb. 1830 te Berlijn) is een van de beste moderne Duitsche novellisten. Wie met hem kennis wil aanknoopen kan deze novelle lezen. 't Is zijn beste niet. De karakters zijn niet aantrekkelijk; de fabel is niet verkwikkelijk. 't Zijn daarvoor ook uitzonderingsmenschen die hier worden voorgevoerd, ‘problematische naturen’ zooals Spielhagen die heet. Maar die fijne ontleding der gemoedstoestanden - al is er hier en daar iets b.v. de al te overijlde kennismaking der ‘twee gevangenen’ of verstootelingen van 't levensgeluk, dat onwaarschijnlijk voorkomt -; dat teer, vluchtig wasempje van poezie overal uitgespreid; die door bezadigd overleg getemperde schildering der hartstochten; en dat alles vervat in bedaarde, afgeronde, vastelijnen-trekkende volzinnen, verloochenen den Heyse niet die aan de Duitsche novelle zoo'n bewonderenswaardige vormschoonheid heeft geschonken. | |
Geschichten und Gestalten aus den AlpenGeschichten und Gestalten aus den Alpen von Peter Rosegger. no 4000. Philipp Reclam. Jun. Leipzig. - Pr. 20 Pf. In haar reeks opstellen over het landleven in de letterkunde heeft mej. Belpaire de lezers van D. War. met den Stiermarkschen boerenzoon, Peter Rosegger (geb. 1843) reeds bekend gemaakt. Hier hebben ze nu in een boekje van 95 bl. tien schetsjes te zamen. Daaronder zijn pereltjes. Al de gaven van den voortreffelijken dorpsnovellist komen | |
[pagina 119]
| |
hier aan den dag: frissche natuurschildering, levendige volksche taal, eigenaardige karakters, gezonde humor. Hoe aangrijpend die ‘Weichenwächter (baanwachter); hoe gul-luimig die ‘Windlicht-Friedel’ en die ‘ordentliche Augustin’; hoe koddig-aandoenlijk dat ‘Maigewitter!’ Het novelletje ‘Zum wunderbar geretteten Jäger’ zou wonderschoon zijn indien de tragische wending van de tweede helft den idyllischen indruk van de eerste niet bedierf. Hier en daar breekt het ook wat te duidelijk door dat de schrijver vijandig staat tegenover sommige instellingen van de ‘beschaafde’ maatschappij. Des niettemin blijft de slotsom: aangename lezing. J.D.C. | |
Le ministère de Botta-Adorno dans les Pays-Bas autrichiens pendant le règne de Marie-Thérèse (1749-1753)Le ministère de Botta-Adorno dans les Pays-Bas autrichiens pendant le règne de Marie-Thérèse (1749-1753) par Dr Jos. Laenen. Anvers, La libr. Néerl. 1891, 8o, 297 bl. Het is dikwijls 't lot van de vorsten hun bestuurswerk te zien verrichten door onderhoorigen, mits dan zelf de dankbare hulde vanwege de onderdanen op te strijken. Alzoo ten tijde van Karel van Lotharingen, was alhier werkzaam de gevolmachtigde minister van Maria-Theresia. Markgraaf Antoniotto Botta-Adorno. Land en leven deed hij wederom in krachten toenemen. Die de eer verwierf was de lustzieke landvoogd Karel van Lotharingen, die den naam behield was keizerin Maria-Theresia, doch die vergeten is geworden was de minister Botta-Adorno. Nu komt E.H. Jos. Laenen hem uit de vergetelheid redden waar hij verstoken zat bij Piot en Discailles, Briavoine, Th. Juste, Desmet en Villermont. Achtereenvolgens laat Schrijver ons den minister kennen in het wezen, en in de beoefening van zijn ambt. Botta had last het Oostenrijksch beheer te helpen wederom opkrijgen in aanzien en in macht. Daartoe zou hij in onze gewesten, de wanorde bannen buiten het krijgswezen, buiten uit- en inwendige staatkunde, ook buiten het geldwezen; den bloei zou hij behertigen van handel en nijverheid, van kerkelijke aangelegenheden en van 't onderwijs. Dit alles heeft hij inderdaad betracht. Alleen was de landbouw verzuimd. Het doel evenwel bleef achter; want Pruisen en Frankrijk waren Oostenrijk te machtig. Een van de bijzonderste verdiensten van E.H. Laenen is te hebben geput uit de wijdgezaaide verslagen over ons land opgesteld door de alhiervertoevende gezantschappen. Aldus wordt de gewezen staatkunde uitgelegd door de staatkundige mannen die ze bedreven. Dergelijke bronnen te baat nemen was nog niet veel gepleegd in ons land. E.H. Laenen heeft eenen weg in geslagen, en eene soort geschiedenis aan gevat, waarin hij is 't te hopen, zal meester worden. Zijn verleden staat borge over zijne bekwaamheid. Nu heeft iemand mij gezegd: ‘dat de taal van E.H. Laenen verre is van onberispelijk te zijn’. Daarom is zijn werk niettemin een degelijk geschiedkundig stuk. Toch heb ik geantwoord. ‘Ja E.H. Laenen is Vlaming; ook zijn onderwerp is Vlaamsch. Dan, zijn werk is in 't Fransch. Daarom is de taal minder wel. Maar te naaste keer zal 't in 't Vlaamsch zijn.’ W.D. | |
Sermons de S. Alphonse de Liguori.
Sermons de S. Alphonse de Liguori. Analyses, Commentaires, exposé du système de sa prédication, par le R.P. Basile Braeckman,
| |
[pagina 120]
| |
Zou ons tijdschrift niet bijdragen tot het bekendmaken en het verspreiden van dit werk, dat zoo niet van algemeen, toch van ongemeen belang is, - althans voor kanselredenaars? Aanbevolen werk bevat hoofdzakelijk drie deelen: 1o eene inleiding van een vijftigtal bladzijden waarin twee vragen opgelost worden: wat de sermonen van den H. Alphonsus weerd zijn, en hoe P. Braeckman die uitgeeft. Het eerste dier punten wordt bij de ontwikkeling eene puike les over kanselwelsprekendheid, welke tot eer strekt van den man die lange jaren belast bleef met de opleiding zijner kloosterbroeders tot het predikambt. Uit het andere wordt ons bekend dat de uitgever exordia stelde voor de sermonen, hunne volgorde naar zijn eigen plan wijzigde, en de aaneenschakeling der gedachten hier en daar beter deed uitkomen. Het tweede deel bevat de eigenlijke sermonen. Menigeen die den H. Alphonsus als godgeleerde en als schrijver hoog waardeert en dezes begrippen aankleeft, kent niet eens de verdiensten des Leeraars op het gebied van den kansel, noch het nut dat er heden nog kan getrokken worden uit het raadplegen en beoefenen der sermonen van den Apostolieken man. Die sermonen werden bij de voordracht opgeteekend in het Italiaansch, en nadien in het Fransch vertaald. Die vertaling is hier voorhanden. Elk sermoon - en daarin juist ligt het voordeel dezer uitgave - wordt opgehelderd door allerduidelijkste kantteekeningen, door ontledingen, door inleidingen over het belang der stoffen, enz. Kortom, het is gesneden brood. Zoo handelt P. Braeckman in het eerste deel over de bekeering, en onder die hoofding schikt hij reeksen sermonen over de zaligheid, de zonde, de groote waarheden, de bermhertigheid Gods en de liefde Gods. In het tweede boekdeel is de volherding het hoofdthema. Daar komen aan de beurt sermonen over de noodzakelijkheid der volherding, over hare vijanden, over de middelen ter volherding, over de deugden en ten laatste over het doeleinde der volherding. De uitgever heeft ook gezorgd dat een dier sermonen dienstig zou kunnen wezen op iederen zondag van het kerkelijk jaar. De welverzorgde druk en de goede gehalte van het boek zijn daarenboven aanlokkelijk. C.C. | |
Uitgaven van Philipp Reclam
Uitgaven van Philipp Reclam jun., Leipzig. (Universal-Bibliothek).
Vruchtbaar en zeker verdienstelijk is ook Konrad Telmann (1854-97). | |
[pagina 121]
| |
In menig fraaie bladzijde van de novelle Unheilbar (20 Pf.) openbaart zich een degelijk talent. Het onderwerp is echter onbehaaglijk. Bij een brandramp wordt de vrouw van een advokaat krankzinnig. ‘Ongeneesbaar!’ verzekeren de bestuurders van 't gesticht waar ze opgesloten wordt. 't Gesticht brandt af, en de doodsangst brengt het verstand weer. Doch intusschen heeft zich de advokaat wettelijk laten scheiden en de boezemvriendin van zijn vrouw gehuwd. In 't geheim naar huis teruggekeerd, wordt de genezen vrouw gewaar dat ze overbodig geworden is voor 't geluk van haar man en kind, en springt in 't water. - Een veel opwekkender lezing verschaft de in viervoetige blanke trocheën en gek pathos geschreven novelle In Reichenhall (20 Pf.): een dolle geschiedenis tintelend van geest en luim en overmoedigen levenslust. De titel zou kunnen luiden: Hoe een dorre professor en een lustige schilder in een badplaats aan een vrouwtje geraken. Terecht roemt R. Kleinecke in A. Stifter's verhalen ‘de dichterlijkheid, het zedelijk gehalte, de meesterlijke taal, de fijne gemoedsschildering, de prachtige natuurtafereelen.’ Al die voortreffelijkheden treft men aan in Der Hochwald (20 Pf.), en in Bergkrystall en Brigitta (20 Pf.). Echter ook de gebreken van Stifter. Het is bekend dat Stifter een hartstochtelijk natuurvorscher en -minnaar was; wat hem dikwijls er toe verleidde al te rijken overvloed van natuurtafereelen in zijn geschiedenissen te weven. Daaronder verloren zijn verhalen noodzakelijk aan handeling, aan spanning. Wie heeft er niet hooren spreken van dien wonderen kwant die Amedeus Hoffmann heette, herbergprins, magistraat en schrijver tegelijk? En wat schreef die schrijver? Dingen zoo grillig, zoo vreemd, zoo verrassend, zoo spookachtig, zoo ijselijk dat men ten slotte niet meer weet wat denken of voelen. Wie er op belust is onder het lezen te griezelen en 's nachts van de merrie te worden bereden, neme Die Elixire des Teufels (60 Pf.); hij zal meteen een staaltje hebben van Hoffmann's gansch eigenaardige, alleenstaande schrijversgave. 't Is jammer dat O. Ludwig niet meer novellen heeft geschreven: dat was misschien wel zijn ware roeping. Het populair gebleven Zwischen Himmel und Erde is een meesterstukje van kunstvol doorgezette zielsontleding. Ook Die Heiterethei (60 Pf) is een zeer verdienstelijke novelle. 't Is de geschiedenis, om met Geiger te spreken, van ‘een Brunhilde en een Siegfried op het dorp’, die eerst, als twee vijandelijke machten, hatend tegenover elkander staan en zich ten laatste, daar ze zich voor malkaar geschapen gevoelen, vereenigen. - Bij Die Heiterethei is nog een lustig verhaaltje gevoegd: Aus dem Regen in die Traufe. De lof van Goethe's Hermann und Dorothea (20 Pf.) hoeft niet meer gemaakt. Van den dag van zijn verschijnen af tot op heden heeft het buitengewonen bijval genoten. Dit tegen Goethe's gewoonte, in één adem geschreven gedicht, behandelt, in Homerisch gebouwde verzen, een eenvoudig, idyllisch onderwerp. Een meisje, samen met veel anderen, uit Frankrijk (in 1787) naar Duitschland gevlucht, wordt in een herberg opgenomen en trouwt met den zoon. Op den achtergrond van deze idylle is een episch tafereel opgehangen van de Omwenteling. Dit gedicht loopt over van warme, levende poëzie: een perel. Wat Percy voor Engeland gedaan had, deden Arnim en Brentano in 't begin van de 19e eeuw voor Duitschland. Ze verzamelden ‘alte deutsche Lieder’ en gaven ze uit onder den titel van Des Knaben Wunderhorn (1.20 M.). 't Was geen uitgaaf voor geleerden, maar voor | |
[pagina 122]
| |
heel het Duitsche volk inz. voor dichters. Vandaar dat vele liederen werden bekort, bijgewerkt, gewijzigd, enz. Goethe onthaalde de verzameling zeer gunstig, beval ze aan, ontleedde ze. Dien bijval verdiende ze ook: 't was en is een schat van echte, frissche, natuurlijke volkspoëzie, waarin later meer dan één dichter ingeving heeft gezocht. J.D.C. | |
Het Licht in onze BeeldspraakHet Licht in onze Beeldspraak, door Am. Joos. Gent, A. Siffer, 1902. Dit opstel is een uitgaaf van de Koninklijke Vlaamsche Academie. Op de eerste van de 17 bladzijden stelt de schrijver zich zelf de vraag: ‘Wat is het licht in onze beeldspraak?’ en hij antwoordt: ‘Het licht is vreugde’. En dat antwoord staaft hij door een macht van teksten waaruit 's schrijvers vertrouwdheid met enkele Zuid-Nederlandsche dichters (en met Vondel) ten overvloede blijkt. Tusschen de citaten heen heeft hij zijn eenvoudig, klaar proza gevlochten dat de psychologische verklaring van het besproken beeld tracht te geven. J.D.C. | |
Vraagstukken der Zielkunde.Vraagstukken der Zielkunde. Onstoffelijkheid en Onsterfelijkheid door Is. Vogels S.J., professor te Maastricht. Amsterdam, C. Van Langenhuysen, 1902. Even als het vroeger verschenen werkje Verstand en Vrije Wil van denzelfden schrijver kunnen wij bovenstaand boekje ten zeerste aanbevelen vooral aan ontwikkelde leeken, welke geene gelegenheid hebben gehad een philosophischen cursus te volgen. Dikwijls zullen zij naar aanleiding der talrijke dwalingen in tijdschriften en dagbladen verspreid hun gebrek aan eene wijsgeerige opleiding ontwaren en betreuren. De Z.E.P. Vogels biedt hun een geschikt en gemakkelijk middel aan om in dit gemis te voorzien en de noodige kennis te verkrijgen, ten einde met juistheid en oordeel over de vraagstukken der zielkunde te kunnen spreken. Met een niet alledaagsch talent weet hij de degelijkheid van onderwijs aan een bevattelijken, glashelderen, populairen vorm te paren; hij bereikt in de moeilijkste vragen, een eenvoud, eene klaarheid van voorstelling en bewijsvoering, welke alleen bij eene diepgaande kennis der zaak, bij aanhoudende studie en eene langdurige ervaring op het gebied van het onderwijs kan verkregen worden. In het eerste hoofdstuk (bl. 1-33) rechtvaardigt de schrijver door duidelijke voorbeelden, aan de natuurwetenschappen ontleend, zijne methode bij het onderzoek naar het bestaan der ziel en naar haar wezen. Vervolgens wordt het begrip ‘onstoffelijkheid’ bepaald en nauwkeurig omschreven, waarna hij het bewijs voor de onstoffelijkheid der ziel, - uit den vrijen wil - ontwikkelt, de tegenwerpingen afwijst, om met een overzicht van de opkomst en het verval der materialistische school te besluiten. Het tweede hoofdstuk (bl. 33-71) behandelt het gewichtig vraagstuk der onsterfelijkheid. De lezer zal zich overtuigen dat ook hier de schrijver de bewezen waarheid in het volle licht plaatst. Hij splitst zijne stelling in twee deelen: de ziel treedt na dit leven een ander leven in; de ziel leeft in het andere leven met bewustzijn voort en ontvangt loon of straf naar verdiensten. Omtrent de zielsverhuizing oordeelt de schrijver in dezer voege: ‘dat de ziel bij den dood de eeuwigheid ingaat, en niet meer met | |
[pagina 123]
| |
een ander lichaam vereenigd wordt is eene waarheid die wij niet alleen door het geloof kennen, maar die het gezond verstand met eigen natuurlijke middelen ook met zekerheid mij toeschijnt te kunnen bewijzen’. Moge het degelijk en nuttig boek veel lezers vinden. Dr. A. Dupont. | |
Het levensrecht der ongeboren vrucht.Het levensrecht der ongeboren vrucht.
Dr. H. Treub, professor in de verloskunde aan de Hoogeschool te Amsterdam schreef in het Tijdschrift voor Strafrecht een opstel, waarin hij de wenschelijkheid bepleitte van een nieuw wetsartikel van de volgende strekking: ‘Degene, die een ander verbiedt en daardoor, of op eenige andere wijze, verhindert voor zijn lijden geneeskundige hulp aan te nemen, wordt, wanneer dat lijden den dood ten gevolge heeft, gestraft met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste negen maanden’. De professor tracht de noodzakelijkheid van dit artikel af te leiden uit de herhaalde bewering der katholieke geestelijken, dat de provocatio abortus, als middel om het door de zwangerschap bedreigde leven der moeder te behouden, ongeoorloofd is, welke bewering op verscheiden beslissingen van het H. Officie steunt. In zijne toelichting van het gewenscht artikel laat de hoogleeraar zich verleiden tot gezegden en uitdrukkingen welke men niet zou verwacht hebben: ‘bekrompen opvatting van het H. Officie’; ‘een college van priesters te Rome dat beschikt over leven en dood van vrouwelijke Nederlandsche ingezetenen’; ‘een kerkelijk voorschrift dat den godsdienst doet ontaarden in een Molochsdienst, welke menschenoffers vraagt’. Dr. Van Oppenraay S.I. en prof. Dr. Vlaming hebben het strijdschrift van den hoogleeraar nauwkeurig onderzocht. gewikt en gewogen en te licht bevonden, en daardoor de voorzichtigheid en het goede recht van de beslissingen van het H. Officie verdedigd. Krachtig treedt Dr. Vlaming op voor de onschendbaarheid zoowel van het recht Gods over leven en dood, als voor het levensrecht der ongeboren vrucht. Meesterlijk weet hij op de drogredenen van prof. Treub te antwoorden, en het gezag van beroemde geneeskundigen tegenover het gezag van anderen te stellen. Het betwiste verbod steunt niet alleen op Gods openbaring en de uitspraken van het kerkelijk leergezag, maar ook op beginselen der natuurlijke zedenleer, welke ook door prof. Treub worden aangenomen. Het H. Officie veroordeelde in 1895 de opwekking van abortus ook voor gevallen, waarin de medische wetenschap daarin het eenige middel ziet om eene (met hare vrucht) in doodsgevaar verkeerende zwangere vrouw te redden. De reden der veroordeeling blijkt uit de vergelijking met eene reeds in 1889 gegeven beslissing. Het H. Officie ziet daarin eene operatio directe occisiva foetus. Uit het gebruikte woordje directe volgt dat het H. Officie ook operaties mogelijk acht, die, ofschoon eveneens doodelijk voor de vrucht, den dood niet dan indirecte veroorzaken er daarom niet absoluut ongeoorloofd zijn. De schrijver verklaart op wetenschappelijke en tevens zeer bevattelijke wijze het groot verschil tusschen eene handeling, welke den dood van een geboren of ongeboren mensch tot onmiddelijk gevolg heeft, en eene rechtmatige handeling, in welke men haar goed gevolg willend en volbrengend, het onvermijdelijke noodlottig gevolg eenvoudig toelaat. | |
[pagina 124]
| |
Om echter te voorkomen dat deze onderscheiding tusschen rechtstreeksche en niet-rechtstreeksche dooding, welke den sleutel tot oplossing biedt, als ‘spitsvordig’ worde verworpen, stelt hij eenige voorbeelden, waarin datzelfde onderscheid door ieder redelijk mensch gemaakt wordt. Stel, zegt Dr. Vlaming (bl. 91), dat in een wettigen oorlog de rechthebbende partij uit strategische noodzakelijkheid een fort in de lucht moet laten springen. Niemand zal dan den veldheer veroordeelen, die tot dien maatregel overgaat, ook al weet hij, dat zich binnen dat fort weerlooze vrouwen en kinderen bevinden, die daarbij indirect aan den dood worden prijsgegeven. Wel echter veroordeelt een ieder den soldaat die van een veldtocht o.a. ook gebruik maakt om de weerlooze vrouwen en kinderen van den vijand rechtstreeks te vermoorden. Prof. Treub beriep zich ten onrechte op de leer van P. Lehmkuhl in zijne Theologia moralis. De geleerde moralist wijzigde zijne opinie van vóór 1895 op het gezag van het H. Officie, zoo als blijkt uit zijn naschrift op de artikelen van Dr. Gassert, in den Katholischen Seelsorger (Mai 1901). In zijne theologie (Edit. IX, n. 844) zegt hij uitdrukkelijk, dat uit het decreet van het H. Officie voor hem de rondborstige bekentenis moet volgen, dat de zooeven aangevoerde redenen niet krachtig genoeg zijn om de geoorloofdheid van medischen abortus waarschijnlijk te maken. De lezer zal met vrucht en genoegen met deze brochure (114 bladz.) kennis maken, welke, volgens de woorden der Voorrede nog eens openlijk aantoont, hoe, bij diepgaand verschil in principe en levensopvatting en bij scherpe bestrijding van elkanders meeningen persoonlijke welwillendheid en hoogachting over en weer kan bestaan. Roermond. Dr. A. Dupont. | |
Catalogue de la Bibliothèque de la Commission Centrale de Statistique.Catalogue de la Bibliothèque de la Commission Centrale de Statistique. Tome I, Ouvrages Généraux. Bruxelles, Hayez, 1902, in 8o, XX - 587 pp. In het Ministerie van Binnenlandsche Zaken beslaat deze bibliotheek, op het hoogste verdiep, drie groote onvriendelijke kamers, en voorts al de (donkere) gangen. Het is te hopen dat er in 't kort zal gezorgd worden om deze merkwaardige verzameling een lokaal te geven gelijk haar toekomt. Wanneer men uit de boekerij der Kamers of uit die van 't Ministerie van Financiën komt, kan men het in de krochten der B.C.C.S. niet gewend worden. De Statistische Bibliotheek bevat twee afdeelingen: 1o de algemeene werken, die geen enkel land in 't bijzonder of verscheidene te gelijk betreffen; 2o de afdeeling der landen. Van deze eerste afdeeling is nu de kataloog verschenen; hij vermeldt 4470 werken. Het meerendeel, wel 3000, heeft betrekking op sociale wetenschappen, en in dit opzicht is geene enkele boekerij in België zoo volledig. Daarom heeten wij de verschijning van deze boekenlijst eene gebeurtenis van belang voor alle vakmannen, vooral degenen die zich met staatswetenschappen bezig houden. Voor velen zal dit ongetwijfeld eene groote ontdekking zijn, want, ofschoon het getal bezoekers der B.C.C.S. sedert weinige jaren aanzienlijk toeneemt, toch is het bestaan ervan te weinig gekend. De kataloog is opgesteld volgens het decimaal stelsel, dat sedert eenige jaren in Amerika door den boekbewaarder Melvil Dewey is algemeen gemaakt, en in België bezorgd wordt door het in 't Museum gevestigde Institut International de Bibliographie. Al de wetenschappen zijn verdeeld in tien vakken: 0, algemeenheden; 1, wijs- | |
[pagina 125]
| |
begeerte; 2, godsdienst; 3, maatschappelijke studiën; 4, taalkunde; 5, wetenschappen; 6, toegepaste wetenschappen; 7, kunsten; 8, letterkunde; 9, geschiedenis en aardrijkskunde. Elk van die vakken wordt dan zoo dikwijls men wil onderverdeeld, door bijvoegen van cijfers b.v. in het derde (maatschappelijke studiën): 31, statistiek; 32, politiek; 33, staathuishoudkunde; enz.; verder: de verschillende hoofdstukken der staathuishoudkunde, 331 arbeid; 332 geld; 333 onroerende eigendom; enz. De volgorde dezer getallen is: 3; 31; 312; 32; 33; 331, dus alles vóòr 4, omdat men moet lezen alsof zij waren voorafgegaan van eene nul en komma (daarom ‘decimaal’). In dezelfde afdeeling worden de boeken geschikt volgens het jaartal der uitgave. Zoo bekomt men aanstonds antwoord op de twee volgende belangrijke vragen: a) Wat bezit de B.C.C.S.b.v. aangaande alcoolism? Alcoolism staat onder nr 178Ga naar voetnoot(1) zoo vinden wij daar (blz. 26-30) alles bijeen. b) Wat is er in de laatste jaren zooal verschenen betreffende dit vraagstuk? Vermits de chronologische orde gevolgd wordt, hoeft men slechts de lijst van achteraan te lezen en op te klimmen zoover men wil. De kataloog bevat eveneens de alphabetische lijst der schrijvers. Zoo kan men onmiddelijk de vraag oplossen; c) Bezit de B.C.C.S. het werk van Demolins: A quoi tient la supériorité des Anglo-Saxons? In de alphabetische lijst vindt men dat Demolins vermeld staat op blz. 380, 491, 509. Op blz. 509 is men gediend. Wij meenen dat de drie aangehaalde vragen omtrent alles zijn wat een vakman noodig heeft bij zijn werk, en achten dus dat deze kataloog wel naar het best mogelijk stelsel is. De decimale catalogen hebben nog dit voordeel tegen de andere, dat zij, als cijfers, dezelfde zijn in alle talen, en alle zinverwante namen bijeen brengen. Zoo heeft men elders: association, société, coopération, enz. enz.; - misère, poverty, Armuth, ellende, paupérisme: hier komt dit laatste onder 339,4, en zoo kan men er in alle decimale bibliotheken recht naartoe gaan. Het opstellen van dezen kataloog, aangezien den toestand der bibliotheek, is geen gemakkelijk werkje geweest, en het moet geene verwondering baren dat alles nog niet juist in den haak is. Wij moeten nog de zeer belangrijke uitgave afwachten van de Partie Spéciale, die volgens de voorrede, 17.120 (waarschijnlijk eene missing voor 7.120) werken bevat. Daar zijn er veel onder, die de afdeeling der Ouvrages genéraux moeten verrijken. In den besproken kataloog zijn er ook die in de latere boekdeelen hunne plaats moeten vinden. Sommige werken verschijnen niet op al de plaatsen waar zij thuis behooren; dat is bijzonderlijk het geval in de afdeeling der talen. In de alphabetische lijst der schrijvers staat: Leroy-Beaulieu (P.) en er is verwarring tusschen de werken van Pierre en Paul, wat de opzoekingen langer maakt. Doch wij achten het onnoodig, verder op die lichte onnauwkeurigheden aan te dringen. Zij schaden niet aan het boek en wij zijn al lang van gedacht, dat eerst de tweede uitgave daar zou kunnen vrij van zijn. Als drukwerk is 't een echt meesterstuk. Erik Dal. | |
[pagina 126]
| |
Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe Eeuw.
Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe Eeuw.
Ten Brink's standaardwerk, volledig tot op onze dagen en dus ook de nieuwe richting behandelende, zal drie boekdeelen vormen, samen omstreeks 90 vel druks en worden uitgegeven in dertig afleveringen tegen 20 cents ieder. De eerste aflevering, 48 bl., is ons toegekomen. In de Inleiding worden vluchtig behandeld: De romantiek in Nederland, den invloed van Engeland, van Duitschland en van Frankrijk. Daarna wordt de studie over Isaac Da Costa aangevangen. Wij hopen dat de drukproeven in 't vervolg beter zullen nagezien worden. J.V. | |
De Zaaier.
De Zaaier.
De schrijver deelt hier de uitslag mede zijner ondervinding. Hij wil bijzonder de niet-vakmannen inwijden in 't zaaien en planten van groenten en bloemen. J.V. | |
Vocabulary containing such Words and familiar phrases as are often used in conversation by the lateVocabulary containing such Words and familiar phrases as are often used in conversation by the late, J.-N. Valkhoff. Fifth edition. Groningen, P. Noordhoff, 1902. 164 bl., fr. 0,80. Een vrij handig en nuttig boekje om gemakkelijk de meest gebruikelijke Engelsche woorden en uitdrukkingen aan te leeren. Deze staan, Engelsch tegenover Nederlandsch, in kleine kapitelkes gerangschikt b.v.: Toilet, bed, kleermaker, schoenmaker, bierbrouwer, boer, soldaat, zeevaart, spoorweg, dansen, concert, scheikunde, geschiedenis, enz. Deze woordenlijst is aan haar 5e uitgaaf: bewijs dat ze deugdelijk is. J.L. | |
De Leerplichtwet.
De Leerplichtwet.
| |
Flandria's Novellen-Bibliotheek.
Flandria's Novellen-Bibliotheek.
Reeds meer dan eens hebben wij de gelegenheid gehad te toonen dat wij Flandria's Novellen-Bibliotheek genegen zijn; juist daarom meenen wij nu ook te mogen zeggen dat Elena Tortorella en Mandus ons in 't geheel niet aanstaan. De novelle van Houdet is geen lezing voor ons volk; de beschrijving van de toebereidselen voor de processie, in Mandus, is noch natuurlijk noch godsdienstig. J.V. | |
Annuaire statistique de la Belgique 1901. Bruxelles, J.-B. Stevens, 1902.Het jaarboek voor 1901, uitgave van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, is zooeven verschenen. Al wie met staathuishoudkunde of politiek bezig is kent dit jaarboek waarin zooveel nuttige, ja onontbeerlijke inlichtingen verzameld zijn. | |
[pagina 127]
| |
Wij knippen eenige wetenswaardigheden uit ‘Si l'on envisage toute la période de 1846 à 1900 on constate que seuls les arrondissements de Thielt et Ath ont perdu une partie de leur population (1 p.% pour Thielt et 2 p.% pour Ath). Dans les autres arrondissements la population s'est accrue dans des proportions fort diverses qui varient entre 2 p.% (Virton et Aulenarde) et 188% (Charleroy). In 1900 waren er 1,329.504 haizen, bewoond en niet bewoond. - In 1900 waren er 193,789 geboorten, 28,95 voor elke 1000 inwoners, en 105,04 jongens voor 100 meisjes. Het grootste getal kinderen komt ter wereld in de maand Maart, het minste in November. Van 1891 tot 1900 waren op 100 geboorten 8,41 buitenechtelijke, 9,001 kinderen werden dood geboren, 't zij 1 of 21,5 geboorten. J.V. | |
Wie zijn de Ware Volksvrienden door Jules Laurens. Drukkerij St.-Augustinus, 1902.Tien bladzijden, waarin de schrijver aan de werklieden wil aantoonen waarom zij geen gehoor mogen geven aan de beloften en de opruiende taal der socialisten. J. | |
Aan Kruger en zijne Helden.
Aan Kruger en zijne Helden. Dithyrambische Lierzang door Hubertino. E. Sele, Hochstetterstraat 2, Antwerpen. 1,25 fr.
Vijf zangen: inleiding; de oorlog; vloekzang: aan de Britten! Huldelied: aan de Boeren; aan de wereld. Vol verontwaardiging heeft Hubertus zijn pen gegrepen en gedicht. Hij dicht gemakkelijk, wat te gemakkelijk soms, en zoo is zijn werk niet overal van grootspraak vrij te pleiten, maar er zit vuur in en overtuiging. Sommige deelen, in den tweeden zang bijzonder, zijn wel geslaagd. Een brokje: Of men de Britten kent! - Met honderd tegen tien,
En dan, dan nog den Boer in 't oog niet durven zien!!
Ellendig beven nog, als lamme dwergendrommen,
Door schrik vernietigd en verplet;
Maar, buiten 't oorlogsperk der vliegende kolommen
Van d'onbevrozen held, den grooten Piet de Wet,
Daar, - fier en trotsch als Britsche hanen,
Op pantsertreins, langs blokhuisbanen,
Verschanst gelijk een kind en honderd tegen tien,
Daar aan de gansche wereld
In 't gruw'lijkst schouwspel laten zien,
Dat er slechts muggenbloed in hunne borsten perelt;
Ja, daar als 't eerloost rot, daar als het laagst gespuis;
Van lafheid tot in 't merg doortrokken,
Zich bergen achter vrouwenrokken,
Wegvluchten achter 't Roode Kruis,
En dáár dan, stout en onverschrokken,
Aanvuren op het ras dat zich met bloote borst
Vlak over zooveel lafs in 't strijdperk wagen dorst,
Ja, daar hun menschennaam met zooveel slijk besmeuren,
En zich, met lijf en kop, door zooveel schande sleuren
Dat zij, heel de aarde rond, tot in het verst gewest,
Als Kaïns zijn vervloekt, verafschuwd als de pest:
Afgrijselijk is 't niet waar? afgrijselijk voor de Boeren!
En dàt, dàt heet de Brit: als Ridders oorlog voeren!
J.V.
|