Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Het oorbeeld in de kunstGa naar voetnoot(1).III.Tot hiertoe zagen wij het schoone in zijn eigen, zonder acht te geven op de verschillende gebieden waarin het zich vertoont: zonder onderscheid tusschen natuur- en kunstgewrocht. Dit laatste alleen dient nu onze aandacht te vestigen. Kunst, in 't algemeen, verraadt menschenhand, en komt in tegenstelling met hetgeen wij ‘natuur’ noemen. Gelijk de éenerzijds-bepaalde krachten en gedwongen drift der natuur eigen wezens voortbrengen, zoo levert de vrije menschenhand werken van een ander merk en die ‘kunstig’ genoemd worden. Ons Vlaamsch woord ‘kunst’ wordt echter zoo algemeen niet genomen, maar enkel tot het gebied der schoonheid beperkt: Zoo bediedt het anders niet dan de voortbrenging van het schoone door den menschGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 79]
| |
Men vinde er nu echter geen erg in dat wij nog aan den mensch de macht toekennen tot die voortbrenging na aan het schoone zijnen zuiver voorwerpelijken aard te hebben geweigerd. Vooreerst, men moet daarom niet noodzakelijk tot eene zuiver-onderwerpelijke stelling overgaan: de schoonheid vereischt toch nog altijd zekere hoedanigheden des voorwerps. Niettemin blijft onze persoonlijke geschiktheid de beslissende partij in het schoonheidsoordeel en behoudt de moeilijkheid in het kunstveerdigen. Gewis, zoo hetgeen den éenling eigenlijk tot éenling maakt hoegenaamd met anderen niet kan gemeen zijn, dan moet ook de grond waarop die eenlingmakende kenteekens steunen het minst gelegenheid geven tot algemeenheid en overeenkomst in oordeel en gevoel. 't Is het stoffelijk bestanddeel, het lichaam, dat aan den mensch die beperking tot enkeling bijbrengt; 't zijn dan ook de vermogens die het nauwst aan dit deel verbonden zijn, die meest verscheidenheid doen ontstaan. Er zijn echter nog vermogens die niet innerlijk van dit deel afhangen, en alzoo de gemeenzaamheid der menschelijke natuur verraden. Daaruit komt dat een zuiverzinvleiend kunstvoorwerp, een prachtmeubel bijvoorbeeld, veel meer verscheidenheid van oordeel verwekt, dan een gewrocht dat gedacht en gevoel uitdrukt, tot hoogere kenvermogens sprekend. Er zijn dus eigenlijk twee soorten van kunstgewrochten te onderscheiden; en alleen deze, die klaarlijk een gedacht wedergeven, worden onder den naam van schoone kunsten begrepen, en in eene studie als deze in aanmerking genomen. Op dit gebied en met de reeds gewonnen kennis, blijft er nu niets anders over, tot oplossing van 't vraagstuk, dan de korte ontleding van het kunstgewrocht. Beziet dit penseelgewrocht, of vervolgt dit dichtverhaal en die dramahandeling, of aanhoort het golvend voortrollen der muziekale phrasen: wat vindt gij daarin? Menschen, gebeurtenissen, een dooreenwroeten van driften en verwikkelingen, gelijk zij ons dagelijks voorkomen. Rubens plaatse ons op Calvarie, Shakespeare toone ons de duivelsche kuiperijen van eenen Jago, zelfs mag Fra Anglico ons de hemelpoorten schijnen te openen: altijd zijn het menschenvormen en handeling die ons worden voorgesteld. 't Schijnt dus wel waar te zijn dat de kunstenaar gedurig de oogen moet gevestigd houden op de natuur om ze nauwkeurig na te maken. | |
[pagina 80]
| |
Ware het zoo, dan zou de meest slaafsche afschildering de prachtigste werken voortbrengenGa naar voetnoot(1). Shakepeare, Schiller, Vondel moet onderdoen voor eenen snelschrijver ten Assisenhove of zelfs in 't Parlement; en een Van Dyck of een Rembrandt zou het bij geen lichtbeeld kunnen halen. Maar. hoe natuurlijk ook de kunsten ons voorkomen, toch vinden wij niet ten volle in de natuur hetgeen zij ons voorstellen. Kunst bevat iets meer en datgene wat haar tot kunst maakt. De kunstenaar neemt uit de natuur verhoudingen van vorm en handeling: hij geeft ze echter niet weder zooals hij die vond; maar schikt ze, zelfs wijzigt ze nog.. om in het stoffelijk tafereel, dat de natuur hem levert, de prent te slaan van zijn gedacht, van zijn eigen geestes- en zieleleven. Dat mogen en moeten wij van den kunstenaar eischen: namelijk dat wij in zijn werk de hand van den mensch zien, van dat wezen begaafd met de edelste geestelijke vermogens, hem oneindig verheffend boven den dierlijken rangGa naar voetnoot(2). Kunst is namaking: Ja! Maar in zekeren zin. De namaking is niet voor haar een doel, maar enkel een middel. Haar doel dan? Wel! wij zelven spreken het uit in ieder onzer kunstbeoordeelingen. ‘Hoe machtig en wild die Leeuwenjacht, bij Rubens!’ Forschheid en woestheid: dat was het immers wat de schilder hier beoogde. ‘Welke hemelzoete geuren walmen uit Angelico's tooneelen!’ Zijne ziel is 't die de meester van Fiesole erin uitstorten wilde. Ieder waar kunstwerk verraadt noodzakelijk gelijksoortige uitdrukking. Alles wordt om dit doel geschikt en gewijzigd: van het karakter der hoofdwezens tot den minsten der bijstanders, alles draagt bij om het gewilde gedacht beter te doen uitkomen. Niets anders is dus het kunstwerk dan een geheel van verhoudingen, ontleend aan de natuur, doch gewijzigd door de menschenhand, om een bijzonder gedacht of gevoel zoo hevig en klaar mogelijk uit te drukken en voor anderen aanschouwelijk te maken. Niets anders ook is het oorbeeld! Niet dat het oorbeeld het kunstwerk zelf is, maar hetgeen dit laatste, eens verwezenlijkt, zal voorstellen: Het kunsttooneel dat in de inbeelding staat voorbereid. | |
[pagina 81]
| |
Want de kunstenaar begint zijne uitvoering niet blindelings en op goed geluk af. Hij heeft alreeds het einddoel voor oogen, en mag zelfs zijn werk afgewrocht verklaren; juist gelijk Racine zijn drama voltrokken achtte, toen hij de verzen nog maken moest. Gedurig geleidt het den schilder in 't schikken van lijnen en kleuren, den dichter in 't volgen der handeling, den toonkundige in 't vloeien van rhytmus en akkoorden. De kunstenaar - de ware - teekent niet af wat hij buiten hem ziet, maar beeldt uit wat er binnen hem zelf alreeds werd samengesteld. Toch maakt hij dit inbeeld niet ten volle uit eigen grond, maar met de stukken die de natuur hem heeft geleverd. Oorbeeld zegt ons dus niet een duister en onvatbaar wezen uit geheimzinnige hemelsferen, noch een gedacht alleen van hooge zedelijke weerde; maar wel een gedacht door de veerdige scheppingskrachten in eigen beeldrijken vorm gekleed. Feitelijk, wat is de klaarste en eerste zin des woords? Neemt het Fransche ‘Idéal’. Niets anders vindt men daarin dan: gevormd in den geest, gebeeld volgens een gedacht, overeenstemmend met een gedachtGa naar voetnoot(1). En ons Vlaamsche ‘Oorbeeld’ (oir-beeld)? Dit oorspronkelijk, eerste beeld kan niet anders zijn dan hetgeen de verbeelding heeft voortgebracht om ter tweede beelding veruitwendigd te worden. ‘Oorspronkelijk’ wijst op zijn eerste inwendig ontstaan, ‘beeld’ bediedt zijne uitdrukkende kracht gelijk het Fransche ‘Idéal.’ Hier zien wij dus verwezenlijkt eene eigenschap die wij in 't begin aan 't ideaal hebben toegekend: namelijk dat het moet van inwendige en geestelijke opvatting en natuur zijn. Maar wij zagen ook in het eerste deel dat de algemeene bepaling van het ideaal luidt: het volmaakste dat wij opvatten. Dit laatste echter: ‘dat wij opvatten’ wordt omzeggens meestal uit het oog verloren, zoodat men dan voor het oorbeeld een gansch voorwerpelijk volmaakste aangeeft. Dit zagen wij, voor het schoone, uitloopen op ‘éen meest verheven, volmaakte schoonheidsidée,’ iets naar vaste regels dus en voorwerpelijke wetten aan den kunstgeest op te | |
[pagina 82]
| |
dringen. Hoe vinden wij nu dit Volmaakste in ons kunstideaal? - Waar zijn hier immers die vaste regels? Waar zijn die wetten die aan den kunstenaar opleggen: Ons zult ge volgen, wilt ge de Schoonheid baren? Die regel is hier niets anders dan 's kunstenaars persoonlijke geschiktheid zelve! Zijn innige vorm of bepaling is 't, die de schoonheid uitwerkt, die in 't kunstwerk zijn eigen en ondeelbare prente slaat, bijna buiten de wete van den scheppenden persoon. En wat zal er nu voor den kunstenaar volmaakter schoon zijn, dan hetgeen met hem geheel overeenstemt? Wat zal hij ook natuurlijker uitwerken, dan hetgeen op den vorm van zijn eigen wezen past, en aldus in hem groeiende zijne uitwerkende krachten ter daad aandrijft? Iets uitwendigs dus, door den geest enkel voorgesteld om nagemaakt te worden: dàt is 't kunstoorbeeld niet! Maar wel iets inwendig door den geest zelven op eigen grond gevormd. Wat eigenlijk te verwerpen valt, is de al te sterk voorwerpelijke kant, het buiten en boven ons bestaande dat het oorbeeld van zelf zou bevatten. Wat wij erin erkennen is het in ons gevormde en gegroeide, zonder stipt navolgen van voorbekende schoonheidregels, als schoonheidregels. Wij spreken van idealisatie. Maar wat verstaan wij daardoor? Een kunstenaar idealiseert als hij geenszins met brutale namaking of slaafsche natuurafschildering tevreden is, maar in zijn werk een leven van hooger sferen schijnt te beoogen. Wat doet hij dan anders, tenzij de tusschenkomst van den geest openbaren? Wat is dit hooger leven tenzij het uitschijnen van een persoonlijk gedacht? De gedachtenwereld echter schijnt ons toe als iets dat ons wezen ver overtreft en beheerscht. En toch is ze maar de bijzondere werkkring van ons geestelijk bestanddeel: wij zelve zijn er de oorsprong van. Daaruit komt het ook dat het Oorbeeld zoo gemakkelijk aanveerd wordt als iets buiten en boven ons. Een ander feit geeft daar niet min aanleiding toe. Een kunstwerk heeft ons bevallen en 't schoonheidsgenot doen opkomen; gedeeltelijk toch liet het ons onvoldaan. En aanstonds zal ons oordeel luiden: ‘Dat zou moeten alzoo uitgedrukt zijn: Het ideaal ware het aldus te verbeelden’. Geen twijfel of wij oordeelen hier naar eenen vastgestelden regel die alleen de volmaaktheid kan bewerken. Seffens wordt dus die regel als een hooger wezen aangezien uit de volmaakte schoonheidswereld. En hij is niets anders dan onze persoonlijke opvatting. | |
[pagina 83]
| |
Met andere vermogens en geschiktheden begaafd dan de kunstenaar die 't werk voortbracht, vinden wij ook in andere uitdrukking de volkomene overeenstemming. Niets anders begeeren wij hier dan onze eigen persoonlijke opvatting vóór die des kunstenaars te plaatsen. Persoonlijke opvatting is dus het Oorbeeld! Maar om het in zijnen vollen zin te verklaren en duidelijk te maken moeten wij de opvattende kunstwerking zelve nagaan en tot in haren oorsprong onderzoeken. | |
IV.
| |
[pagina 84]
| |
Geene beredeneering! Geene regels door den geest vastgesteld! Wat? Hoegenaamd geene geesteswerking! Men dient ons heden te allen kante de kunst op als eene soort van zuiver-zinnelijke werkdadigheid, zeer ingewikkeld wel is waar, maar toch even onbewust en noodwendig als gelijk welk ander physiologische ‘reflex.’ Het zenuwgestel zal alles uitleggen. Men kent nog maar bitter weinig van zijne werking, bijzonder in hoogere kringen: dat verontrust onze wijsgeeren niet; zooveel te beter zal die ingewikkelde kunstwerking duister blijven. Een ding vooraf: ‘alle uitlegging, die van ziel spreekt of van 't is gelijk wat anders dat niet rechtstreeks onder de zinnen valt, is buiten questie gesteld als ongegrond en het onderzoeken niet weerd’Ga naar voetnoot(1). De zinnelijke aandoening, die de klank- en lichtvibraties reeds in 't buitenzintuig tot éenheid bracht, wordt voortgevoerd door den zenuwstroom naar de verbindingskringen der hersens. Zij komt in den levensloop, deelt de éenheid van 't levend wezen door zelf een harmonisch geheel samen te stellen van zuivere verbeeldingsvruchten, geheel dat voort in 't kunstwerk veruitwendigd wordt dank aan eene noodzakelijke betrekking tusschen inbeeld en beweging. Als men dan nog 't woord ‘Gedacht’ behoudt - zoo het onder anderen H. Taine doet - 't is waarschijnlijk om niet al te zeer met oude gewoonten af te breken. Want ‘Gedacht’ heeft bij die hedendaagsche wijsgeeren geenszins den zin dien de gemeene man eraan hecht. Zulk geloof aan een geestelijk bestanddeel was goed voor de Middeleeuwen. ‘Tegenwoordig - dank waarschijnlijk aan de “Evolutie” of ontwikkelingswet - heeft men den mensch, en althans voor ons onderwerp, den kunstenaar, van dat nutteloos sieraad ontdaan. Ziedaar dus twee uiterste en gansch tegenkantende stellingen, gelijk twee afgronden tusschen dewelke wij een voorzichtig wegelken dienen in te slaan. De werking des kunstenaars, schrijft menGa naar voetnoot(2), is eene uit natuurdrift gedwongen werking; niets anders! Uit den kunstenaar komen muziek-, schilder- en dichtstukken, even | |
[pagina 85]
| |
als uit de plant bloemen en vrucht, door organische noodwendigheid. Dit is bij hem niets dan een gansch gewoon en noodzakelijk verschijnsel. Meestal weet hij zelfs niet door welke kracht, door welk geheimzinnig vermogen hij schept, en waarom eerder op deze wijze dan op gene. Indien de rede hem soms verlicht, indien zij hem lichten moet, is 't nochtans de natuurdrift die hem vooruitstuwt en zijne schoonste ingevingen zal opwerpen. Niets kan hij buiten die natuurdrift, buiten die gansch eigen vermogens die hem als kunstenaar werken doen. Kunst, in éen woord, is levenswerking.’ Die woorden toonen voorzeker al de natuurlijkheid en ‘Spontaneïteit’ der kunstwerking aan, maar zij kunnen ook den schijn dragen Geest en Wil uit te sluiten om 's kunstenaars opvatting even laag te stellen als 't onvrije spijsverteren. Zonder het behulp van verstandelijke tusschenkomst, zonder het geleide der wilskracht wordt het oorbeeld of het opgevat kunststuk niet verveerdigd; maar toch vindt het zijnen oorsprong in spontane en ongedwongen natuurdrift. Vooreerst, onloochenbaar is het groot aandeel der zinnen in de kunstveerdigheid. Neen! de kunstenaar gaat zijne ingevingen niet putten uit eene geheimzinnige en verholene bron. Zijn oorbeeld zit niet in den sterrenhemel, noch ontwaakt op eens in zijnen boezem als een wezen met hem geboren. De dichter, als de lieveling der goden voorgesteld, die op hemelsche gezangen wordt vergast, is maar in poëzij te verontschuldigen. Maar de natuur gelijk zij voor zijne oogen openligt is eene mijn, rijk genoeg om de volle breedheid zijner opvattingen te voeden. Wat kenmerkt vooral den kunstenaar tenzij een verfijnd zintuig? Wat is geheel het kunstwerk tenzij een zinnelijk kleed aan de uitdrukking gegeven? Een scherp en volgevoelig gezicht is het dat iemand tot schilder maakt, een verfijnd gehoor tot toonkundige. Ook is zij van 't grootste belang die physiologische waarneming dat de kring in de hersens, die de gevoelskringen van gehoor, gezicht en tastzin verbindt, bij den kunstenaar soms buitengewoon ontwikkeld isGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 86]
| |
Langs die zinnenwegen is het dat in den kunstenaar de opvatting opkomt om dan door machtige verbeeldingskracht voortgezet te worden. Dat de verbeelding eene groote rol speelt, is immers al te klaar: dat spreekt ten ander uit ieder kunstwerk, waarin op heerlijke wijze tafereelen worden voorgesteld, waarbij de verveerdiger nooit tegenwoordig was. Maar is het dan niet uit zuivere beelden dat de opvatting samengroeit? Die de tusschenkomst van het geestelijk bestanddeel verwerpen moeten noodzakelijk verschillende feiten onverklaard laten. Het kunstwerk is geen bloote verzameling van beelden, maar een geheel van éenheid en orde. En de reden? Omdat al zijne deelen samengeschikt zijn tot de uitdrukking van een gedacht. Beroept u op al de mogelijke zenuwstroomingen en levenswerkingen, altoos blijft het vast dat wij in een kunsttafereel een gedacht grijpen in beelden veruitwendigd. Geheel natuurlijk dus besluiten wij dat de kunstenaar eerst dit denkbeeld heeft moeten opvatten, daar het van zijn werk de reden van bestaan en van éenheid uitmaakt. Geheel natuurlijk ook moet dan den geest zijne eigen werking worden toegekend: namelijk de abstractie. Als wij in de Vinci's ‘Laatste Avondmaal’ op ieder aanschijn de bevreesde verbazing lezen, na het woord des Meesters: ‘Iemand van u zal mij verraden,’ als wij de rustende maagden op den grafzerk der Medicis ons hooren toefluisteren: ‘laat ons slapen;’ dan in 't erkennen dier uitdrukking de afdragende werking weigeren aan den kunstenaar, is met onszelven overhoop liggen. Die afdracht schijnt echter aan menigeen vrees en achterdocht in te boezemen, zoodanig dat men zou geneigd zijn eer alle geesteswerking uit te sluiten dan dit gevolg te moeten aanveerden. Wat! de kunstenaar beginnen met een afgetrokken denkbeeld, dat hij dan door middel van redeneering met beelden omkleedt! Verbeeldt u het drama dat de Liefde of de Heerschzucht op het tooneel brengt. Goethe in zijne ‘Die natürliche Tochter’ heeft het betracht tot groote vreugde der Duitsche wijsgeeren, maar tot doodelijke verveling der menigteGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 87]
| |
Er is hier echter eene verwarring van begrippen door het woord abstractie veroorzaakt. Beginnen met de abstractie, als de eigen werking van den geest, is geenszins hetzelfde als afgetrokken denkbeelden willen voorstellen. Er is een aftrekken van alle concretiseerende omgeving dat niets meer dan een zuiver denkbeeld overlaat om bij verdere werking des verstands veralgemeend te worden; maar er is ook een afzonderen in een tegenwoordig indrukmakend voorwerp. Uit een tooneel, eene gebeurtenis, een verhaal, wel bepaald en omschreven en tegenwoordig in zijne verbeelding, ontluikt voor den geest des kunstenaars een gedacht; het schijnt hem toe en hij neemt er enkel kennis van, zonder het van zijne bepaalde omgeving weg te nemen om het door redeneering naderhand aanschouwelijk te maken. Als wij eene voor ons staande plant als boom beoordeelen, hebben wij in onzen geest het afgetrokken denkbeeld (boom) gevormd, niettegenstaande de bepaaldheid van dit oordeel en van het wezen, waarop het hier en nu wordt toegepast; geheel anders ware het nochtans den boom gansch afgetrokken te beschouwen. Zoo schijnt de aftrekkende werking van 't verstand ook de kiem van 't kunstgewrocht uit te maken. Maar is het dan niet meer van zuiver gevoel dat de kunstenaar leeft? Is het niet het gevoel dat de kunstopvatting doet ontstaan, ja zelfs ze leidt en volmaakt? - ‘Het gedacht van den schilder, van den dichter is geen afgetrokken gedacht, maar een gevoelGa naar voetnoot(1). Gedacht, gevoel, opvatting 't is al éen!’ - Zeker werkt alles eensgezind en gelijktijdig te zamen; maar het één sluit daarom het ander niet uit. Heden steunt men veel op het gevoel als zijnde de bron der opvatting; en inderdaad 't is als de spoorslag die de kunstdrift tot werking opjaagt. Bij velen echter zou men welhaast vermoeden dat de geest en zijne tusschenkomst daardoor zelve moet uitgesloten worden. Hetgeen eigenlijk tegen het gevoel strijdt, is de redeneering: het opmaken eener opvatting gelijk | |
[pagina 88]
| |
eene strenge bewijsvoering. Zeggen van iemand dat hij op het gevoel oordeelt, is enkel bedieden dat hij niet genoegzaam op den inhoud zijner denkbeelden steunt, dat hij meer de vruchten zijner vluchtige verbeelding betrouwt dan de kracht der logische ontleding. Hoe zou ten andere de kunstenaar een gevoel kunnen volgen en aan anderen mededeelen zonder te weten hetwelk? Te zamen met het gevoel ontstond in hem het gedacht. Als Shakespeare in het geschiedkundig verhaal den inhoud van zijnen ‘Macbeth’ vond, hoe kwam hem eerst zijn drama voor tenzij in 't gedacht der heerschzucht met hare wreede dwingelandij en noodlottige gevolgen. De machtige aandoening, aan die voorstelling verbonden, had hij nooit even machtig aan anderen overgezet, ware zij niet bij hem met het gedacht der heerschzucht te zamen opgekomen. Neen! 't gevoel verdringt niet alle werking van den geest; het roept ze integendeel tot stand om er zelf een steunpunt in te vinden. Evenmin als blind en zuiver stoffelijk, is de edele kunstwerking in haar opvattend deel noodwendig en onweerstaanbaar: d.w. zeggen buiten den invloed en 't bestier van den vrijen wil. Zoo wij den waren kunstenaar gadeslaan, dan zien wij hem, in plaats van voortgestuwd en als door een noodlot gedwongen, zijne opvattting onder zijne macht houden en er in volle vrijheid op terugblikken. Dan is het wel duidelijk dat de wilskracht ten minste moet tusschenkomen om dit terugschouwen te gebieden en in werking te houden. - ‘Ik laat de voorwerpen in mij rustig werken, zegt Goethe, dan beschouw ik die handeling opmerkzaam en druk ze haastig getrouwelijk uit.’ - Nog uitdrukkelijker zegt Leonard de Vinci in zijn boek over SchilderkunstGa naar voetnoot(1): ‘Ik heb nog ondervonden dat het zeer nuttig is als men 's nachts te bedde ligt, de omtrekken te hervormen der beelden die meer aandacht vereischen: dat verlevendigt de verbeelding der dingen en versterkt den indruk dien ze op ons gemaakt hebben.’ Bijzonder leerrijk is echter zijn eigen voorbeeld. Daar zien wij dat de kunstenaar niet alleen zijne | |
[pagina 89]
| |
beelden in zich kan opnieuw aanschouwen, maar - wat vooral belangrijk is - dat hij de macht en de vrijheid behoudt éen en hetzelfde gedacht, als doel nagestreefd, door verschillende verbeeldingen heen te vervolgen. De eerste schetsen van zijne ‘Aanbidding der wijzen’ toonen ons klaar dat de Vinci niet de vereering der wijzen, maar eerst die der herders beoogde. In de verschillende proeven, te midden de menigvuldige veranderingen in houding en kleeding der personen blijft toch altijd éen enkel vast doel: 't zij de personen herders verbeelden, 't zij ze koningen voorstellen, 't is onveranderd het gevoel en gedacht van diepe vereering voor den mensch geworden God dat doorstraalt. Een punt blijft bij den meester onzeker: zal hij eenvoudige lieden rond het kribbeken scharen in eenen oogenblik van gansch natuurlijke en verwonderingsvolle aanbidding? Of zal hij prinsen verbeelden, die door gemaakte teekens van diepen eerbied, door kniebuigingen en voetkussen hunne Oostersche afkomst verraden?Ga naar voetnoot(1) ‘Er heerscht nochtans in de kunstwereld een vooroordeel: dat de ingeving maar op bijzondere stonden kan opkomen. Buiten die gezegende oogenblikken moet men geen opvatten wagen: 't ware verloren werk! Van daar is men gemakkelijk overgegaan tot die ongelukkige dwaling dat de kunstenaar zijn eigen daden niet meester blijft en aan het noodlot niet kan gebieden’Ga naar voetnoot(2). De overgang is immers spoedig gedaan. Terwijl de groote meesters ons door woord en werk overtuigen dat hunne gewrochten na eigen zoeken in geschiedkundige verhalen door eigen krachtinspanning werden opgemaakt, beweren onze Jongeren de ingeving niet te moeten te gemoet gaan, maar wel het gunstig oogenhlik af te wachten. Onnoodig hun te vragen de verergerende tooneelen weg te laten: de wil immers kan geenszins de kunstwerking beheerschen. Zoo spreekt ook de teugellooze drift die zijn slachtoffer door herhaalde overwinningen van onmacht schijnt te overtuigen. Het is integendeel een sterke wil alleen, die een duurzaam kunstgewrocht kan baren. De grillige gevoeligheid verdelgt zelve hare kortstondige voortbrengsels: deze zijn | |
[pagina 90]
| |
veel te onbestendig en veranderlijk. De wil moet kampen tegen de al te groote gevoeligheid, tegen de ontelbare verstrooiïngen, die van buiten komen en welhaast het opgevat kunstgewrocht te niet zouden doen, hield geene gedurige krachtinspanning het gedacht voor den werkenden geest en verbeelding. Gaan wij enkel onze bekrompen scheppingskracht te rade: hoe ongestadig en vervliegend is de voortbrengst niet onzer verbeelding. De mensch is het die werkt in zijne algeheelheid van redelijk wezen, met zinnen, geest en wil in het edel kunstopvatten. En hoe zou het anders zijn kunnen! Al te dikwijls, als er spraak is van kennisverwerven, stelt men eenen verren afstand tusschen zinnelijke en verstandelijke kennis; als waren het twee afzonderlijke werktuigen die de mensch, nu eens dit, dan eens geen, te werk kan stellen. Neen, als de mensch handelt als mensch, handelt hij in de éenheid van zijn wezen. Als ik dien bepaalden boom gadesla, is 't niet eerst het oog dat op zijn eigen werkend, er een zinnelijk beeld van neemt, en enkel naderhand de geest die uit dit zinnelijk beeld en eveneens op zijn eigen een denkbeeld krijgt. Neen 't zijn zin en geest, te zamen werkend, die aan mij, éenling en persoon, de kennis van dien boom geven. Zij zijn immers in éene daad vereenigd waarin ieder volgens eigen aard zijn aandeel neemt. Zoo is 't ook met den kunstenaar. Dezen enkel zinnelijk doen werken, terwijl het verstand ledig te wachten staat, is hem tot dier of tot krankzinnige verlagen. Zoohaast hij geraakt wordt in zijn fijngevoelig zintuig, treedt hij geheel en gansch in werking. Of is zijn wezen minder éen dan dat der andere menschen? Van zoohaast de zintuigen handelend optreden ziet de geest wat hij uitdrukken zal. Ook waarom wil eenieder den kunstenaar beoordeelen? Waarom wil men hem ondanks het pochen op zijne onverantwoordelijkheid, rekening vragen over zijne gewrochten? Of zou het misschien de hoogmoed zijn die, om aan den gemeenen man de beoordeeling te ontzeggen, den kunstenaar wil tot plant verlagen! Hem wijzigingen opleggen en tot zijn hoofddoel terugroepen, ware iets uitzinnigs, bleve het niet in zijne macht die veranderingen te doen. Dat kon hij echter niet, had het verstand geen klaar besef van 't kunstwerk en kwam de wil als geleider niet tusschen. De kunstenaar wil aan anderen zijne gevoelens mededeelen om ze | |
[pagina 91]
| |
eveneens te doen genieten bij het aanschouwen van het tooneel, dat hem zelven hevig ontroerde. Zijn werk spreekt echter tot geheel den mensch. Streelt het den zin door het fijn-bewrocht beeld, het voldoet ook tevens onze hoogere strekkingen door den inhoud dien het aanschouwelijk maakt. Maar zoo de natuur van het uitwerksel onvermijdelijk wijst op de natuur van de oorzaak, dan wijzen hier ook de vermogens die in ons worden aangedaan op huns gelijken in den voortbrengenden kunstenaar. En toch, al eischen verstandelijke opvatting en vrijwillige leiding hun aandeel in 't kunstgewrocht, toch behoudt dit laatste al zijne natuurlijkheid: eene levende plant gelijk die sproot uit eigen grond, en geenszins eene gemaakte bloem met valsche blâren versierd. Of zou het misschien niet meer natuurlijk zijn, dat een wezen naar eigen aard werken en voortbrengen zou! Zoo de mensch iets meer is dan een brutaal werkend zenuwgestel, zoo zal de geest en wil de ‘spontaneïteit’ van 't veroorbeelden niet beletten.
Dat de kunstenaar zich in 't veld bevinde, op dat plechtig oogenblik dat alles aan 't dalen is in avondschemering en eenzaamheid! Geheel dit tooneel doordringt hem: door de fijn gebaande zinwegen treedt het in hem, voldoet en ontroert geheel zijn wezen. Is het alleenlijk omdat hij aangename kleuren heeft aanschouwd; of omdat uitstervend gefluister zijn oor heeft gestreeld? Te zamen met die ontroering is zijn geest in werking getreden. Van die schaduw die allengskens in duisternis vergaat, van het gedurig verminderend gerucht blijft hij het afgetrokken gedacht overhouden van vergetelheid, van dood. 't Staat klaar te lezen op 's schilders landschap; maar veel uitdrukkelijker nog zingt het ons de dichterlier. Op dit gedacht, het uitgangspunt zijner kunstwerking, blikt hij nu terug: maar gelijk het hem is voorgehouden in de zinnelijke materialen der verbeelding. De fantasie is het immers die hier de groote rol speelt door de krachtige maar duistere werking der verbindingen of ‘associatiën’. Zijn eerste blik droeg rechtstreeks op het natuurtafereel, nu is het reeds zijn beeldenwerk dat hij beschouwt. Denkt immers niet dat een echt kunstenaar, al houdt hij ook de oogen gevestigd op een hoeksken der natuur, niet anders doet dan het namaken. Ziet de landschappen van Ruysdael: telkens hou- | |
[pagina 92]
| |
den zij ons eenen bepaalden indruk voor, waartoe al de deelen zijn uitgewrocht. Verbeelden ook de werken der grootste meesters geene gebeurtenissen, waaraan zij nooit tegenwoordig waren; maar die enkel voortspruiten uit eene reusachtige verbeeldingskracht? Ziet de tooneelen van eenen Van Dyck en van Rembrandt, de beelden van eenen Michel Angelo, de machtige drama's van eenen Shakespeare of de stoute samenstelling van Vondel's Lucifer. In alle vinden wij een vast denkbeeld dat in de verbeelding eenen rijkdom van zinnelijke vormen in 't leven riep. Hier zijn het gezichtsbeelden, bij den toonkundige zijn het aandoeningen van den gehoorskring die herleven. Dat een gevoel hem ontroere, en eene volle tonenharmonie biedt zich seffens ter uitdrukking aan. Dit alles gaat natuurlijk, ongedwongen. Het ontstaan van het denkbeeld brengt oogenblikkelijk de ontwaking teweeg van inkleedende zinnebeelden. Daartoe moet er niet berekend, noch gepast en herpast worden. 't Is daarin dat de kunstenaar van eigen aard kunstenaar is: Immers waar een ander bij macht van wilskracht en beredeneering nog niets bijzonders voortbrengen kan, ziet hij, als ongewild en ongezocht, eene pracht van beeldenvormen oprijzen. Tusschen die twee werkkringen, geest en verbeelding, tusschen het gedacht en het herleven van gezichts- of gehoorsaandoeningen wordt het werk der veroorbeelding verdeeld en door beide opgemaakt. Met traagheid en moeite gaat het vooruit; geenszins in koelheid en ongevoeligheid. 't Is immers geheel het innig leven van den kunstgeest dat zich daarin uitstort. Geheele jaren soms vergaan zonder tot een net afgewrocht oorbeeld te geraken, en gewoonlijk staat de duur van 't werk in evenredigheid met de verhevenheid van 't genie. Is dit immers rapper en machtiger in 't opvatten, 't is ook veel moeilijker voldaan en tevreden. Terwijl gansche tooneelen van handelende beelden hem gedurig voor de fantasie zweven, nu eens levendig opkomend, dan weder in halve schemering terugtrekkend, moet de kunstenaar van tijd tot tijd op proeven vaststellen het al te vergankelijk voortbrengsel zijner verbeeldende krachten. De wil moet gedurig en krachtdadig tusschenkomen om dit wisselvallig en onstuimig werk een en hetzelfde gedacht vóor te houden, opdat de verbindende of ‘associative’ werking van de kunstdrift niet gedurig hare samenstellingen verdelgen zoude in 't najagen | |
[pagina 93]
| |
van een nooit netbepaald einddoel. Terugblikkend op het gedurig ontwikkelen der opvatting, doet de geest deze trekken verdwijnen die de uitdrukking belemmeren, kiest er andere die machtiger of geschikter zijn, verbetert gene die 't gedacht vervalschen zouden. Eindelijk, door eene hevige ontroering aangegrepen, staakt de kunstenaar zijne opvattende werking om het voltrokken oorbeeld vreugdevol aan te staren. Wat is er dan eigenlijk te gelooven van die onbewustheid en noodwendigheid, welke men bijna als een sieraad aan den kunstenaar wil toekennen? Gewis een groot deel van hetgeen in hem omgaat ontsnapt volkomen aan zijne opmerkzaamheid. Alles wat de kunstenaar eigenlijk ondergaat, de indrukken die hij lijdend (passief) ontvangt moeten buiten de grepe vallen zijner bewustheid. De tallooze luchtvibraties die in zijn oor tot éenen toon samenslaan, de duizende lichtzinderingen die aan het oog de kleuraandoening brengen, worden voorzeker niet afzonderlijk nagespoord. Onmogelijk is 't immers dat zijn orgaan iets gewaar worde zoolang het zuiver lijdend is; 't is enkel wanneer het zelf werkdadig optreedt dat het van zijn uitwerksel kennis kan nemen. Dat geldt bijzonder voor de verbeelding. Daar is eene dubbele werking van ontleden en weder samenstellen die met wonderbare snelheid zichzelf voltrekt en door den kunstenaar, die ze onbewust ondergaat, onmogelijk kan nagespeurd worden. Maar blijft de manier hem onbekend waarop zijne prentslaande inbeelden door inwendige verbeeldingen hun wezen hebben gekregen, toch treden de vruchten dier werking in 't veld zijner bewustheid. En dat alleen is 't wat hem aanbelangt: met die beelden waarvan hij kennis neemt moet hij zijn kunstgewrocht maken. Hoe het gedacht in hem oprijst, hoe het met zulke of zulke vormen op eens voor hem wordt gebracht: dát weet hij niet; maar welkdanig zijn gedacht is, welkdanig ook hun beeldvorm: dát kent hij. Hier is er dus waarlijk geen andere onbewustheid voorhanden, dan deze die bij iedere aftrekkende werking des verstands voorkomt. Weet wel iemand hoe hij zulk of zulk denkbeeld heeft gevormd? Hoe dikwijls ook gebeurt het niet dat de verbeelding ons onverwachte tooneelen voor oogen brengt, die wij niet weten waaraan te verbinden! De noodzakelijkheid nu volgt natuurlijk de maat van het onbewustzijn. De wil kan hem tot geen doel richten | |
[pagina 94]
| |
dat niet vooraf gekend is; ook is de manier van werken der verbeelding, evenals de abstractie van 't verstand aan zijnen invloed onttroken. Wat eerst en vooral noodwendig is en buiten 't bereik van alle wilskracht, is, dat alles werke volgens eigen aard en bestemming: ieder der zinnen volgens zijne eigene geschiktheid; de verbeelding, zelfs zonder buitenzijdsche zinsaandoening, volgens hare losbandige onstuimigheid; de geest eindelijk volgens zijn afdragend vermogen. Ieder kunstenaar dus zal voortbrengen noodzakelijk naar de mate en den stempel van eigen vorming en bekwaamheid die hem door de natuur werd ingedrukt. Zoo God hem dichter schiep, zal hij geheel natuurlijk als dichter handelen; gaf Hij hem het oog van den schilder of het oor van den toonkundige, 't zal kleur of klank zijn, dat in hem zal opkomen. In dien zin mag men waarlijk van den kunstenaar zeggen, dat zijn gewrocht uit hem groeit even natuurlijk als de bloemen uit de plant. Ja! De eerste kiem der scheppingsdaad is onvrijwilligGa naar voetnoot(1); maar eens men op het gebied der bewustheid komt, daar waar de kunstenaar zijne uitgewrochte beelden als kennistermen uitmaakt, dan kan er geene spraak meer zijn van noodzakelijkheid en onweerstaanbaren dwang. In zijne macht ligt het integendeel beelden af te wijzen die hem niet voldoen, en zoó de scheppingskracht tot nieuwe verbindingen te nopen. Ah gewis! Daar is in hem eene macht die zich schijnt op te dringen, er is in zijne verbeelding een geweldig verzet tegen al zijne zweepslagen. Moeilijk is het soms ze in te toomen en haar weerstand te bieden; maar dat heet geen onweerstaanbare dwang meer; dat is enkel eene sterke geneigdheid, een wenken en aanlokken waartegen de kunstenaar moet kunnen kampen, wil hij ooit meer dan eerste onsamenhangende proeven tot stand brengen.
Dit alles is echter nog het kunstoorbeeld niet; want wij gewaagden tot hiertoe nog van geene schoonheid. Er mag immers wel een onderscheid gemaakt worden tusschen het tooneel, in het kunstwerk veraanschouwlijkt en door | |
[pagina 95]
| |
eenieder zichtbaar, en de schoonheid die alleenlijk door eenigen eraan wordt toegekend. Hoe komt nu echter die schoonheid in het oorbeeld? Wordt er niet een bijzonder vermogen of eene nieuwe werking vereischt om dien schoonheidstempel in te prenten? Het is geheel natuurlijk dat die stellingen, die een zuiver voorwerpelijk schoone aanveerden, ook eenen bijzonderen schoonheidszin inroepen. Zoo de schoonheid buiten ons staat, dan moet daarop in ons eene bevattingskracht beantwoorden, die de gemeenschap mogelijk maakt. Het ware wordt gevat door den geest; de wil heeft het goede tot bijzonder voorwerp; blijft dan nog, zoo 't schijnt, een zeker vermogen voor het schoone. En wezenlijk de stelling vinden wij klaar voorgehouden bij den heer TöppferGa naar voetnoot(1), terwijl nog menige andere kunstverhandeling een instinktmatig geloof verraadt aan dusdanigen schoonheidszin. ‘In ieder meesterstuk, schrijft Töppfer, kan ik wel vermoeden en onderscheiden de bijkomende en ondergeschikte rol van oordeel, geest en geheugen, gevoeligheid en verbeelding. Maar, noch uit hunne afzonderlijke kracht, noch zelfs uit hun samenwerken kan ik het oorspronkelijk ontstaan des kunstwerks verklaren. Een nieuw vermogen is afzonderlijk beschikt om het te baren in de schoonheidswereld. Eene verscheidenheid van vermogens kan hier geene rekening geven van eene Schepping zoo innig een als de schepping van 't kunstoorbeeld. Tot het verstand alleen kan men ook niet opzien: het heeft de waarheid voor werkkring en kan dus als oorsprong van het schoone niet aangewezen worden; immers een gansch bijzonder uitwerksel eischt eene gansch bijzondere oorzaak. En men duide hiervoor de redeneering niet aan! Er is eene bijna rechtstreeksche tegenstelling tusschen den kunstveerdigen geest die meer in aanschouwing en gevoel leeft en de syllogistieke rede die bij afleiding werkt en ontleding. Niet door studie en ontleding, maar door aanraken van het gevoelde schoone wordt de jonge kunstenaar in zijn eerste opvatten opgeleid.’ Niets van dit alles nochtans noopt ons tot het aanveerden van eenen bijzonderen schoonheidszin. Dat de | |
[pagina 96]
| |
redeneering aan het echte kunstoorbeeld vreemd blijft daarover stemt eenieder met Töppfer's gegronde opmerkingen in. Dat de geest alleen niet de schoonheid in 't leven roept, ja er zelfs niet over beslist, dat ook mag men gerust aanveerden, ofschoon wel niet om dezelfde reden die Töppfer aanhaalt. Maar waarom zouden verscheidene samenwerkende vermogens het verwezenlijken van 't schoone niet kunnen uitleggen? Ware de schoonheid éen en enkelvoudig, iets dat men grijpen en in zijn wezen beschouwen kan, gelijk het oog de kleur vat en het oor den toon; dan ja verstaat men de noodzakelijkheid van éene enkele vatkracht. Maar is zij uiterst ingewikkeld en betrekkelijk, deels objectief, deels subjectief, iets dat én aanschouwd én gevoeld wordt, dan zou veeleer eene verscheidenheid van vermogens niet aanveerdelijk maar noodzakelijk worden. En wat is er immers dat het kunstgewrocht belet grondig éen te zijn, als die vermogens harmonisch samenwerken? Een afzonderlijk kunstvermogen is volkomen onnoodig. Hetgeen eigenlijk den kunstenaar als kunstenaar werkdadig maakt, is niets anders dan eene geheel bijzondere stemming en geschiktheid zijner vermogens, geenszins eene nieuwe kracht. Geen eigenaardig vermogen bezit hij buiten andere menschen. Zijn wezen is echter zoo gemaakt dat het natuurlijk tot kunstwerking of schoonheidsvoortbrengst zal overhellen, evenals een ander bijzondere neiging heeft tot andere werkzaamheid. Men mag zelfs met waarheid zeggen dat eenieder, de eene meer, de andere min, met kunstveerdigheid begaafd is. Hebben wij ook onze oogenblikken niet van verheven opvatting en verrukkende, helaas vervliegende, verbeeldings-werkzaamheid? De landman die s'avonds bij het heerdvuur de eenvoudige legenden der streek in schilderende woorden weder ophaalt, geeft al zoowel bewijs van kunstveerdigheid als de groote meester die in de hooge verbeelding zweeftGa naar voetnoot(1). Maar hoe ontstaat nu eigenlijk de schoonheid in het oorbeeld? Gewis niet door redeneering! En hier zijn allen eensgezind om verzet aan te teekenen tegen kunstwerk dat syllogistiek wordt opgebouwd. Altijd waren zelfs de fijnste en klaarste logische verbindingen onmachtig, niet om eene | |
[pagina 97]
| |
schoonheidsopvatting tot stand te brengen, maar om ze te verbeteren als ze eens onvolmaakt was verwezenlijkt. Men ziet klaar, men beknibbelt de gebreken van een dichtstuk, maar de beste redeneering ter wereld kan er niets aan veranderen. Nochtans schijnt eene al te voorwerpelijke stelling over schoonheid de redeneering te moeten inroepen. Als het schoone alleen in buitenzijdsche hoedanigheden der zaken ligt, als het door objectieve regels is vastgesteld, wie zal er oordeelen of die hoedanigheden aanwezig, of die regels nagekomen zijn? Dat schijnt toch wel het eigen werk te zijn van eenen redeneerenden geest. Al te gemakkelijk stellen wij ons de kunstopvatting of veroorbeelding als tweevoudig voor: wij zien langs den eenen kant den geest eenen zekeren inhoud opmaken te zamen met de verbeelding, en langs den anderen kant de voorbereiding van eenen schoonheidsvorm om dien inhoud in te kleeden. Dat is echter het kunstwerk vernietigen. Feitelijk worden de ziel van 't gewrocht en het lichaam die ze aantoont gelijktijdig geschapen. De eene kan zonder het ander niet bestaan, noch ervan gescheiden worden. De schoonheid komt even natuurlijk op als geheel het kunstwerk: Zij is immers geheel het kunstwerk zelf. Wat is anders de reden van bestaan van het verbeelde tooneel, tenzij de schoonheid? Waarom wordt het zóo of zóo verbeeld terwijl andere trekken het ook hadden doen uitkomen, tenzij om reden nogmaals der schoonheid? En schoonheid spruit uit overeenstemming van voorwerp met kennisvermogen! Gelijk de kunstenaar in de natuur de schoonheid vindt, daar waar hij met de natuur in overeenstemming treedt, zoo zal ze hier ook in het kunstwerk voorkomen uit zijn eigen stemming en geschiktheid. Voorzeker zal hij niet opvatten en uit eigen grond vormen hetgeen tegen zijn eigen wezen strijdt, maar wel zulk beeld dat met zijn innig leven als 't ware samenvloeit. Een gedacht bevalt hem. En dat gedacht zelf is alreeds te wijten aan een eerste overeenstemmen. Zijnen geest heeft hij eigen vorming en rijkdom gegeven: volgens die overtuigingen en opvoeding zal hij den zin van 't natuurtafereel vatten. Zien wij niet onzen meester Gezelle zijne priesterziele in ieder gezang uitstorten? En onze grootste schilders, van den Renaissancetijd zelf, niettegenstaande den heidenschen invloed, richten zij niet hunne uitboezemingen bijna uitsluitend naar den zin van het middeleeuwsch kristelijk Geloof, dat | |
[pagina 98]
| |
nog in hunnen kunstgeest staat vastgeprent? Een afstootende onzin is het te beweren dat het grootste deel dier godsdienstige werken maar schoon zijn als men ze ontdoet van het godsdienstig inzicht, om alleen de uitdrukking over te laten van het zuiver menschelijk gevoel’Ga naar voetnoot(1). Neen. Maar de zin van het werk toont ons de geaardheid van den kunstgeest. Zoohaast nu in hem een gedacht ontstaat, roept het eene macht van beelden ter uitdrukking voor. Geene bijzondere inspanning is hem noodig om de geschikte vormen uit te zoeken en ze als termen eener bewijsvoering aan te passen. Of hebben wij ook misschien de redeneering noodig om een gansch tooneel te verbinden met een denkbeeld door een enkel woord opgewekt? Volgens de verbindingswetten staat een gedacht in betrekking met eene menigte beelden, die als zijn nasleep voorkomen; en ieder dier beelden staat nog in verwantschap met eenen schat andere, waarmede het bij toeval door tijd en plaats of door gelijkvormigheid eens verbonden werd. Doet een toon voor een snaartuig weerklinken, en al andere tonen die met hem akkoord slaan zullen antwoorden. Zoo is 't ook met de verbeelding. Wat dus voorkomen zal is hetgeen eigen geworden is aan den geest des kunstenaars, zijn de beelden die in en met hem leven. Niets anders zou toch de verbeelding leveren of opnieuw samenstellen dan de elemen- | |
[pagina 99]
| |
ten die haren eigendom uitmaken. De verschillende deelen van het werk worden echter niet afzonderlijk gemaakt en dan, min of meer behendig, samengenaaid. Al de deelen in eens komen op; het gewrocht wordt gewijzigd en verbeterd, verbreed of verminderd in zijne geheelheid, op iederen stond der opvatting. Ontwikkelt zich echter onverwachts een kant op buitengewone wijze, dan veranderen de overige eveneens om 't samenstellen te beletten van een wangewrocht dat den kunstgeest eer zou pijnigen dan het beoogde en verlangde schoonheidsgenot schenken. Geheel natuurlijk is dus alles tot overeenstemming bereid. Over het geheel oordeelt de kunstenaar naarmate het in hem aangroeit, niet koudweg en ontledenderwijze, gelijk de kunstcriticus, maar met éenen samenvattenden blik door het hem aangrijpend gevoel. Tot eenheid en passende uitdrukking moet alles geschikt zijn. Eenheid is de vereischte van alle genotgevende geesteswerking; uitdrukking is het doel van het kunstwerk zelf. Onmogelijk dus dat hooger geestesleven vrede sluite met een aanstootend beeldengewrocht van lagere vermogens. Wilde hij er nog de oogen voor luiken, toch zou hem 't machtig genot der schoonheid ontbreken, daar in zijn eigen wezen tweedracht zou heerschen. Zoolang er een punt overblijft dat niet ten volle met zijne stemming strookt, zal hij zich ontevreden verklaren en telkens nieuwe werking van de scheppingskracht eischen. Als hij nu bij eene hevige ontroering de opvatting staakt om tot uitvoering over te gaan, 't is dat het voorhanden zijnde gedacht tot volkomen overeenstemming werd uitgewrocht. Die innige ontroering is het eerste aangrijpen van 't schoonheidsbehagen, dit behagen spruit uit de overeenstemming, de overeenstemming uit persoonlijke, natuurlijke en ongedwongen werking. Een uitvloeisel is het van zijn leven, als een weerschijn van zijn eigen wezen, dat hem voorwerpelijk in den geest wordt aangetoond.
Het oorbeeld is dus wel een geestesgewrocht gegroeid in den kunstenaar volgens den innigen aard dien hij van de natuur heeft ontvangen. Dat het zelfs aan 't algemeen gedacht der volmaakte schoonheid beantwoordt, spreekt van zelf: niets kan toch vollediger overeenstemming teweeg brengen dan de vermogens met hunne eigen uitwerkingen. Daardoor worden nochtans geene graden of opklimming uit- | |
[pagina 100]
| |
gesloten; het een onderwerp immer zal meer genot bijbrengen dan het andere; den kunstenaar zal het toch niet aanstaan zoolang er iets min passend in overblijft. Dit oorbeeld, naar persoonlijke vorming uitgemaakt, kan dus geene schoonheidsregels inzien? O ja! men roept op alle tonen dat de kunstenaar moet vrij zijn; zelfs dat ‘het ware kunstwerk een hevig verzet is aangeteekend tegen alle godsdienstbanden door de onafhankelijke en levende natuur, die opkomt tegen alle wetten die zij zelve niet miek!’Ga naar voetnoot(1) Maar die zoogezeide onafhankelijkheid der natuur is echter de ware.... dwang. De dwang van het zinnelijk onderdeel over het hooger zieleleven: de dwang der verdierlijkende losbandigheid, die de echte oorzaak is onzer hedendaagsche kunstarmoede. De ware vrijheid is dat de kunstenaar werke als mensch! Ontslagen is hij voorzeker van alle voorwerpelijke schoonheidsregels, die hem eenen vastgegoten vorm opdringen: zijn oorbeeld moet immers persoonlijk zijn. Maar in dien persoon zelf ligt de opperste wet waaraan hij niet ontsnappen kan, wil hij den naam van kunstenaar verdienen: dat hij werke naar de volheid van zijn eigen zedelijk wezen! Wat vraagt het oorbeeld, tenzij volmaakt schoonheidsbehagen? Wat eischt volmaakt schoonheidsbehagen, tenzij volledige overeenstemming? Volledig dus, dat is: met geheel het menschelijk wezen. Kunstwerk en natuurtooneel staan tegenover elkander gelijk de aard der bronnen waaruit zij spruiten. Een kunstenaar zal dus alleenlijk veroorbeelden als hij werkt, niet gelijk eene machine die slaafsch namaakt, niet gelijk een zenuwgestel dat slechts lage aanprikkelingen zoekt, maar volgens de eigen natuur van een schepsel dat geest en wilskracht van zijnen Schepper ontving. Dat bij ieder waar kunstgewrocht het oordeel luiden moge: Daar zit het merkteeken van een redelijk wezen! Dr. J. Erembout. |
|