Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |||||||||||
Het samenwonen in steden.
| |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
bevolking op landelijk te zijn, en wordt ze stedelijk? In de oudheid, in de middeleeuwen en tot in het begin van de pas afgeloopen eeuw was het onderscheid tusschen steden en landelijke gemeenten zeer scherp afgeteekend. In de oudheid waren het enkele schaarsche menschengroepen die als steden doorgingen, ‘omdat kunsten en wetenschappen, de staat en nijverheid, met een woord, al de maatschappelijke beschavingsfactoren zich in de hoofdsteden hadden vereenigd.’ In de middeleeuwen was de scheidslijn niet minder duidelijk: de steden waren van het platteland teenemaal afgescheiden. En dit krachtens de wet die aan de steden, (bij stedelijke keure) bijzondere voorrechten toekende. Ook hadden de steden, zooals we later zullen zien, en zij alleen, handel en nijverheid in hun macht. De heele 16e eeuw door hield dit onderscheid in Europa stand. Maar in de 19e eeuw brachten het stoom en stoomtuigen deerlijk in de war. In zekere landen drong de invloed van deze nieuwe krachten evenwel vrij langzaam door, en het is eerst omstreeks 1830 dat in Frankrijk en in België de steden inderdaad op het platteland beginnen in te werken. Er is waarheid in het overdreven gezegde van een Amerikaansch schrijver: ‘de steden waren - zelfs nog in 't begin van de 19e eeuw - de oases van de beschaving; de overige bevolking beleefde nog dezelfde toestanden als in de oudheid.’ Vooral sedert het midden van de verleden eeuw, hebben al de hedendaagsche beschavingsfactoren meegewerkt om een einde te stellen aan de afzondering der veldbewoners: de vestingen werden gedeeltelijk gesloopt; de spoorweg, de pers, de vrijheid van verhuizen, en andere factoren - die we zullen bestudeeren - hebben de bevolking getrokken uit hetgeen men hun ‘geestesstilstand’ heeft genoemd. De nijverheid is buiten de grenzen van de steden | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
getreden: het middeleeuwsch onderscheid heeft voortaan in gevorderde landen zijn beteekenis verloren. Bij voorbeeld: het oud onderscheid bestaat nog in de statistiek van Pruisen, en in de volksoptelling van 1895, zijn 192 gemeenten van 5000 tot 50.000 inwoners door de wet als landelijk aangezien. In Hongarijë - een nochtans betrekkelijk verachterd land - waren er bij de laatste optelling 13 wettelijk erkende steden van minder dan 3000 inwoners, en 38 gemeenten van meer dan 10.000 inwoners, werden van rechtswege als landelijk beschouwd. Er dient dus een ander grondslag gezocht voor 't indeelen van de bevolking in stedelijke en landelijke. De algemeen aangenomen, en overigens, ingezien den huidigen toestand der beschaving, eenig mogelijke grondslag, is, zooals men weet, het getalsverschil. Maar de verschillende landen zijn het niet eens over de grens van 't getal: De eene aanzien als steden, gemeenten van meer dan 8000 inw.; de andere geven deze benaming aan gemeenten van 2000 inw.; andere nog, aan gemeenten van 5000 inw. Deze oneenigheid over een kwestie van zoo groot belang is te betreuren, en 't ware wenschelijk spanden statistici, economisten en sociologen zoowel als de besturen samen om de getalsgrens te bepalen. Slaan we een blik op de ontwikkeling der steden in eenige van de voornaamste landen der wereld. | |||||||||||
Vereenigde Staten.In de Vereenigde Staten beschouwt men als stedelijke bevolking die welke gemeenten bewoont van ten minste 8000 inwoners. In 1800Ga naar voetnoot(1), waren er 6 steden met 210.873 inwo- | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
ners; dus 3.97% van de totale bevolking; in 1890, waren er 416 met 17.936.801 inwoners; dus 29.20%, d.i. een bevolking 87 keer sterker dan in 1800, terwijl de totale bevolking slechts 12 keer grooter is. Men heeft zooeven de cijfers uitgegeven betreffende de stadsbevolking in 1900: er zijn 517 meer van 8000 inw., dus, een aanwinst van 101 steden in 10 jaar. De stedelijke bevolking is geklommen van 17.936.801 tot 24.703.709, dus, een aanwinst van 6.419.324 inwoners. De verhouding in den aangroei van de landelijke bevolking neemt af sedert 1800, behalve in het tijdsverloop 1870-80, waar ze 27% is, maar ze valt weer op 15% in de jaren 1880-90. De verhouding in den aangroei van de stedelijke bevolking is zeer wisselvallig geweest. In 1810-20 was ze 33%; in 1840-50, 99%; driemaal zoo groot. In 1880-90 was ze 61%. De oorzaken van deze wisselvalligheid moeten klaarblijkend gezocht worden in de huishoudelijke toestanden van de Vereenigde Staten. Van 1880 tot -90 b.v., heeft men als bij tooverslag ontelbare nijverheidsgestichten uit den grond zien oprijzen: nooit was 't getal der steden van 8000 inw. en meer zoo hoog. In 1880 waren er 286; in 1890, 416! | |||||||||||
Frankrijk.De Fransche statistiek is belangwekkend inzonderheid daar ze een land raakt waar de bevolking blijft wat ze is. Inderdaad, in andere landen trekt het te-veel van de plattelandsbevolking naar de steden ofwel wijkt uit; maar het te-veel van de Fransche buitenbevolking komt op zooveel als niets neer. Evenwel is ook hier de ontwikkeling der steden merkwaardig en onevenredig met de landelijke bevolking. | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
In Frankrijk worden als steden aangezien, gemeenten van meer dan 2000 dicht bij malkaar wonende menschen, of liever gemeenten waarvan de dicht bijeen wonende bevolking het getal 2000 overtreft. In 1846 waren er 8.646.743 menschen in dien toestand levende, dus 24% van de totale bevolking. In 1851 waren er 9.135.459, dus 25.5%. In 1861 waren er 10.789.766, dus 28.9%. In 1871 waren er 11.234.044, dus 31.1%. In 1881 waren er 13.096.542, dus 34.8%. In 1891 waren er 14.311.292, dus 37.4%. Indien de stedelijke bevolking in deze verhouding aangroeit, zal in 1920 meer dan de helft van de Fransche bevolking stedelijk zijn.
Maar het spreekt vanzelf dat vele van de als stedelijk aangeziene gemeenten inderdaad landelijk zijn. En er dient dus onderzocht of de uitbreiding van de meer dan 2000-zielige gemeenten vooral de groote steden betreft: In 1801 waren er 90 van meer dan 10.000 zielen, of 2.600.000 - 9.5% van totale bevolking. In 1851 waren er 165 van meer dan 10.000 zielen, of 5.173.500 - 14.4% van totale bevolking. In 1871 waren er 232 van meer dan 10.000 zielen, of 9.939.852 - 25.9% van totale bevolking. De verhouding van de bevolking der 2 à 10.000-zielige gemeenten, met betrekking tot de geheele bevolking, heeft van 1801 tot 1891 maar afgewisseld van 11.0% tot 11.5%. Daaruit blijkt dat de vermeerdering uitsluitend in de aanzienlijke steden plaats grijpt. Van 1891 tot 1901 (jaar der laatste volksoptelling) schijnt de aangroei niet te hebben afgenomen. N.B. dat het nog onmogelijk is bijzonderheden te geven, of een vergelijking te maken met de boven aangegeven cijfers. Nochtans, het Verslag van den Minister, dat | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
onlangs verscheen, geeft eenige aanduidingen, en wijst op de aantrekkingskracht die de grooter steden hoe langer zoo meer uitoefenen: Inderdaad, sedert de laatste optelling, is het gezamenlijk getal van den algemeenen bevolkingsaangroei slechts 444.613 zielen, en de bevolking van de meer dan 30.000-zielige steden heeft 458.376 inwoners bijgewonnen. Nu, dit cijfer is merkelijk hooger dan datgene, bij de voorgaande optelling voor dezelfde steden vastgesteld, t.w. 327.009. Wat meer is, het aantal steden is sedert de laatste optelling met 11 toegenomen, en bedraagt thans 71. Zelfs in zekere departementen, waar de bevolking vermindert, zijn de steden aangegroeid. Wat Parijs betreft, daar was in 1881 een aanwinst van 280.217 zielen; in 1886 van 75.527; in 1891 van 103.417 en in 1896 van 88.877. In 1901 waren er 177.234 meer: blijkbaar een teeken van vooruitgang. Gedurende de laatste 20 jaren bedroeg de volle aangroei van Parijs 726.262 zielen. De vermeerdering is nog aanzienlijker in de voorsteden. Inderdaad, terwijl de aangroei van Parijs op 2.714.068 inwoners slaat, slaat de aanwinst van de rest van het departement, die 152.082 bedraagt, slechts op 955.862 zielen. Onder de voorsteden, zijn er in 1901 tien van meer dan 30.000 inwoners, terwijl er in 1896 maar 6 waren van die soort en in 1901 maar 4. - Bij de laatste optelling, waren er in Frankrijk 12 steden van meer dan 100.000 inwoners; in 1901 is dit getal gestegen tot 15. | |||||||||||
Engeland.'t Loont de moeite den aangroei van de Engelsche steden na te gaan. De nijverheid ontstond er ze er vroeg, en op dit oogenblik kan Engeland als | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
toonbeeld van nijverheidsland worden aangezien. 't Is ook bij uitstek het land der steden. In geen ander land ter wereld is de eigenlijk landelijke bevolking, d.w.z. de landbebouwende bevolking zoo beperkt. In 1801 waren er in Engeland 106 steden van meer dan 5000 inwoners, met een gezamenlijke bevolking van 2.314.515 zielen; in 1851 waren er 263 met 8.028.011 inwoners; in 1891:622 met 19.763.264 inw. Sedert 1801 is de Engelsche bevolking met 20.000.000 zielen vermeerderd. Nu, terwijl de landelijke bevolking van 6.600.000 op 9.200.000 zielen kwam, klom het bevolkingsgetal der steden van 2.314.515 tot 19.800.000. Waaruit volgt dat de steden 80% van de geheele bevolking hebben ingenomen. Dan, de landelijke aanwinst geschiedt in de eerste helft van de voorgaande eeuw. Sedert 1851 is er verlies. Want in 1851 stond het bevolkingsgetal van het platteland 1 millioen hooger dan thans. Vooral in de groote steden is de aangroei merkwaardig en toont hij op welsprekende wijze hoe de levensvoorwaarden zich in Engeland hebben gewijzigd. Sedert het begin van de XIXe eeuw is de bevolking der steden van meer dan 20.000 zielen vertiendubbeld; in het overige gedeelte van het land daarentegen is de bevolking maar verdubbeld. En deze ontzaglijke aangroei is niet voornamelijk in Londen waar te nemen. Van 1801 tot 1841 is de Londensche bevolking geklommen van 864.845 tot 4.232.118, dus een aangroei van 489%. Steden van 100.000 zielen en meer bestonden er niet in 't begin van de eeuw; in 1811 waren er 2; in 1841, 23. Hun bevolking is gestegen van 210.484 z. tot 5.021.856, een aanwinst bijgevolg van 2385%. In 1801 waren er 14 steden van meer dan 20.000 inwoners; in 1891, 161. Hun bevolking is geklommen van 641.331 tot 6.309.860, een vermeerdering dus van 484%. | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
Duitsch Keizerrijk.In opzicht van getal en bevolking der steden komt het Duitsch keizerrijk onmiddellijk na Engeland, en in geen ander land van Europa, is de bevolking zoo snel gewassen sedert 30 jaar. In 1871 had Duitschland maar 8 steden van meer dan 100.000 zielen, en hun gezamenlijke bevolking bedroeg geen 2 millioen inwoners. In 1885 zijn er 21 met 4.462.000 inwoners. In 1895: 28 met 7.261.000. De verhouding van de stedelijke bevolking tot de totale was in 1871, 5.34%; in 1895, 13.83%. Tot in 1840 waren er op het tegenwoordig gebied van het Duitsch keizerrijk maar 2 steden van meer dan 100.000 zielen (Berlijn en Hamburg). Wat de steden van 20.000 tot 100.000 zielen aangaat, zoo waren er in 1871, 75 met 3.147.000 inw.; in 1875 waren er 142 met 5.297.000; hetgeen, bij de gezamenlijke bevolking geteld der steden van + dan 100.000 z. een som geeft van 12.568.000 z., met ander woorden het vierde van de Duitsche bevolkingGa naar voetnoot(1). Het cijfer der gezamenlijke stedelijke bevolking rijst steeds hooger: van 1871 tot 1890 vermeerderde het met 8.453.000 zielen, terwijl de landelijke bevolkingGa naar voetnoot(2) bleef staan en slechts 53% vertegenwoordigde van de geheele bevolking, in plaats van 63.9% in 1871. | |||||||||||
België.In ons land nemen de groote steden toe in getal en bevolking. De gemeenten van meer dan 5000 zielen waren in 1846 ten getalle van 112, in 1890 ten getalle van 191 | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
In 1884 hadden ze 1.415.000 zielen of 32.7% van 's lands bevolking. In 1866 hadden ze 1.781.000 zielen of 34.9%. In 1890 hadden ze 2.895.000 zielen of 47.8%. In 1900 hadden ze 3.499.618 zielen of 52.31%. Meer dan de helft van onze bevolking verblijft dus in gemeenten van meer dan 5000 inwoners. Voor den aangroei van de bevolking staat Antwerpen aan het hoofd. Ik geloof echter dat de boven aangegeven cijfers overdreven zijn en dat er, vooral in de beide Vlaanderen, verscheiden meer dan 5000-zielige gemeenten zijn die niet als eigenlijke steden staan aangeteekend. Dat de meeste van deze groote gemeente landelijk zijn, blijkt overigens uit het afnemen van hun betrekkelijke belangrijkheid. In 1846 vormden de strikt Vlaamsche gemeenten van meer dan 5000 zielen 40% van de bevolking van al de soortgelijke gemeenten uit geheel België; tegenwoordig geven ze maar weinig meer dan 20%. De cijfers zijn vertrouwbaarder indien men als stedelijk aanziet alleen de gemeenten van ten minste 10.000 zielen, omdat - enkele schaarsche uitzonderingen daargelaten - het karakter van zulke onbetwijfelbaar stedelijk is. Nu, we stellen vast dat deze groote volksgroepen alleen in 1846, 20.21% van de geheele bevolking uitmaken; in 1876, 20.76%; in 1900, 38.23%. Er hoeft nochtans gezegd dat, over 't algemeen, de beide Vlaanderen door de talrijke groote buitengemeenten afsteken, en, uit mijn studie van vóór 3 jaar over de Belgische stedelijke en landelijke bevolking blijkt, dat men als stedelijk - op enkele uitzonderingen na - moet beschouwen de gemeenten van meer dan 5000 z. gelegen in Antwerpen, Brabant, Henegouw en Luik. En 't is vooral in die gouwen dat de volksvermenigvuldiging merkwaardig is; en men mag | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
zeggen dat b.v. Henegouw hoe langer hoe meer op weg is één groote stedengroep te worden. De stedelijke bevolking van de 4 zooeven genoemde gouwen is van 1846 tot 1900 vermeerderd in de verhouding van 54 tot 150% en meer. | |||||||||||
Holland.Holland heeft, evenals België, een betrekkelijk groot getal steden; de verhouding van de bevolking der steden van meer dan 20.000 z. tot de algeheele bevolking, is er zelfs sterker dan in België, (31.5% in plaats van 22.8%)Ga naar voetnoot(1). Maar de aangroei der steden volgt denzelfden regel niet in de beide rijken. Bij ons, overtreft de uitbreiding der steden steeds merkelijk de uitbreiding van het rijk, en dit wegens de macht der nijverheid. In Holland, is 't verschil veel geringer. Van 1830 tot 1849 is de aangroei van het Hollandsch Rijk en van zijn steden van meer dan 20.000 z dezelfde; in het volgend tijdvak (1849-1869) liggen de steden nog maar weinig boven; maar van 1869 af staan zij voorgoed aan 't hoofd. In hun geheel zijn ze van 1830 tot 1869 met 112% vermeerderd en het koninkrijk met 73%. In 1830 was er een totale bevolking van 645.000 z.: daarvan vertegenwoordigden de steden 24.7%; in 1859 is de verhouding omtrent dezelfde (23.7%); maar in 1889 klimt ze tot 31.3%, en de gezamenlijke bevolking der steden bedraagt meer dan 1.400.000 inwoners. (72% van de totale bevolking der 24 steden van meer dan 20.000 z. bevindt zich in de twee provincies Holland: daar zijn ook 3 steden van meer dan 100.000 z.) Iets merkwaardigs: Amsterdam is minst aan- | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
gegroeid van de 3 steden: in 't begin van de verloopen eeuw, was ze, dank zij den bloei van den Hollandschen handel, een van de grootste steden van Europa; ze kwam onmiddellijk achter Londen, Parijs en Weenen. Rotterdam en Den Haag waren maar tweederangssteden. | |||||||||||
Zwitserland.Zelfs in dit door en door landelijk gemeenebest neemt men in de steden een krachtige strekking tot aangroei waarGa naar voetnoot(1). In Zwitserland is er maar één stad van meer dan 100.000 z.: Zurich, waarvan de bevolking in 1845 op 106.000 werd geschat. De stedelijke bevolking ontwikkelt zich echter merkelijk. Bevolking der meer dan 10.000-zielige steden:
Vier steden: Zurich, Geneve, Bazel, Bern (de eerste drie zijn brandpunten van handel en nijverheid) vertegenwoordigen alleen 61% van de gezamenlijke stedelijke bevolking. | |||||||||||
Italië.Onder al de Europeesche staten is 't Italië dat van oudsher de sterkste stedelijke bevolking heeft gehad. ‘Men kent de rol door zijn steden gespeeld in de oudheid en in de middeleeuwen; in 't begin van de eeuw nog, had het 5 steden van meer dan 100.000 z. | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
- de hoogste verhouding in heel Europa - en die steden hadden alleen, nagenoeg 1 mill. inwoners, een cijfer dat door soortgelijke steden in geen ander Europeesche staat werd bereikt.’ Heden telt Italië 12 steden van 100.000 z. (zooveel als Frankrijk); van 1871 tot 1891 zijn ze, te zamen genomen, met 36.2% vermeerderd, terwijl het rijk 12.5% heeft bijgewonnen. De bevolking van deze groote steden staat gelijk met 1/10 van de geheele Italiaansche. Wat de kleiner steden aangaat: in Italië worden doorgaans als steden aangezien enkel de centri van meer dan 6000 z. Al het overige gaat door als buitenbevolking. 't Is eerst sedert 1861 dat Italië een nauwkeurige statistiek heeft: er valt evenwel op te merken dat het in Italië enkel de groote steden zijn die werkelijk zeer aanwassen.
('t Vervolgt). Adolf Rutten. |
|