Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
OnderwijsGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 26]
| |
leeraars, rectors en directeuren van Gymnasia en Hoogere Burgerscholen. Van geregelde verhoogingen is in het Noorden dikwijls geen sprakeGa naar voetnoot(1), soms wel van vermindering, vergeleken bij de jaarwedden van 25 jaren geleden, zoodat niet zelden leeraren, die steeds 2500 gld. aan Rijks Hoogere Burgerscholen of Gymnasia genoten hadden, bij het verlaten van den dienst vervangen worden door opvolgers, aan wie slechts 1800 gld. jaarwedde toegekend wordt, niettegenstaande deze somtijds reeds 10 en meer dienstjaren bij het middelbaar onderwijs tellen. Slechts drie directeuren van Rijks Hoogere Burgerscholen met 5 jarigen cursus genieten eene jaarwedde van 3500 gld., de overige 3000 gld., en die van Hoogere Burgerscholen met 3 jarigen cursus 2500 gld. Wat de leeraren betreft, vormen hunne jaarwedden eene kakelbonte staalkaart van verschillen, waarin geen regel, doch wel veel tegenstrijdigheid te ontdekken valt, wat aangaat de verhouding der jaarwedde tot het wekelijksch aantal lesuren, tot den diensttijd des leeraars, zijn graad van bevoegdheid of het gewicht van het hun toevertrouwde onderwijsvak. Mogen er zeer enkele leeraren in Nederland zijn, die eene jaarwedde van 1600 gld. voor 4, of 1800 tot 2200 gld. voor 9 tot 11 wekelijksche lesuren ontvangen, - de overgroote meerderheid der leeraren geeft 18 tot 24 uren les per week voor jaarwedden verschillende van 1600 gld. tot 2200 gld. en dat niet altijd met een zeker uitzicht op verhooging bij langeren diensttijd. Zondert men enkele steden uit, waar de leeraren regelmatige verhoogingen hunner jaarwedden genieten bij het klimmen van den diensttijd (van 3100 tot 3400) - dan kan men van de meeste gemeentelijke hoogere burgerscholen en gymnasia verklaren, dat de | |
[pagina 27]
| |
jaarwedden over het algemeen zich bewegen tusschen 1500 gld. en 2200 gld. voor 20 tot 25 lesuren per week. Het is onnoodig te zeggen, welken heilloozen invloed op de toewijding en den ijver der leeraren op den duur uitgeoefend wordt door het vooruitzicht, dat de aanvangsjaarwedde geene verhooging meer zal ondergaan, hoe klemmend de drang naar bijverdiensten moet gevoeld worden door hen, die bij het aangroeien van hun gezin, hunne jaarwedde steeds onveranderd zien blijven.Ga naar voetnoot(1) De leeraren der gemeentelijke Hoogere Burgerscholen en gymnasia zijn daarenboven nog steeds van de deelneming aan de Rijkspensioenfondsen uitgesloten. Zij zijn verplicht tot aan hunnen dood in beroep te blijven, als zij lichamelijk daartoe in staat zijn, want de meeste gemeenten geven pensioen noch aan hen, noch aan hunne weduwen. Wij vernamen echter onlangs uit zeer goede bron dat eene regeling van dezen toestand in wording is. Aan onderscheidene dier scholen ziet men daarom heden ten dage niet zelden leeraren op zeventigjarigen leeftijd, en ouder nog, steeds hun ambt vervullen. Gelukkig echter mogen tegenover hen nog genoemd worden de leeraren aan de inrichtingen van Onderwijs, zooals in Belgie, die bij de Rijkspensioenen aangesloten zijn, want zij kunnen ten minste zonder broodzorg te toekomst te gemoet zienGa naar voetnoot(2). Waar wij nochtans in ons land ook aan lijden, is, aan de kwaal van een overgroot aantal lesuren. Ik spreek hier in het bijzonder van de leeraren van moderne talen, van wetenschappen en van geschiedenis. Deze hebben, tegen alle gezond verstand in, de | |
[pagina 28]
| |
talrijkst bevolkte klassen en tevens het grootste aantal lesuren, terwijl de ‘classici’ soms met twee of drie leerlingen niet meer dan 16 uren les geven. Het voorwendsel hiertoe is: eenheid van leiding aan de klassen te geven. Wij hopen hier later nog wel eens op terug te komen. Ziehier wat Francisque Sarcey, Frankrijks beroemde tooneelcriticus en dagbladschrijver, onlangs overleden, over de leeraarsloopbaan schrijft. In zijne jeugd was Sarcey leeraar aan het lyceum te Grenoble, en van dezen tijd verhaalt hij onder anderen het volgende:Ga naar voetnoot(1) Volgens de voorschriften moesten wij per week 24 uur les geven; zoo had het reglement van het eerste keizerrijk het vastgesteld. De praktijk had echter het te groote aantal uren doen inkrimpen. Daar er personeel was voor geschiedenis, voor nieuwe talen en voor de natuurwetenschappen, hadden de leeraren in werkelijkheid slechts 14 tot 16 lesuren, en men mag er gerust bijvoegen, dat die hoeveelheid reeds aanzienlijk te noemen is. De beschaafde standen hebben er eenvoudig geen denkbeeld van, hoe groot de inspanning van eene les zijn kan, wanneer men met lichaam en ziel er bij is. Ik heb van mijn leven twee beroepen uitgeoefend: dat van docent en dat van journalist, aan welk laatste ik in zekeren zin als aanhangsel het houden van openbare wetenschappelijke voordrachten verbonden heb. De hemel weet hoe afmattend voor geest en hand het journalistenwerk is, met zijn onophoudelijk weerkeerenden eisch van dagelijksche artikelen. Thans beschik ik niet meer over de ongelooflijke werkkracht, die ik toen verkwist heb, zonder ze te tellen. En toch, na eene dertigjarige journalistenloopbaan, zonder eenig verlofhoegenaamd, gevoel | |
[pagina 29]
| |
ik mij opgewekter, geestelijk vaardiger en frisscher dan ik was aan het eind van één jaar werkzaamheid als leeraar. Wanneer in Juli de groote vacantie begon, gevoelde ik een zekere afgematheid, een gedruktheid van mijn geheel wezen. Aan den drempel der vacantie viel ik omver, gelijk een paard, dat te lang aan een stuk in 't gareel geloopen heeftGa naar voetnoot(1).
Om tot leeraar aan een gymnasium benoemd te worden, wordt gevorderd, behalve een getuigschrift van goed zedelijk gedrag, afgegeven door het hoofd van het bestuur der gemeente of gemeenten, waar men gedurende de twee laatste jaren heeft gewoond. a) voor de Grieksche en Latijnsche talen en letterkunde de graad van doctor in de klassieke letterkunde; b) voor de Nederlandsche taal en letterkunde de graad van doctor in de Nederlandsche letterkunde; c) voor de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen het bezit eener acte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in die vakken; d) voor de geschiedenis de graad van doctor in de klassieke letterkunde of die van doctor in de Nederlandsche letterkunde; e) voor de aardrijkskunde de graad van doctor in de Nederlandsche letterkunde of die van doctor in de wis- en natuurkunde; f) voor de wiskunde en de natuurkunde de graad van doctor in de wis- en sterrekunde of die van doctor in de wis- en natuurkunde; g) voor de scheikunde de graad van doctor in de scheikunde; h) voor de natuurlijke historie de graad van | |
[pagina 30]
| |
doctor in de aard- en delfstofkunde of die van doctor in de plant- en dierkunde; i) voor de Hebreeuwsche taal- en letterkunde de graad van doctor in de godgeleerdheid of die van doctor in de semitische letterkunde. Tot het geven van dit laatste onderwijs zijn ook benoembaar de Nederlandsch-Israëlitische en Portugeesch-Israëlitische godgeleerden van den eersten en tweeden rang en godsdienstonderwijzers van den hoogsten en middelsten rang. k) voor de gymnastiek het bezit eener acte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in dat vak. Tot het geven van het onderwijs hierboven vermeld onder a, b, e, f, g, h en i zijn ook benoembaar zij, die het examen, laatstelijk voorafgaande aan dat ter verkrijging van den doctoralen graad, met goed gevolg hebben afgelegd. - Deze dragen gewoonlijk den titel van doctorandus. Tot het geven van het onderwijs, hierboven vermeld onder b, d, e, f, g en h, zijn ook benoembaar zij, die in het bezit zijn van acten van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in die vakken aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus. Tot zoover de Nederlandsche wet op het Hooger Onderwijs. Wat ons als leeraar van geschiedenis hierin het meest in het oog valt, is, dat dit vak of door doctoren in de klassieke of door doctoren in de Nederlandsche letterkunde moet onderwezen worden, en ik weet stellig, dat dikwijls noch de eersten noch de tweeden voldoende op de hoogte zijn of ten minste maar weinig lust hebben, om dat vak te geven. Die leeraars beschouwen zich als gestraft door die geschiedenislessen en de leerlingen zijn dikwijls gestraft met zulke leeraars. Ondanks talrijke protesten in de Nederlandsche schoolwereld, is er hierin tot nu toe nog geen verandering gekomen. | |
[pagina 31]
| |
Wel is er eens eene wijziging voorgesteld geworden; ziehier in welke omstandigheden: Bij koninklijke Boodschap van 29 Aug. 1878Ga naar voetnoot(1) werd aan de Staten-generaal een wetsontwerp ingediend, waarbij werd voorgesteld littera d, die betrekking heeft op de bevoegdheid tot het geven van geschiedenis, te lezen als volgt: ‘Voor de geschiedenis, de graad van doctor in de geschiedenis of die van doctor in de klassieke of in de Nederlandsche letterkunde’. Alsmede om in de eerste zinsnede van het laatste lid van dit artikel achter de woorden; ‘klassieke letterkunde’ in te lasschen de woorden ‘of in de geschiedenis’. Bij de beraadslagingen in de Kamer over dit onderwerp grondde de Nederlandsche regeering deze wijziging op de volgende redeneering: ‘Eene ruime plaats zal zoowel in de gymnasiale opleiding als aan de hoogere inrichtingen van middelbaar onderwijs de geschiedenis bekleeden. Meer dan een ander vak heeft zij docenten noodig, die eene zuiver wetenschappelijke leermethode weten te volgen en een onderwijs dat, tot feiten en jaartallen bepaald, alle waarde verliest, zoo te geven dat het een belangrijke factor in de algemeene ontwikkeling wordt. Het moet daarom beschouwd worden zoo al niet als verzuim dan toch als eene dwaling, die bij het vaststellen der wet op het hooger onderwijs begaan werd, dat daarin niet een afzonderlijk doctoraat voor geschiedenis werd opgenomen. De faculteit der letteren en wijsbegeerte omvat eigenlijk drieërlei wetenschap, de philologische, de philosophische en de historische. Het ontbreken van een doctoraat in de geschiedenis is dus eene leemte, die als het gevolg van eene vergissing moet worden | |
[pagina 32]
| |
beschouwd, begaan doordien aan het doctoraat in de wijsbegeerte zich de buitengemeen gewichtige vraag naar het behoud of de opheffing der theologische faculteit vastknoopte en hierdoor de aandacht van minder belangwekkende onderwerpen werd afgeleid. Wel las men in het Verslag van 16 April 1875 de opmerking: vooral echter werd er ook met het oog op het wetenschapelijk onderwijs aan de gynasiums en hoogere burgerscholen, op aangedrongen, dat er een doctoraat in de geschiedenis zij; doch dit bleef onbeantwoord en er werd sedert niet meer op teruggekomen. Misschien ware dit geschied, zoo de art. 104 en 108 van het onderwerp, dat in beraadslaging gebracht werd, inderdaad in omvraag waren gekomen. Daarbij toch was, én voor den doctor in de klassieke én voor dien in de Nederlandsche letterkunde, de algemeene geschiedenis onder de vakken, waarover het tweede gedeelte van het doctoraal examen zou loopen, begrepen. Doch door de plotselinge wending, waardoor de regeling der examens uit de wet verdween en aan het akademisch statuut werd overgelaten, werd dit belet. Het gevolg hiervan is geweest, dat bij het akademisch statuut de oude geschiedenis gemaakt is tot bijvak voor den doctor in de klassieke letterkunde en de algemeene geschiedenis van de middeleeuwen en den nieuwen tijd tot bijvak voor den candidaat in de Nerderlandsche letterkunde. Terecht werd dit door den Utrechtschen Senatus academicus in zijn advies gewraakt, en alleen door het alsnog in de wet opnemen van een afzonderlijk doctoraat in de geschiedenis kan het middel tot herstel worden verkregen. In de gymnasiale opleiding, zal zij een harmonisch geheel uitmaken, heeft elk hoofdbestanddeel aanspraak op goede verzorging. En de geschiedenis, waaraan het gymnasiaal leerplan 17 lesuren wekelijks toekent, is zulk een hoofdbestanddeel evenals de humaniora | |
[pagina 33]
| |
of de wiskunde. Zij heeft niet minder dan deze hare eigene methode. Kennis van de gansche geschiedenis en van hare hulpwetenschappen zal van den doctorandus niet worden geëischt, want dat zou de krachten van den menschelijken geest te boven gaan. Maar hij zal de blijken moeten geven, dat hij vertrouwd is met de methode, die den wetenschappelijken beoefenaar der geschiedenis kenmerkt, en aan het gymnasium althans het onderwijs in dit vak moet bezielen. Waar de Wet een afzonderlijk doctoraat in de wijsbegeerte opneemt, kan tegen het opnemen van een doctoraat in de geschiedenis het bezwaar, dat dit slechts door zeer enkelen zal worden gezocht, geen gewicht in de schaal leggen’Ga naar voetnoot(1). Verder stelde de Regeering nog voor voormelde littera e, die betrekking heeft op de bevoegdheid voor het geven van aardrijkskunde, aldus te veranderen: ‘voor de aardrijkskunde de graad van doctor in de geschiedenis of die van doctor in de Nederlandsche letterkunde of van doctor in de wisen natuurkunde.’ Na uitvoerige beraadslagingGa naar voetnoot(2) werden deze nieuwe bepalingen met het geheele wetsontwerp, dat ze bevatte, verworpen met de meerderheid van ééne stem, en zoo komt het dat nu nog in Nederland Geschiedenis en Aardrijkskunde onderwezen worden door leeraren, die er weinig of niet toe bevoegd zijn.
Om rector of conrector te worden van een gymnasium wordt de graad van doctor in de klassieke letterkunde gevorderd. Zoo luidt de wet op het Hooger | |
[pagina 34]
| |
onderwijs en zij voegt er bij, dat, indien er soms een conrector mocht wezen, die bedoelden graad niet zou bezitten, de Regeering in dat geval tijdelijk van het bezit van den doctoralen graad kan vrijstellen. Met andere woorden een rector mag nooit iemand anders zijn dan een doctor in klassieke letterkunde, maar een conrector mag er nog tijdelijk door zonder dien titel. Wij hebben ons altijd afgevraagd, wat die titel bijzonder rectoraal en conrectaal maakte; tot nu toe is ons dat nog niet duidelijk geworden. Het baarde ons ook geene verwondering toen wij onlangs lazen, dat een tiental professoren en een zestal neerlandiciGa naar voetnoot(1) eene beweging gevormd hadden, welke ten doel heeft het rectoraat der gymnasia ook voor andere dan klassieke literatoren open te stellen. Dit streven naar hervorming vond in Nederland veel meer steun dan men zich aanvankelijk had voorgesteld; achttien hoogleeraren, een gelijk getal klassieke doctoren, veertig doctoren in de Nederlandsche letteren en acht en veertig leeraren in de moderne talen bij het gymnasiaal onderwijs sloten zich bij die beweging aan. Maar, zooals altijd, ontbrak het niet aan tegenstanders. Het waren de.... beati possidentes zelven die hunne kaste verdedigden. Op de laatste bijeenkomst van rectoren en conrectoren werd de wenschelijkheid betoogd een tegenadres in te dienen, om de openstelling van het rectoraat voor neerlandici te voorkomen, tenzij het candidaatsexamen voor de doctoraten in de klassieke en Nederlandsche letteren gelijk werd gemaakt. De bedoeling van dezen maatregel was, door meer gelijkvormigheid | |
[pagina 35]
| |
in de voorbereiding der classici en neerlandici en daaruit voortspruitende uitbreiding van het ‘jus docendi’ op taalgebied, het gebrek aan samenhang in het onderwijs, een der hoofdfouten van den bestaanden toestand, te verminderenGa naar voetnoot(1). In België hebben wij in dit punt, zooals dikwijls het geval is, de wet voor, maar de werkelijkheid tegen ons. De wet op het hooger onderwijs in ons land maakt in de benoemingsvoorwaarden geen onderscheid tusschen de klassieke en de andere doctoren, maar in de practijk is het anders gesteld. Het is een zeldzaamheid wanneer een niet-klassieke doctor prefekt wordt; men wijst hem aan als een ‘rara avis’. Terecht vraagt men zich af, waarom dat zoo moet wezen. Dat in Nederland een rector uit de ‘classici’ gekozen wordt, is nog eenigszins uit te leggen door de omstandigheid, dat het gymnasium toch nog altijd eene Latijnsche school is, maar onze Athenea vormen eene dubbele inrichting, eene Latijnsche en eene ‘Lateinlose’. om eene Duitsche uitdrukking te gebruiken. Zou een ‘Lateinlose’ prefekt daar niet evengoeden dienst kunnen verrichten als een ‘classicus’. te meer daar de moderne afdeeling in onze middelbare staatsscholen soms drie tot viermaal meer leerlingen telt dan de Latijnsche?
De leeraren der gymnasia worden benoemd door den gemeenteraad, die vooraf eene aanbevelingslijst van benoembaren ontvangt. Deze lijst wordt opgemaakt door de curatoren, na verhoor van den inspecteur der gymnasia, wiens advies aan den gemeenteraad moet worden overgelegd. | |
[pagina 36]
| |
Bij de gymnasia, welke door het Rijk gesubsidieerd worden - en bijna alle zijn in dat geval - is voor elke benoeming de goedkeuring noodig van den Minister van Binnenlandsche zaken. De leeraren kunnen door burgemeester en wethouders worden geschorst. Deze zijn nochtans verplicht zoo spoedig mogelijk rekenschap van hun besluit te geven aan den gemeenteraad. Ontslagen kunnen de leeraars alleen worden door den gemeenteraad na advies van burgemeester, wethouder en inspecteur. Is de schorsing volgens het oordeel van den inspecteur noodig en zijn burgemeester en wethouders nalatig of weigerachtig om daartoe over te gaan dan kan de schorsing uitgesproken worden door de Gedeputeerde Staten. Is het ontslag van een leeraar noodig volgens het oordeel van burgemeester en wethouders of van den inspecteur, en is de gemeenteraad nalatig of weigerachtig daartoe over te gaan, dan kan in dat geval ook de zaak door de Gedeputeerde Staten beslist worden. De schorsing van een leeraar geschiedt hoogstens voor drie maanden. Het besluit tot schorsing moet bepalen, of deze geschiedt dan wel met gedeeltelijk of geheel verlies der bezoldiging. Schorsing of ontslag mag niet uitgesproken worden, dan nadat de belanghebbende is gehoord of opgeroepen. Van al deze besluiten, zelfs van die welke door de Gedeputeerde Staten genomen zijn, kan bij de Regeering in beroep worden gegaan door den belanghebbenden, en, voor zoover ieder in het ongelijk is gesteld, door burgemeester en wethouders, den gemeenteraad en den inspecteurGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 37]
| |
Ter tegemoetkoming in de kosten der gymnasia kan van iederen leerling eene bijdrage gevorderd worden, die echter het bedrag van 100 gld. 's jaars voor alle lessen niet mag te boven gaan. In Breda is het schoolgeld voor ieder jaar en voor elken leerling 100 gld., in Arnhem 70, in Zutphen 80, in Doetichem 100, in Tiel 70, in Rotterdam en 's Gravenhage (beide niet gesubsidieerd) 100, in Leiden 100 gld., maar voor elk van twee of meer leerlingen uit een gezin 75, in Delft 80, maar voor den tweeden leerling uit hetzelfde gezin 60, in Amsterdam (niet gesubsidieerd) 100, in Haarlem 100, in Middelburg 100, in Utrecht en in Amersfoort 100, in Maastricht voor het eerste studiejaar 30, voor het tweede 40, voor het derde 50, voor het vierde 60, voor het vijfde 70 en voor het laatste 100 gld. De schoolgelden zijn dus in Nederland in het algemeen veel hooger dan bij ons. In het jaar 1897-98 werd van de 29 gymnasia, slechts in 5 vrijstelling van betaling van het schoolgeld voor een of meer leerlingen verleend. Het waren de volgende: te Arnhem aan 3 leerlingen, te Amsterdam aan 16, te Middelburg aan 1, te Groningen aan 4, te Maastricht aan 1 leerling. In het geheel voor het geheele land aan 25 leerlingen. Ik geloof, dat men in België daarentegen maar zeer weinig Athenea zou vinden, waar minder dan 25 leerlingen per Atheneum vrijstelling van betaling genieten. Ziehier voor de belanghebbenden eenige cijfers aangaande de kosten van een Nederlandsch gymnasium: Voor het jaar 1897 heeft het gymnasium van Maastricht gekost 21,297 gld., 88 c. aan personeel, 1210 gld. 33 c. aan materieel, 25 gld. voor de commissie van toezicht, samen 22,533 gld. 31 c. Deze kosten werden bestreden door 9871 gld. subsidie van het rijk, door 2637 gld. 50 c. aan schoolgelden, zoodat bij slot van rekening de gemeente nog moest bijstorten 10025 gld. 71 c. | |
[pagina 38]
| |
De uitgaven der gemeente Breda voor het gymnasium bedragen jaarlijks ongeveer 7500 gld., die van den Bosch ongeveer 9000 gld., Arnhem, Dcetichem, Nymegen, Tiel en Zutphen betalen voor hare gymnasia tusschen de 8 en 9000 gld. jaarlijks; het rijkssubsidie bedraagt ongeveer ook zooveel, Nymegem uitgezonderd, dat 10,634 gld. toelage ontvangt. Het gymnasium van 's Gravenhage kost aan de stad jaarlijks meer dan 30,000 gld., dat van Rotterdam meer dan 36,000 en dat van Amsterdam bijna 60,000 gulden. Er dient echter bijgevoegd, dat deze drie laatstgenoemde steden geen rijkssubsidie ontvangen. De schoolgelden van den Haag beloopen per jaar meer dan 16.000 gld., die van Rotterdam ongeveer ook zooveel en die van Amsterdam kwamen in 1897 tot 23,250 gld. Indien men hierbij de onbeduidende schoolgelden van onze Belgische Athenea moest vergelijken, zou men tot verassende uitkomsten komen. Het geheele bedrag van de uitgaven voor Gymnasia en Latijnsche scholen in 1897 gedaan door het Rijk (subsidiën en jaarwedde van den inspecteur) was 232,862 gld. 45 c., door de gemeenten 611,000 gld. 62 c., samen 843.863 gld, 7 c. In 1896 bedroegen de gezamenlijke uitgaven slechts 822,865 gld. 77 c.Ga naar voetnoot(1). Ten slotte nog een woord over het bestuur en het toezicht der gymnasia, en op de eerste plaats over de curatoren, waar wij reeds meermalen over melding gemaakt hebben. Bij elk gymnasium bestaat er een collegie van curatoren, benoemd door den gemeenteraad. Het is in zekere opzichten te vergelijken met onze besturende bureelen. Dit collegie ontvangt jaarlijks uit de gemeentekas eene zekere som voor bureelkosten. | |
[pagina 39]
| |
De curatoren hebben te zorgen voor de getrouwe nakoming der wet op het hooger onderwijs en van alle verordeningen krachtens deze uitgevaardigd. Zij moeten den inspecteur de veranderingen mededeelen, die in het gymnasium hebben plaats gehad, en zijn ook bevoegd tot het doen van voorstellen aan het gemeentebestuur, die zij in het belang der inrichting noodzakelijk achten. Voor 1sten Maart van elk jaar moeten de curatoren aan den gemeenteraad een beredeneerd verslag doen omtrent den toestand van het gymnasium in het vorige jaar en vóór 1sten September aan den inspecteur een dergelijk verslag over het afgeloopen studiejaar. Het toezicht op de gymnasia is, onder het oppertoezicht van den Minister van Binnenlandche Zaken, opgedragen aan een of meer inspecteurs. Tot nu toe is er in Nederland maar een inspecteur en ik begrijp waarlijk niet hoe deze alleen in staat is eene goede inspectie uit te oefenen op de 29 gymnasia, die onder zijn toezicht staan. België bezit daarentegen een algemeenen opziener, drie opzieners voor algemeene leergangen, en drie andere voor bijzondere leergangen. Deze zeven hooge ambtenaren hebben wel is waar het toezicht over een grooter aantal en meer talrijk bevolkte scholen, maar toch, zevenmaal sterker dan de Nederlandsche inspectie, is de Belgische zonder twijfel steeds overladen met werk. De inspecteurs worden in Nederland door de koningin benoemd en ontslagen. Zij genieten uit 's Rijkskas eene jaarwedde, benevens vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Zij mogen geen ambten of bedieningen bekleeden zonder de toestemming der Regeering. Voor zoover de gymnasia betreft zijn de inspecteurs bevoegd, in geval van overtreding der wet op het hooger onderwijs of alle krachtens deze uitgevaardigde verordeningen, proces-verbaal op te maken. Zij hebben vrijen toegang tot alle gymnasia, die | |
[pagina 40]
| |
onder hun toezicht geplaatst zijn. De curatoren en rectoren zijn daarbij gehouden aan den inspecteur de verlangde inlichtingen te geven omtrent de school en het onderwijs. Jaarlijks moet hij voor 1sten Nov. aan den Minister van Binnenlandsche Zaken een verslag geven omtrent den toestand van het onderwijs aan de gymnasiaGa naar voetnoot(1). Wij sluiten hier onze eerste reeks ‘kijkjes’. waarvan sommige - wij geven het toe - wel wat meer uitlegging en verklaring verdienden; wij hopen echter naderhand tijd en gelegenheid te vinden, om zekere punten nog eens nader te bekijken en ze dan steeds zoo te behandelen, dat de Belgische vakman in de gelegenheid blijve er zijn nut uit te trekken.
Hasselt, Jan. 1902. Dr A. Habets. |
|