| |
| |
| |
| |
[Deel 2]
Op wandel.
I. - Armoede.
Tene onbeschrijvelijke ellende!
Zij wonen daar, op die eerste hoogte Tieghemwaarts; voor dat bosselken.
Geen schooner wonen kan men droomen; geen ellendiger huis en huishoud kan men zien.
Zuidwaarts, overhangen met stille klaarte, in harmonieus klemmen en dalen, in groen van alle verwen en tinten, - eene symfonie van lijnen en kleuren, - zinkt de Scheldekom, en rijst dan weder verder, onder den tintelenden bleek blauwgroenen lichthemel, in blauwe bergen omhoog. Westwaarts strekt de schoone, veie, gulzige vlakte, met nauwelijks heffende en zinkende velden, vol wonne en weeldig wezen, met hagen en hier en daar eenen trop boomen, die, zwartgeteekend op rood glanzenden hemel, in de hooge lucht hun gierige kruine dragen vol sluimerend welzijn. Oostwaarts, achter en nevens den zinkenden Hellebosch, klemt en blekt de Tieghemberg in de avondlucht, verlicht uit den westen door de roode schemerende ondergaande zon.
Hierbij, staat dat bosselken, vol hooge boomen, ranke abeelen, preusche olmen, en zwarte eeken, gesloten en dicht. Daartegen, tusschen al die schoonheid, weelde en vrede, het huizeken.
Eene onbeschrijvelijke ellende!
| |
| |
Nood aan alles.
Het huis, doorzonken, valt uit een. Het staat zwart en vuil, met vuile deuren, vuile vensterluiken, vuil dak en vuile muren.
Van binnen, armoede dekt alles: de doorscheurde stoelen, de halfrotte tafel, de uitgeroeste stoof, de beddebakken, den vloer, den zolder.
De Vader woont daar. De Moeder woont daar. De Kinderen.
De Vader zwoegt en slaaft en doet alle werk, zwaar en lastig, altijd altijd voort, vermoeid, met krachten die eens begeven zullen, overwrocht en overdronken. Want ja den Zondag, en 's wekedags somtijds bij gelegenheid, drinkt hij, mat en moede, uit nood van 't is gelijk wat buiten zijn slepen en sleuren; en hij en weet niets anders, en vindt niets anders als den drank.
Hij is gekleed in lompen en gaat, doorzakt, doorzonken, maar nog sterk stevig en zwaar, met dikke handen tenden lange armen, en groote platte voeten onder zwakkende beenen. Hij is ruw. Hij is bot; en spreekt groef en stuur, en scheldt met harde woorden.
De Moeder, lang en grauw, half gewasschen en niet gekamd, slaaft den dag door; zorgeloos; zonder orde, zonder beleg, gekleed in slunsen. In haar oog ligt er geen morgen. Haar wezen, haar stap en gang, haar hand en werk verwachten geene toekomst. Geen betrouwen, geene hoop schingt door haar leven.
De jongen is mat, een lange bleeke kranke staal, zonder krachten, noch wil; met nood alleen en onbepaalde doode begeerte. Hij weet niet wat hij zal aanvangen. - Zal hij op een ambacht gaan? Er is geen doen aan: Winste staat te verre, en handigheid is er niet. - Zal hij weven? 't Werk zal te zwaar zijn. Hij is te krank, en heeft geen rappe handen noch rappe voeten. Hij zal koeiwachter worden. Hij is koeiwachter, en zal met eenen leeren
| |
| |
slepen en sleuren. - Hij antwoordt bot, zonder klank in de stem, en scheldt groef, en gaat buiten al mompen. Hij staat, de handen in de zakken, en kijkt in de verte, onbepaald, en beziet niets. IJdelte in geest en hert en ziel, en wak wee. - Waar zal hij zijn genot zoeken en voldoening die als het zout van het leven zijn? Rondom hem: Niets.
Het meisken: leelijk! kort, met grauw gezicht zonder bloei, met grauwe oogen zonder glans, met groote handen en platte lange voeten; vuil; haastig maar ordeloos. Het spreekt ook groef en scheldt, en schreeuwt over de mindere kinderen, en slaat ze. Het is alzoo gegroeid, droomt niets anders, kent niets anders.
Die mindere kinderen ook, eene bende, een nest, groeien daarin, en zullen daarin worden.
Die andere betere wereld ligt daar verre buiten, en zij hebben ze nooit gezien.
Zoo leven zij al te samen.
Hebben zij ruwe botte zielen?
Neen!
Zij hebben frissche zielen, nieuwe zielen, goede zielen, onder botte woorden, vuil kleed, lompen en slunsen, gewenten en onwetendheid.
Zij leven in botheid, in ruwheid, in arm hulsel, onder armoede van geheel het wezen; leeg en ingebouwd. Maar 't is wonder om zien hoe, gelijk kostelijk metaal, die ziel aan 't glinsteren gaat, als een zonnestraal van goedheid er op vallen en liggen mag.
Nu blijft zij binnengesloten en toegedamd onder armoede en ellende, onder dagelijksch werken en zwoegen, onder huis en kleed en ate en drank, onder opvoeding en botheid, onder het eenige dat zij kennen: Nood! en wegblijvende vreugde en geluk.
Zij hebben goedheid noodig, Goedheid. Hunne ziel trilt erbij, en weent erbij.
Ik ben er naartoe gegaan, misschien wel om
| |
| |
ze te berispen. Gebuurs en plaatsevolk hebben mij hun kwaad verteld. Maar als ik binnentrede, medelijdend wee, gelijk een zwellende zee overzwalpt mij, en eene avondgoedheid, eene zomerzoelte doorwaart geheel mijn hert en wezen.
Ik spreke ze aan, met beleefde woorden, met goede woorden, met zoete woorden, met zoete klanken; met woorden van hoop voor later, met woorden van liefde, en met eene zindering vol genegen medelijden in mijne stem.
Een nieuwe lucht walmt en geurt rondom hen. Een klare hemel gaat open en gloort boven hun hoofd; en hun zoete ziel breekt uit, al door hunne ruwheid, in stille tranen en dankbaar woord, vol kiesche edele klanken: een vreemde stille vreugd en verwondering welt op uit de binnenkanten hunner ziel, omvat geheel hun wezen en draagt het omhoog.
Zij zullen werken en zorgen.
Hij zal niet meer drinken, nooit meer.
Zij zal opletten en vermanen.
Zij zullen naar schole gaan.
Goedheid.....
Maar hoe droef blijft mijn hert voor die zee van wee die ik niet dijken kan. Ik zou moeten, ik zou willen bij hen wonen, en goedheid houden als lucht en licht van hun huis, die zij zien, die zij inademen, waarin en waarvan zij leven.
Ik zou den vader in stille woord dagelijks willen bespreken; hem 's morgends den ‘God beware u’ en ‘tot t'avond’ wenschen; hem 's avonds den ‘welkom’ zeggen; hem nederzetten en zijne nederige tafel disschen; zijn kleed bezorgen; zijn werkkleed, zijn zondagkleed, zijne kloefen en zijne zondagschoenen.
Ik zou de moeder willen bespreken; haar raad geven, haar hulpe geven en den weg wijzen; de hope als een levend licht in haar hert behouden en den ‘morgen’ vol blijheid in de verte doen schemeren.
Ik zou willen zoeten stillen klank, beleefd genegen
| |
| |
woord, - niet als vermaning en sermoen, - als gewoonte en leven, in dat huis hangen. Ik zou willen lichten stap en tast, gang en handeling, in dat huis doen gaan en roeren en werken, onder die kinderen die, verwonderd nu, kijken en horken en met dankbare oogen bezien.
Die kinderkes! Zij weten niet.
Zij hebben liefde noodig, stille liefde, zwijgende liefde en zoetsprekende liefde, vol honingwoorden en vol zang, met koesterende wiegende armen, met kozende vingeren, met aaiende kaken, met kussenden mond. Zij hebben liefde noodig en goedheid, en blijven verlaten, gedompeld in armoede van lichaam, van geest en hert, en van hoogerhelpende ziel.
Dat stondeke klare goedheid doomt immers, achter eenen oogenblik, op en weg; en zij staan alleen, vóór eigen machteloosheid en ijdelshands.
Armoede.
Daarbuiten: de overprachtige natuur vol rijkdom weelde en wellust.
Hierbinnen: Nood! en lamme droefheid; zorgeloos; helpeloos; in den grond van een diepe zee.
Ik ga henen en trede voort, door de zoete avondlucht, in de roode schemering van den prachtigen zonnezet, vol donkere wolken omstraald met bloeiend roode goud, maar drage angst en pijne meê, en 's avonds nu, in mijne studiekamer, zitte hier alleen met dat gevoelen van machteloos wee.
Armoede.
| |
| |
| |
II. - Natuur.
Ik wilde wel weten hoe dat bezoek bij veel welhebbende burgerij mij telkens te lande jaagt naar dat minder volk daar, den koeiboer, den kortweunder, en in mij dien innigen nood ontwekt van velden en bosschen en eindelooze verten.
Er ligt een verband tusschen dat arm leven en lastig werken van dat minder volk, en dat gemeen, dagelijksch, uiterlijk, gemaakt burgerwezen, die beiden - dit in nood, en dát in voldoening, - de verdoken verten der ziel, in de eenige eenzaamheid der natuur, openspreiden, onder stille avondzon in onuitsprekelijk genieten.
Dezen namiddag ben ik Mijnheer Vanrijckeghem gaan bezoeken.
Hij woont daar op de plaats, in de Kwaâstraat, in ‘een schoon huis’.
Een wijde gang, en groote kamers; geschilderd en behangen, gemeubeld en gestoffeerd, naar burgerlijken smaak, deftig.
Een half uurken hebbe ik daar in den ‘salon’ gezeten, en ‘fatsoenlijk’ gesproken met Mijnheer, met Madame, met de twee juffertjes en den jongen knaap.
Zij zaten almaal recht op hunnen stoel, recht en gesloten; de juffertjes en de jonge heer bijzonderlijk; gemanierd; wakende over hun zelven; gemaakt; ... en ik ook.
Aardig, niet waar? maar in mijnen geest spreekt er geen woord dat peist weerklank te vinden in hun
| |
| |
verstand. In mijn hert heft er geene begeerte die meent voldoening te vinden in hun gevoelen. In mijn lichaam zelfs, en stap en stand en zate, past er niets op zulk huis en doening en leven. Mijn innig wezen, mijne ziel blijft daar geheel vreemde. - Vreemde.
Nooit begere ik daar te gaan en te zijn: - Ongemak; nauwelijks vatbaar nogtans.
Hun verstand ook en gevoelen hebben nooit begeerte naar mij; tenzij als voldoening van betamelijkheid en bewijs van achting en vereering.
Bij mij halen zij een wezen uit dat hun wezen niet is, spreken zij woorden die hunne woorden niet zijn, hebben zij manieren die hunne manieren niet zijn, maar de manieren van anderen die zij achterdoen. Zij gaan niet, zij staan niet, zij zitten niet, zij zijn niet.
Zij mogen, meenen zij, hunne snaren niet laten klinken; zij mogen hun verstand en hert niet laten spreken; zij mogen hun wezen, zoo het is, niet laten uitspatten. Die opvoeding heeft niet volmaakt, volledigd, verheven. Zij is niet doorgedrongen; noch heeft hoogere inwendige ziel dóór uitwendig wezen doen schingen. Die hoogere ziel bestaat niet; en zij spelen, onhandig, een spel dat zij niet kunnen.
Zij gebaren; zonder weten; en peizen dat het schoon en deftig is, en gelijk...... van hooger volk.
Wij leven dus in heel verschillige landen; spreken heel vreemde en onverstaanbare taal, en passen op dezelfde lucht en zonne niet. Wij zijn vreemde.
Daarom, in dat samenkomen hebben wij nietste zeggen. Wij hebben geene begeerte die wij samen kunnen voldoen. Wij hebben geene blijheid en vreugde die wij kunnen deelen. Niets klinkt, van binnen tot binnen. Wij blijven buiten ons, en spreken van alles oppervlakkig en zonder zin, alleenlijk om te klappen en niet te zwijgen. Wij moeten ‘betamelijk zijn’. Wij zijn beiden ongemakkelijk en verlangen naar het einde.
| |
| |
't Is uit. - Een gevoelen van ruimte spreidt rondom ons, en vrede walmt binnen.
Zij, achter gesloten deuren, zullen weder tot hunzelven komen, braaf volk zijn, gemakkelijk volk zijn, natuurlijk volk zijn, en verstandig, in den kleenen kring waarin zij bewegen. Zij zullen gaan, staan, zitten, peizen, voelen, spreken. Zij zullen leven, en iemand zijn.
Ik, met den eersten stap op de straat, gevoele ook eenen dwang mij van de schouderen vallen, en er komt mij als een vrije morgendwind over het gezicht, als een frissche morgendlucht in den boezem. Lucht!
Ik zal nu dien anderen burgerheer ook gaan bezoeken.
Onmogelijk!
Eene vreemde begeerte dwingt mij.
Natuur, natuur en waarheid, ik verlange naar u; ik dorste naar u, en hebbe honger. Ik hebbe nood aan stillen groei en bloei van natuurlijk landleven, aan geur en frissche veite van bodem en omgewrochten akker, aan groente en kruid, aan hagen en kanten, aan veld en vlakte, aan water en grachten, aan geswatel en gepiep en geroep van vogelen, aan gebas van verre honden, aan gekwak van puiden. Ik hebbe nood aan geschemer van eenvoudige rechtzinnige geesten, aan gezinder van herten, leeg en traag genoeg maar waar, aan geluid van zielen, aan klanken van metaal.
En ik ga en stappe, snel eerst; vertrage dan; en ga de velden in. Ik ga voort, altijd voort, en voldoening van lucht en klaarheid, van land en bosch, vol geur en kleur, omwalmt mij en brengt rust en vrede, welzijn en lang genot. Ik geniete. Ik geniete mijn eigen vrij asemen en peizen en voelen, en leven in die vrije natuur.
Dáár, dat wegelken op en links onder boomen,
| |
| |
tusschen kleenhout en achter vliendertronken bij den waterput, in zijn klein huizeken woont Jan Craeyenest met zijne vrouw en hunne zes kinderen.
Ik trede binnen, en groete genegen, en zitte wat, en kijke rond.
O vader, o moeder, o kinderen, wat zijt gij schoon.
Uw huis is een klein kotje gewillig, maar het is zoo net, zoo zuiver, zoo passend en zoo welgezind. Daarbij, en wel 't bijzonderste, het is bewoond. Het is bewoond door u; niet door uwe meubelen en 't gene gij met uw geld koopt en dan uithangt of uitzet, voorzichtig en spaarzaam, om 't niet te bederven, maar door geheel uw wezen, door uwe ziel; en 't is eene voldoening om zien hoe zij er in gaat en staat en zit; hoe uwe kinderkes er in zitten bachten den deurstijl daar, en in den hoek tegen de rame, wier klaarte hun lieve ronde gezichtjes en glanzende oogen in licht en donker zet.
O 't lief lief huizeken! Het stoort van waarheid en van wezen; van dát wezen dat leeft in vloer en balk, in schouw en kateilberd en kannebank, in beelden en vensterbloemen. Het peist; het gevoelt; het spreekt; het leeft met den vader, de moeder en het kind. Het is schoon, het is goed, goed om eten en smaken. Het smaakt!
De vader, jong en recht, maar wat vermoeid naar verte en morgen, beziet mij vlak, en klapt en antwoordt. Hij bewerkt acht honderd lands en kweekt eene veerze. Hij vertelt van droogte en natte, van hitte en koude, van regen en zomerweer, van groei en oegst, van op- en afslag, van goede en kwade jaren, van dorp en stad, van vreeze en hope.
Zijn kop en hert, zijn leven en zijn wezen doorklinken geheel zijn woord. Klank van waar metaal; glans van licht en donker; geur van velden.
Hij spreekt van zijne kleene kinderen; en daar ik opsta, en voor het weggaan, in dat wiegske daar dat
| |
| |
zesde kind ga zegenen, ik luistere naar het woord van die moeder, die brave moeder, die schoone moeder, die ware moeder:
Het zesde!
Mijnheer de Pastor, 't is veel niet waar! Tot nu hebbe ik altijd gepeisd en gezeid: 't zal wel gaan; maar nu en zie ik er geen doen meer aan; 'k en zie er niet meer door te geraken. En der komt als eene wakte, een natte ring die heft om de oogleden.
O God!
En ik antwoorde haar, al spreken van Gods milden zegen, en bescherming; van die gezonde kinderen; van die schoone kinderen, van die goede kinderen, die, door wat lastige jaren, toch hope medebrengen voor later, en dat het oudste meisken reeds boven de andere kijkt en moederken is.
En, ontroerd, hoore ik dat woord dat wel angst verraadt, maar altijd levende hope bewaart: ... 't Is toen nog waar; God leeft die 't al geeft, en, ieder kind brengt zijnen lepel mede. De man zal een uurken eerder opstaan en ik zal wat nader zorgen.
Tarwebrood; roggebrood; natuur en waarheid; klank van metaal; zindering van geest en hert door eigen woorden!
Niets liegt, niets bedriegt, niets maakt of wil zijn. Zij leven in hun zelven, in hun woord, in hun huis, in hun werk, te midden de velden. Hun verstand is gezond, hunne wil is gezond, hunne ziel is gezond. Hun woord en leven stooren van natuurreuk en vonken onder christen zonnelicht.
't Is wezen.
‘Al wat ge doet is blomme zijn.’
En als ik buitenga, niets valt weg van mijne schouderen; ik passe met geest en hert en oog en lijf op die schoone, groote, opene natuur. Zij spelen en zingen akkoord; en de akkers en de boomen, de zompen en de grachten, de bosschen ginder diep, water en lucht, zijn het uitwendig wezen van mijn inwendig gevoel.
| |
| |
Natuur!
Ik ga door wegelingen en straten. De velden liggen wederzijds en heffen hunne genoegelijke groeikracht rondom mij, in groente; in groen gestruikte tarwe, in groenen hoogeren rogge, in groene pijlde haver, in groen legwerk van uitkomend vlas. Het beekske rimpelt en swatelt, neerstig. De stammen kwellen hunne groente uit bruinen bast en iedere boom prevelt in de lucht zijn eenig woord, en kamt zijne schoonheid in den frisschen wind. Natuur.
Alles is.
Niets dat liegt: waarheid;
niets dat dwingt: vrijheid;
niets dat krenkt: gezondheid,
en milde wonne die zuilt en droomt onder den zegen Gods.
Natuur!
| |
| |
| |
III. - Kinderkopkes van te lande.
Dezen namiddag ben ik gaan wandelen, en ik heb den blauwen hemel gezien en het groene veld, met, daaronder en daartusschen, koeiplekskes en huizekes; veel huizekes.
- Hebt gij de schoone bocht bezien van den Scheldekom?
- Neen ik. Blauwe lucht en groene veld alleen.
- Hebt gij de schoone helling bekeken en de zoet-klemmende verte tot aan 't banhout?
- Neen ik. Ik en hebbe niets bekeken.
- Den Tieghemberg en den purperblauwen gezichteinder daar langs den Kluisberg, en alhier die bleek-grauw groene Leievlakte?
- Ook niet.
Ik heb de blauwe lucht gezien en het groene veld, met huizekes, veel huizekes; maar er zat mij iets in kop en hert dat vreemd was; eene aandoening, eene zindering, een droomend gevoelen; en als ik dezen avond te huis kome, brenge ik mede, - ik en wete niet hoe en waarom - brenge ik mede, en staan voor mij die schoone, allerschoonste kinderkopkes, die ik zoo dikwijls, sedert zoo lange, en nu wederom, gevonden hebbe en bemerkt, vóór die huizekes, in dat groen, onder den stillen blauwen helderen hemel.
't Zijn arme kinderkes: twee zusterkes, van drij en vijf jaar oud. Zij dragen arme kleêrkes; arme lijvekes en arme rokskes. Zij staan buiten, in 't hove- | |
| |
ken, tusschen de violieren, tegen den geluwen muur; en, van onder lang, krullend, of liever, golvend hair, fijn, glanzend en wat verstreuveld, heffen zij naar mij, van zijds, met schuchteren genegen blik, hunne schoone, glanzende, bleekblauwe kijkers. Zoo schoon!
Aardig, niet waar? Dat is nu de tiende maal dat mij dat in de oogen slaat: Ik bekenne ze; ik kenne ze, dunkt mij, van overouds; ik moete ze entwaar tegengekomen hebben, ecrtijds. - Waar hebbe ik ze gezien?...
Zij zijn schoon! De lijnen van hun bleek-rood, ovaal gezichtjen zijn zoo zuiver, zoo net, zoo schoon, dat ik ze bewonderend bekijke; en daar speelt, ginder verre en diepe in mijnen kop, een zoekend en genoeglijk herkennen.
Zij zijn ideaal! Ja, er ligt in die kinderen een ideaal; niet alleen in de oogen, maar tot in den vorm van hoofd en mond en kin. Eene zindering van stille, innigdroomende vedelen hangt te zingen in hunne schoonheid. En dáár, tusschen die violieren en tegen dien muur, hoe tegenstrijdig dat ook schijne, ligt er als eene eindeloosheid rondom hen, en eene eenigheid; eene eenigheid die ze doet alleen zijn overal, en bijzonderlijk onder de wêerspiegeling van die blauwe hemelen over dat groene veld.
Ja, ik bekenne ze:
Het zijn de kinderen van Hemling en Fiesole.
Ik blijve ze vol genegen herdenken bekijken.
De moeder, lang en bleek, en wat doorschijnend van ellende, staat in het deurgat, en monkelt omdat ik hare kinderen alzoo, bewonderend, bezie.
En dat ander kind daar.
Hoe aardig teekent het voor mij: Het is rond van wezen, met eerder breed en effen gezicht, en een kleen kinneken dat uitspringt. Schoon toch!
| |
| |
- Zacht, brain-donker hair, fijn en los; zijde. Groote zwarte oogen, vol matte, blauwe dampen.
Er ligt in hem eene aardige, eenige, genegenheid en liefde. Het wil bij grootmoeder staan, bij grootmoeder alleen, en leunt tegen hare knieën; en vandaar bekijkt het u, zwijgend, met roerlooze oogen. Al met eenen keer staat het recht, en gaat zijn zusterken bezien, in de wieg, lange bezien, en legt zijn kopken tegen het hoofdeken van dat lief, lief zusterken, stil. En vader en moeder en grootmoeder bezien dat, bekijken u, en schudden hun hoofd, verwonderd. - Het wil bij grootmoeder slapen; bij grootmoeder alleen; die het koestert, koost en beklapt.
Het komt soms uit den boomgaard en hof, de straat op, en steekt van heel verre zijn ‘poeleken’ uit; en als het bij u is, met zijn poeleken in uw hand, is het nog verre, heel verre van u, en kijkt, zwijgend, met die donkere oogen, onbeweeglijk. Dan plooit al met eens een monkel om zijne lippen, en stillekes, zwijgend, gaat het weg.
Het leeft met melk; met melk uit een zuigertje. Het is vier jaar oud, en nog nooit en heeft het geëten. Als het daartoe gedwongen wordt, het walgt. Er breekt hem iets in keel en borst; het wordt geheel bleek, en zijne oogen dolen onder halfluikende wimpers.
Een aardig meisje, met eene aardige liefde.
Wat zal er van dat kind geworden?
En onder die wilgen daar, bachten 't hof, speelt, in dien trop kinderen, dat raar Marietje.
Het is zwart van haire, zwart van velle, zwart van oogen; en in die oogen waren er soms gelijk half-donkere gensters. Het is mager en rilde en doorspannen met zenuwen.
Het draagt in stap en gang, in groet en beweging, een heusch- en liefplooiend beleefd-zijn. Het
| |
| |
is preusch, met glazen krans rond zijnen hals en blinkende perelkes aan de ooren, en voert meesterschap over de andere kinderen,
En kijkt nu: te midden die andere kinderen die ronddraaien op hun eigen, zoo dat alles schemeren moge, staat het recht, pijlrecht, en wentelt rap en zeere gelijk een top. Zijn stalen voetjes trippelen. Zijn bloote braan spannen gelijk snaren. Zijn roksken golft wijd en rond. Zijne armen strekken open met hangende handen, en onder zijn vlottende hairkrone, zijne oogen half gedoken onder lange wimpers droomen, in de lucht, leute en geluk en onontleedbaar genot. Het schijvert!
- een princesken, -
en valt eindelijk en blijft een stondeke liggen, harmonieus, over 't groen, tot dat het opstaat en den muur zoekt van de schuur, al twijfelen in zijnen gang, met verre tastende armen; maar ernstig, met een inwendigen monkel vol genoegen.
Een schoon zigeunerkind.
En dat grooter jongentje.
Hoe schoon!
Het is negen jaar oud, en gaat, rilde, lang en slank, op zijn nette voeten en blanke bloote beenen, rap en licht, met, in den gang, eenen zwak door de leden en de knieën. Het beziet u, nauwelijks; en groet drooge weg, als onbekend en onverschillig, of bezig binnenwaarts.
Ja, het is bezig binnenwaarts, en spreekt zoetjes aan zijn zelven, en zegt zijne lesse op, en vervolgt, al monkelen, spel en leute die het voorziet en in zijn hoofdeken draagt, zoodat geheel zijn gezicht opklaart, als een morgenstond. In de ‘leering’ antwoordt het half luide aan zijn zelven over hetgene ik zegge; en vertelle ik, als een voorbeeld, iets dat
| |
| |
door andere kinderen gedaan wierd, het zegt zoetjes: ik en zou dat niet kunnen... en schudt traagzaam zijn kopken.
Een schoon kopken! met bruin-zwart, blinkend hair, gezond; met schoon helder voorhoofd, en lief, schoon, schingend, open en levend, klaar gezicht; een zonnebronne van inwendig wel-zijn; met lieve, lieve lippekes, en onder groote, diepe bogen, oogen, oogen die wel verstrooid blijven en verre weg van u, maar somtijds glanzen kunnen en stralen, zoet en warm, gelijk de zoelte in eenen zomeravond.
De meisjes, de dochters en moeders, als zij dat knaapke mogen aanspreken, hebben, zonder te weten waarom, nood aan zijn genegen monkel en opkijken, en leggen, als zij kunnen, eens hun hand op zijn kopken, of streelen zachtjes, in 't voorbij- of weggaan, zijn blozend zoet wezen.
En die verdoken armoê daar!
Het zijn kinderkes van dat neerstig, ziekelijk huisgezin, waar zoo veel nood duikt onder wasschen en strijken en versleten netheid.
Zij zijn zoo bleek, zoo doorschijnend; en - hoe dat beschrijven? - hun vel is mat, maar glanzend; glanzend, niet in, maar boven het vel, dat week en mat blijft.
Het oudste jongentje, met bleek, witblond hair dat nauwelijks zijn hoofdeken dekt en neêrhangt, pijlde en los, dat men 't afblazen zou, is eer leelijk maar er hangt een kranke schoonheid over hem.
In zijn bleek of liever wit en mager gezichtjen liggen er blauwe, goede, ijdele oogen, lijk bloemen die gaan verslensen. Zij zien en bezien in droeve rust en gelatenheid: - als 't nu alzoo is, en niet anders zijn kan; - en altijd schijnen zij iemand te verwachten, die nooit en komt.
Het is zoo stille, zoo ingetogen en spreekt zoo
| |
| |
zoetjes, en heeft bleeke, rappe vingertjes, die met kort mes bloemen kerven, aardig en sierlijk, op kloefhout.
Er ligt vrede over hem, zielenvrede, vrede aan geest en hert en lichaam; als een vrede van de dood en een begin van grafrust.
Schoonheid?
Ja, kranke schoonheid, vol goedheid, vol gelatenheid, vol stille zielschemering, met eene soort van harmonije in kleur en lijnen; in zijne oogen, in zijn lijveken, in zijn handekes, in zijnen tred, in zijn wezen; in de lucht die walmt en, zelfs in zomerhitte, schingt uit de vensters als bedoomd, door de droeve kamer, vol stille wee en stillen angst voor morgen.
De dochterkes, buiten daar, mogen spelen. Zij zijn blank, bleek, met heldere groote blauwe oogen, zoo helder! onder een veien geluwen hairbos; een schoone vlasvame, die achterwaarts gestreken over schouders en rug hangt, zwaar. Zij dragen, in lijf en stap, meer leven en jeugd en opgroeiende begeerte, en een verwachten van betere dagen, uit de blauwe lucht daar, en 't schoon weder en het zonneken dat blaakt, in den blijden hemel. Zij kunnen opgroeien in snelle slanke buigzaamheid. - Zullen zij? - Zij zijn zoo bleek en doorschijnend, met soms een bleekrooden blos op de wangen; en er blijft altijd, in hun doen en laten en in geheel hun wezen, een schuchter mistrouwen van levend leven.
Toch ligt er schoonheid in dat blond geluw hair, - terwegoud, - in hun lang slank lijf, in de lijnen die, lief geteekend, loopen van boven hun hoofd, in lieven wentel, langs lijf en leên tot aan den lichten terd van vasten voet; in hun wezen vol marmerpracht, vol leliënglans, innig, met eene witheid waaronder verdoken donkerheid mat blijft.
En ginder verre... die laatste knaapkes daar.
Zij zijn arm.
| |
| |
Zij zijn zoo arm! maar niet arm: Zij en hebben nood aan niets, en verlangen niets; en begeerte naar anders, of meer, komt maar in hen als zij daar hooren van spreken met beloften voor later. En nog zijn dat geene begeerten, maar een glans van ‘schoonheid’. die een oogenblikje in hunne oogen lacht, met, er nevens, een ongeloovigen ‘'t en zal geen waar zijn.’
Zij wonen ginder aan de bosschen, onder 't hout.
Een lucht van wilde natuur doomt uit hen, bekoorlijk en benauwlijk.
Benauwlijk?
Er is iets in hen dat mij ontsnapt; dat ik noch geleiden, noch genaken kan; dat buiten mijn woord en leering ligt; dat als de wilde natuur zelve is, die uit den grond in groeite werkt, in genietend leven, in boom- en boschwezen.
Zij zijn bekoorlijk.
Beziet ze daar, vrij, los, onbezorgd, buiten menschenoog en menschenwil en menschendwang... leven, tusschen de boomen, op het mos, of liever op die gladde groente van sperreboschgrond. Het mos, hier en daar, priemt er door en groeit nevens en rond de boomen. Zij liggen daar, geheele avonden, somtijds geheele achternoenen, plat op den buik, het kopken op de handen boven de ellebogen die schooren op den grond. Zij kijken in de verte onbepaald, en horken in de verte, naar de vogels, naar het wild, naar den bosch en de boomen.
De wind waait anders voor hen; de hemel spiegelt anders, de vogelen schuifelen anders, het wild wipt anders onder het sperhout. Zij hooren stemmen en geruchten van lijze bladeren die kraken en die andere kinderen nooit hooren zouden. Zij zien een pijlken dat roert en spannen ooge en oore en nek: daar zit het keun!
Zij zijn geboren en gegroeid in die boschstilte, in dat boschgewaai, in die boschreuke, in die eenig- | |
| |
heid, in die verlaten wildheid. Dat ál zit in hun lijf en ziel. Het is een deel van hun eten en drinken. Zij asemen er in, met borst- en longernood.
‘Zij kunnen veel’ ook, en hun lichaam heeft ander wezen, en groei en bewegen en veerdigheid. Zij klemmen en klauteren licht en los op de boomen. Hunne armen en handen, hunne beenen en voeten zijn boomgewend. Het gepeis ervan alleen doet lijf en leden, spieren en zenuwen, spannen. Zij hebben anderen mond en lippen, uitgegroeid naar anderen nood en genot en dagelijksche doening. Zij ‘tjoekken’ zij ‘tjierren’ zij ‘tjiepen’ ‘vinken’ en ‘slaan’. en dragen allen vogel- en wildroep in tonge en keel. Hun lijf schoort en duwt, wipt en stormt, springt en danst, in mager staal.
Natuur doorpriemt hun wilde wezen. Zij zijn bodemvriend, boschvriend, boomvriend, luchtvriend, vogelen wildvriend en dragen, over hen, gers- en boomen boschreuke, en in hen, dracht van alle weder.
Beziet ze nog eens:
Hun bloot hoofd en bloote hals teekenen net en mager; hun bleekdonker vel zit vol roste sproeten, en hunne pereloogen, wijd en zoet, hemelblauw of grauwgroen, zijn spiegels vol zonneglanzen, vol boomgroeite, vol stille boschdiepten. De vorm van hun gezicht is vreemd: breed met uitspringende oogen kaak- en kinrame, uitgehold daartusschen, wijden mond en witte tanden. Goed, en schoon! of hoe zal ik die lieflijkheid heeten die uit geheel dat kinderlijk wezen zoetjes straalt. Zij strekken daar, over het gers, barvoets, met magere sterke voeten, en door hun gelapte dunne broek en blauwgrauw hemde teekent licht en los, rilde en flink, knap en veerdig hun lichaam. Zij klappen met korte woorden en korte zinnen; en liggen buiten Gods wereld, onbewust, zoete lucht en natuur te genieten.
Die natuur leeft in hen, ongeraakt. Zij zijn één met dien grond, met die boomen, met dat wild, en deelen van hunne schoonheid.
| |
| |
De Zomeravond komt en de zoelte, en natuurwelligheid kreunt en dwaalt door den bosch.
Ik zit hier in mijne studiekamer, en al die kinderkopkes van te lande komen mijne eenzame verlatenheid versieren en verblijden.
Hugo Verriest.
|
|