Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 610]
| |
Boekennieuws.Le Contrat de Travail.Le Contrat de Travail. Le rôle des syndicats professionnels par Paul Bureau. Paris, Felix Alcan, 1902. 276 bl. Deze studie, een boekaflevering van de ‘Bibliothèque Générale des Sciences sociales’, is oorspronkelijk een lessenreeks door den schrijver aan de Parijsche Ecole des Hautes Etudes sociales in den winter 1900-1901 gegeven. Ze begrijpt drie deelen: I. De onbestendigheid der verhoudingen tusschen bazen en werkvolk onder het beheer van het individueel werkcontrakt; II. De ellende der daglooners onder het beheer van dergelijk contrakt; III. Het middel tegen de ontreddering der werkhuizen en de ellende der daghuurders: het collectief werkcontrakt. Uit deze opschriften alleen treedt de stelling van den schrijver reeds te voorschijn, ‘la vérité qui s'insinue en quelque sorte à travers toutes les lignes de ces pages, à savoir l'inéluctable nécessité du syndicat.’ In het 1e deel bestudeert de schrijver twee voorbeelden van werkstaking: de bandelooze werkstaking van Elbeuf (Frankrijk) in 1900, en de welberedderde staking van de Engelsche werktuigmakers in 1897. Wat de werkstaking van Elbeuf kenmerkt, is ‘het blijkbaar onvermogen om 't zij de bazen aan den eenen, 't zij de arbeiders aan den anderen kant stevig te verbinden: van weerszijden heerscht het stelsel van de ordelooze verstrooiing der krachten.’ Meer dan één heeft de werkstaking van Elbeuf geweten aan de syndicaten. Schrijver houdt het tegendeel staan; zeer weinig werklieden waren tot een syndicaat vereenigd en 't is juist 't gemis van vakvereenigingen dat de werkstakingen doet uitbreken. ‘Het is buiten twijfel, zegt hij, dat de onbekwaamheid van deze onvaste en verwarde vereenigingen om de wolbewerkers geldig te vertegenwoordigen, om in dezer naam eischen te doen gelden, en een akkoord in forma aan te gaan, noodzakelijkerwijze de werkstaking tot gevolg moest hebben van 't oogenblik af dat de economische omstandigheden en het voorbeeld van andere nijverheidsbrandpunten de werklieden tot vraag om loonsverhooging zouden dringen.’ Op te merken valt er ook in dit 1e deel de bewijsvoering waardoor de opwerping beantwoord wordt van patroons die weigeren te onderhandelen met syndikaatschrijvers, vreemd aan den stiel. In het 2e deel van zijn boek behandelt schrijver vooral de loonwet. ‘Tout ce qu'elle affirme, zegt hij, et là est son atrocité vraie, quand on en a bien compris l'essence, c'est que d'une part le superflu, si | |
[pagina 611]
| |
limité soit-il, est et sera toujours refusé à l'immense majorité des salariés et que d'autre part une force très puissante, mais incoercible, tend à restreindre à chaque moment donné et dans chaque lieu donné la notion du nécessaire et à plus forte raison, à l'empêcher de s'étendre, puisque l'ouvrier dont les besoins sont les plus restreints est assuré d'être embauché de préférence à tout autre.’ Werklieden en bazen ondergaan deze wet. Alleen door organische vereeniging kunnen de arbeiders aan de mededinging 't hoofd bieden. Het 3e deel van 't werk tracht te bewijzen dat alleen het collectief werkcontrakt uit den nood kan helpen. ‘Naarmate de vakvereenigingen toenemen in kracht en vooral in rijkdom, toonen zich de bazen hoe langer hoe bereider om met hen in der minne te onderhandelen; en slechts bij gebrek aan andere uitvluchten zullen zij 't wagen om met eene vereeniging te strijden waarvan zij de tucht en het geldelijk vermogen kennen. Een begoed nijveraar aarzelt niet een werkstaking te gemoet te gaan, zoohaast hij weet dat de stakers tuchteloos zijn en zonder vast steunpunt: maar een syndicaat dat rijk is en bestuurd wordt door een bekwaam en voorzichtig leader is een tegenstander met wien men zich liever verstaat dan meet. Bij dit eerste bevredigingsmiddel komt nog een tweede, dat niet minder doeltreffend is: zoolang de arbeidersvereenigingen onvast en woelig zijn, loopen ze gevaar met beuzelachtige grieven voor den dag te komen, een strijd aan te binden voor onverdedigbare zaken, in het krijt te treden op een noodlottig oogenblik. Een stevig en bloeiend syndicaat daarentegen eischt niet zonder voorafgaand overleg; want iedermaal het een eisch begint te ondersteunen, zet het zijn eer en gezag op het spel.’ Schrijver erkent nochtans dat er nogal tijd zal moeten verstrijken, voornamelijk in Frankrijk, eer de syndicaten het aangegeven ideaal zullen verwezenlijken. De gedachten in dit boek ontwikkeld kunnen niet zonder voorbehoud wo den aangenomen: schrijver bezigt te sombere kleuren waar hij de ellende schildert der werkende klasse; van tijd tot tijd vergenoegt hij zich met woordenklank, doet te veel aan theorie, hij wantrouwt te weinig de strekking tot dwingelandij in de sydicaten; hij heeft er niet genoeg aan gedacht dat de toestanden van Engeland niet dezelfde zijn in de andere landen van Europa en allerminst in Frankrijk. Overigens valt het niet te loochenen dat de stelling van den schrijver veel waars bevat, dat hij doorgaaans logisch redeneert en dat zijn duidelijk en levendig geschreven werk veel belangstelling wekt. E. Vl. | |
Lux in Tenebris lucet.Lux in Tenebris lucet. Een Novelle uit het kunstenaarsleven, door H. Sienkiewicz, vertaald door Ed. De Keyzer. Mechelen, 1902. Het stuk is eigenlijk geen novelle, 't is maar een schets, iets wat de Duitschers een Stimmungsbild zouden noemen. 't Stelt ons een man voor, ziekelijk, menschenschuw, opgesloten in zijn werkhuis met zijn beeldhouwkunst en de gedachtenis van zijn afgestorven vrouw, en die plots, zonder het te weten, in het licht der eeuwigheid ontwaakt en in de armen ligt van zijn geliefde Zosia.... Men erkent in dit werkje (30 bl.) het aankomend talent van den jongen Sienkiewicz. Toch is het waar dat de vertaling van zoo'n dingetje geen nieuwe perel hecht aan de kroon van den grooten Poolschen romanschrijver. Waarom niet liever onzen tijd en onze kracht besteed aan het vertalen van een aanzienlijker en beter werk, de Kruisridders b.v.? J.D.C. | |
[pagina 612]
| |
Lectures Allemandes
Lectures Allemandes par Paul Henkens, S.J. Sixième édition refondue par Werner von und zur Mühlen, S.J.
Welke vreemde taal is noodzakelijker dan het Duitsch, aan wie studeert of handel drijft? In de drie hoogste klassen der Jezuïetencolleges wordt ze tegenwoordig door allen aangeleerd. Geen ouders of ze zullen dien maatregel hun volle goedkeuring schenken. P. Henkens' Lectures Allemandes waren daar als bloemlezing in gebruik. Het boek was goed, zeer goed zelf; het beleefde zijn vijfde uitgave. Doch het leefde zoo lang, dat het oud werd. De Eerw. P. Werner von und zur Mühlen, een Duitscher, die sedert jaren zijn moedertaal in het Sint-Michielscollege doceert, heeft het zoo omgewerkt, verrijkt, op de hoogte der tegenwoordige letterkunde gebracht, dat het gansch verfrischt en verjongd uit zijn handen komt, en als een bijna volmaakt schoolboek kan doorgaan. In die drie deeltjes, zoo keurig gedrukt als gebonden, neemt de verzamelaar den leerling als bij de hand, leidt hem door alle moeielijkheden heen en brengt hem tot de volledige kennis van het Duitsch. Verzamelingen van dien aard hebben veelal het gebrek den lezer slechts met het verleden bekend te maken. Dat verwijt zal men den P. von und zur Mühlen niet toerichten. Alle tijden en alle stijlen zijn in zijn boek vertegenwoordigd. Doorblader het en ge zult wel op de namen van Goethe, Schiller, Lessing, Klopstock, op de mindere namen van Richter, Heine, Claudius enz. vallen; maar ook de nauwelijks ontslapenen, Weber, Bismarck, Winthorst enz., ook nog levenden, Baumgartner, Fritz, Esser, M. Herbert, Willem II zijn niet vergeten. Die 770 bladzijden vormen als een reductie van de gansche Duitsche literatuur, met hare drama's en hare heldendichten, hare lierzangen en hare brieven, hare verhalen en hare beschrijvingen. Dat dit boek opgang zal maken en bijval zal genieten bij de studeerende jeugd, valt niet te betwijfelen. X. | |
Bijdrage tot de geschiedenis der middeleeuwsche kunstweverij in Nederland
Bijdrage tot de geschiedenis der middeleeuwsche kunstweverij in Nederland, door J. Kalf;
Het is niet van heden dat de Nederlanden in de weverij gedeeltelijk hunnen rijkdom vinden. Eenieder weet dat die nijverheid ten tijde van Vlaanderens grootheid een van de voornaamste bronnen was van denwelstand en de macht onzer oude gemeenten. Dit beduidt niet dat alles wat de geschiedschrijvers over de uitbreiding onzer middeleeuwsche weverij verhalen, zonder meer als waarheid moet worden aangenomen. Zooals in alle andere zaken, dienen hier ook al hunne gezegden onderzocht, al hunne beweringen gewogen te worden, en alleen die kan men onwederroepelijk behouden, welke op onweerlegbare bewijzen zijn gesteund. Doctor J. Kalf, een gekende medewerker van Dietsche Warande en Belfort, heeft zoo een aangenomen opinie over de geschiedenis eener vertakking der vlaamsche weverij, namelijk de kunstweverij, van nabij willen onderzoeken. Kunstweven bestond, eertijds bijzonderlijk, in de zijdeweverij. Andere grondstoffen evenwel, zooals wol, bleven bij het kunstweven niet heel en gansch ongebruikt, en het ware zeker belangwekkend kon men breedvoeriger onderzoeken in hoever er kunst uitgeoefend werd in de zoo bloeiende vlaamsche lakenweverij. Maar | |
[pagina 613]
| |
de schrijver houdt zich wel, niet uitsluitelijk, maar toch vooral bij het zijdeweven, al gelden eenige zijner bewijzen toch ook voor het weven van laken en linnen. Over Vlaamsche zijdeweverij zijn zekere meeningen vrij algemeen aanvaard. De Duitsche archeoloog Fr. Bock heeft ze, zoo niet het best bewezen, toch met veel gezag uitgedrukt. Reeds in de XIIIe eeuw, zegt hij, schijnt er een niet onbeduidende zijdenijverheid te hebben bestaan, te Yper, Brugge, Gent en Mechelen; in de XVe eeuw was er Brugge door vermaard; later, in 't begin der regeering van Keizer Karel vervaardigde deze stad hare schoonste zijde, fluweel en goudbrokaat. Al deze beweringen liet de geleerde schrijver ongelukkiglijk zonder ernstige bewijzen, en men vraagt zich af wat er toe bijgedragen heeft om ze zoo gemakkelijk te doen aannemen. Voorzeker wel meest onze oud-vlaamsche schilderschool, die op hare rijkgekleurde gewrochten met kennelijke voorliefde kostbaar weefgoed schildert. Onder deze afbeeldingen van gefigureerde stoffen, - schrijver steunt minder op deze waarvan de teekening zijns dunkens gedrukt was, - zijn er verscheidene die ongetwijfeld op arabisch-italiaanschen of italiaanschen oorsprong wijzen. Andere, het meerendeel, vertoonen het zoogezegde granaatappelpatroon, dat in de weverij, vooral in die der XVe eeuw, zoo herhaaldelijk en afgewisseld voorkomt. Bewijst dit dat voornoemde soort van weefsels of althans zekere verscheidenheden ervan door vlaamschen kunstgeest werd uitgevonden en voor het eerst bewrocht? Noch bij onze schilders, noch onder onze bewaarde stoffen vindt men een verscheidenheid van het granaatappelpatroon, die aan de Nederlanden uitsluitend zou eigen zijn: alle vindt men terug in de italiaansche weverij, ternauwernood een of twee schijnen eenen overgang aan te duiden van de nog conventioneele italiaansche weefteekening tot eene trouwere navolging der natuur, en zouden wel de fransche of nederlandsche nijverheid, misschien de doornijksche kunnen toehooren. Een specifiek nederlandsche verscheidenheid bespeurt men evenmin in inventarissen of andere oude teksten: hier is er spraak van ‘lettres sarrazinoises’, ‘drap d'or de Luques’: uitheemsche namen, uitheemsche koopheden, grootendeels italianen gedurende de XIIIe, XIVe en ook al gedurende de XVe eeuw; want voor het einde der XVe eeuw haart Dr Kalf op dit punt schaarscher inlichtingen aan. Zijdenijverheid, bestond ze, zou anderzijds ongetwijfeld door beschermende handelsregelingen worden vermeld in een tijd waarin op vrijhandel nog door niemand werd gedacht. Doch wat zien wij: in 1497 wordt Vlaamsche lakennijverheid alléén, in 't begin der XVIe eeuw bovendien enkel het verweven van ruwe zijde door den wetgever beschermd. Ja, ook nog in 't begin der XVIIe eeuw werden in Zuid en Noord voor ontzaggelijke sommen zijden weefsels, meest versîerde, uit Italië, Spanje en andere landen ingevoerd. Zelfs op dit tijdstip hadden de Nederlanden dus geen aanzienlijke kunstzijdeweverij. Daarbij hoe kon het anders! Bijzonderlijk de toen heerschende denkbeelden over vrijhandel en bescherming verklaren bijna vanzelf de late ontwikkeling van dien tak der nederlandsche nijverheid. Vlaanderen miste de grondstof. Pogingen om zijde op eigen grond te winnen, in 1565 en vooral in 't begin der XVIIe eeuw aangewend, (ook Hendrik de IVe van Frankrijk bemoeide zich toen in zijn land met de zaak) bleven heel en gansch vruchteloos. Misschien legt dit gemis van grondstof ook wel geringer bijzonderheden der geschiedenis van de zijdenijverheid uit: zoo treffen wij de XVe eeuw dóór het ‘doornix zijde laken’ aan; maar Doornijk, dat zeker wel sedert de XIIIe eeuw tapijtnijverheid | |
[pagina 614]
| |
bezat en sedert de XIVe gefigureerde stoffen weefde, was toen eene fransche stad en kon gemakkelijker onbewerkte zijde invoeren. Buiten die stad zou, volgens schrijver, eerst in 1496 te Kortrijk het damastweven - namelijk voor het linnen - zijn in zwang gekomen. Omtrent hetzelfde tijdstip neemt het Brugsche satijnv even grootelijks toe, om nog geen halve eeuw later naar Antwerpen en elders te worden overgeplant. Nochtans hier schijnt noch van gefigureerde, noch van volle zijden stoffen spraak te zijn: veeleer zal het half zijde zijn geweest, waarvan namelijk de keten zijde, en de inslag wolledraad was, bij zoo verre dat een deel toch der grondstof uit het land kwam. Ten andere, de zijde kon toen reeds langs nieuwe banen in Vlaanderen binnendringen: de Portugeezen hadden omtrent dit tijdstip den zeeweg naar Indië ontdekt, en welhaast brachten zij uit het verre Oosten ruwe zijde naar Vlaanderen. Langzamerhand wordt dan ook in Zuid-Nederland het zijdeweven van grooter beteekenis en breidt zich uit tot het maken van versierde zijden weefsels. Intusschen schijnt het later bekend geworden Utrecht nog gansch van Zuid-Nederland af te hangen. Eene eeuw later, omstreeks 1600, volgt het Noorden op zijne beurt met Alkmaar, Haarlem, Amsterdam. Maar juist toen werd de Oost-Indische Compagnie gesticht (1602), die dan ook Noord-Nederland voor den aankoop der grondstof van Italië onafhankelijk maakte. Het zij voldoende eenige hoofdgedachten uit het belangwekkende werk van Dr Kalt aan te halen, zonder die door eigen en grondig onderzoek te beoordeelen. De stof is immers van hare natuur zoo uitgebreid, dat men wel best, doet het beslissend oordeel aan den arbeid der lokaalgeschiedschrijvers over te laten. Ondertusschen dient te worden opgemerkt dat Dr Kalf de aandacht vestigt op het verband tusschen kunstweverij en tapijtindustrie. Dergelijk verbond bestond te Doornijk, misschien ware het ook wel te Brussel en te Atrecht te bespeuren. Wat er ook van zij, het werk dat wij hebben ontleed steunt op uitgebreide opzoekingen; wij vinden er het bewijs van in de beschrijving van het materiaal aan oud-vlaamsche schilderijen ontnomen, en ook nog in de ernstige opzoekingen naar archivalia, waarvan men in de studie zelf en in de bijlagen de vruchten ontmoet. De bijlagen geven ons eenige belangwekkende en nog ongedrukte stukken, getrokken uit de staats- of stadsarchieven van Brugge, Antwerpen en Gent. R. Maere. | |
Le Bienheureux Bernardin de Feltre et son oeuvreLe Bienheureux Bernardin de Feltre et son oeuvre, par le père Ludovic de Besse, t. I La Vie, t. II L'oeuvre ou le prêt à intérêt. Tours, Mame. Paris, OEuvre de St-François d'Assise, rue de la Santé, 5, 1902. Er bestaan maar weinig banken van leening of lombaarden meer in onze streken, en daar waar ze nog werkzaam zijn worden ze veelal met een slecht oog aanzien: 't zijn enkel verbruikleeningen die zij toestaan, zoo beweert men, en dat aan hoogen interest; met nieuwjaar, carnaval of kermis verpanden de arme menschen er zelfs het noodzakelijke om te kunnen meevieren! Pater Ludovic de Besse, wel bekend om zijne studiën betrekkelijk het volkskrediet, deelt deze meening niet. Hij steunt niet enkel op den strijd eertijds met goeden uitslag door de lombaarden gestreden tegen den joodschen woeker, maar ook op de diensten die zij nu nog bewijzen. ‘Le plus souvent, schrijft hij, ces prêts sont destinés à de véritables producteurs qui en ont besoin dans un moment et qui, secourus à propos, sortiront sans peine de leurs embarras et voudront fidèlement rembourser la somme empruntée.’ | |
[pagina 615]
| |
In de twee deelen die wij hier bespreken vertelt hij het leven van den gelukzaligen Bernardinus van Feltre, den inrichter en verspreider der banken van leening, en toont hij den invloed door dezen uitgeoefend. De gelukzalige Bernardinus van Feltre is de uitvinder niet van de lombaarden; er bestonden er vóor hij begon. Hij nochtans mag aanzien worden als de ware inrichter. Vóor hem leenden de lombaarden enkel uit zonder interest; 't was dus liefdadigheid. Hij deed het beginsel van de leening tegen interest aanvaarden. Maar 't kostte hem veel tegenkanting. Was alle interest geen woeker? Twee maal moest hij zich in het algemeen kapittel van zijn orde verdedigen tegen de aanvallen van zijn eigen ordebroeders. Hij kreeg echter gelijk, er werd beslist dat er mocht tegen interest uitgeleend worden. Bleef nog te zien uit wat de interest mocht bestaan: De lombaarden ontvingen spaarstortingen waarop zij interest betaalden, maar deze stortingen waren altijd eischbaar, zoodat op zekere tijden, als de storters hunne penningen terugvroegen, de bank in nesten kon geraken; zij leende immers die stortingen uit. Ten andere, de interest door den lombaard geëischt van de ontleeners moest, benevens de bestuurskosten die bij kleine pandleeningen altijd groot zijn, ook den interest bevatten door de bank betaald aan de storters. Zoo klom de interest redelijk hoog en werd de strijd tegen den Joodschen woeker lastiger. Bernardinus trachtte een kosteloos kapitaal aan zijne lombaarden te bezorgen en verzon, om daartoe te geraken, velerhande middelen: er werden ten hunnen voordeele omhalingen gedaan na zijne sermoenen, hij richtte jaarlijksche processiën in, in dewelke de priesters, kloosterlingen, de gilden der edelen, advocaten, magistraten en geneesheeren, de ambachten, de scholen enz. openlijk hunnen penning kwamen storten te voordeele van den lombaard; de notarissen die geroepen werden om testamenten op te maken waren verplicht aan den erflater te vragen of bij den lombaard niet wilde begiftigen. Bij weigering moest de notaris in het testament schrijven dat hij vruchteloos de vraag gesteld had, zoo niet kreeg hij zelf 50 lire boet. Daarenboven werden nog in de kas van den lombaard gestort sommige giften betaald voor kerkelijke vrijstellingen, de boeten opgelegd aan de spelers, de vloekers enz. Wanneer nu echter de lombaard over een eigen kostvrij kapitaal beschikken kon, wat moest de interest, geëischt van de ontleeners vertegenwoordigen: interest mocht geëischt worden voor de bestuurskosten; mocht hij het ook worden voor het samenstellen van een reservefonds? Deze meening werd, in den tijd dat de leening door velen aanzien was als moetende noodzakelijk kosteloos zijn, fel bekampt, maar ten langen laatste toch aangenomen. Ze was hoogst belangrijk voor inrichtingen die geen eigen kapitaal hebbende, met gestort geld moesten werken. Wanneer de opgehoopte reserve voldoende was, kon men daarmee de spaarstortingen terug betalen, met eigen kapitaal voortgaan en dus ook den interest verminderen. Laten wij er nog de maatregelen bijvoegen door Bernardinus genomen om het goed gebruik van de ontleeningen te verzekeren en de misbruiken te weren bij het schatten der panden. Dit is voldoende om te toonen hoe het leven en het werk van den gelukzaligen Bernardinus van Feltre waard zijn gekend te worden, bijzonder door dezen die zich met volkskrediet bezig houden. | |
[pagina 616]
| |
Vinden wij in de Raiffeisenkassen het beginsel niet terug van de niet-verdeeling der winsten: alles moet gestoit worden in de reserve, om alzoo voor de leengilde een bedrijfskapitaal te vormen? Wordt in de Raiffeisenkas ook niet bijzonder acht geslagen op het goed gebruik van 't geleende geld? Pater Ludovic de Besse vergenoegt zich niet met het leven en het werk van den gelukzaligen Bernardinus uiteen te doen. Hij onderzoekt nog de waarde van de gedachten van den gelukzalige, hunnen bijval en hunne toekomst. Dat hij hunnen bijval bespreekt, de verspreiding der lombaarden nagaat, eene korte monographie geeft van de Banco di Napoli, van de Monte dei Paschi van Sienna en van den lombaard van Parijs, zeer wel; maar we verstaan minder de noodzakelijkheid van het IIe en IVe deel van het tweede boek, waarin schrijver eenvoudige begrippen van staathuishoudkunde uiteenzet en stellingen verdedigt die in een ernstig boek wel met thuis hooren, bij voorbeeld dat de priesters geen parasieten zijn! Er komen hier nochtans beschouwingen voor waarop wij de aandacht moeten vestigen, namelijk dat de priesters zich met maatschappelijke werken moeten bezighouden en meer de volkshuishoudkunde aanleeren. ‘Il faut traiter et approfondir en chaire ces délicates questions, schrijft bij. En se bornant à y parler des dogmes, des sacrements, des pratiques de piété, en n'abordant les vertus morales que d'une façon superficielle, on exposerait les fidèles à se fausser la conscience sur la justice, à contracter des habitudes commerciales répréhensibles et a commettre, tout en continuant leurs pratiques religieuses, une série d'actes malhonnêtes..... il faut savoir soitir des généralités pour entrer dans les détails les plus précis et les plus clairs, afin d'instruire complètement les auditeurs.’ Wij hebben hier 'schrijvers meeningen aangaande de prediking en de werking der priesters in de maatschappelijke inrichtingen niet te bespreken; dat hangt natuurlijk ten grooten deele af van tijds- en plaatsomstandigheden. Wij meenen over het werk van pater Ludovic de Besse genoeg gezegd te hebben, om te laten inzien dat schrijver een nuttig en tevens een goed werk verricht heeft met het leven en de gedachten van den gelukzaligen Bernardinus van Feltre uiteen te zetten. E. Vliebergh. | |
Der Totemismus und die Religion IsraëlsDer Totemismus und die Religion Israëls, von Fr.-Vinc. Zapletol, O.P. Freiburg (Schwerz.), een aflevering (fasc. II) van de Collectanea Friburgensia. Mac Lennan is de eerste geweest (1870) om te gelooven dat op een gegeven tijdstip het totemisme bij Israël heeft bestaan. Dank zij deze onderstelling kon hij zonder moeite zekere joodsche gewoonten verklaren. Robertson Smith beweerde in een reeks opstellen (1880) dat David tot een slangenstam behoorde, dat de wet die aan de Joden het eten van sommige vleezen verbood een overblijfsel was van totemisme. Naderhand gaf hij nog verscheiden werken uit ten einde een vasten grond te geven aan zijn onderstelling aangaande een Joodsch totemisme. De meeningen van Smith hadden ongemeenen bijval. Stade, Wilken, Jacobs, Cheyw, Sayce, Lange, Wildeboer aanvaardden ze zooals ze waren of met enkele wijzigingen. Ze kwamen zelfs, als echte uit- | |
[pagina 617]
| |
komsten in de ‘Hebreeuwsche oudheidkunde’ van Benzinger. In hun onderzoek naar de beteekenis van Hebreeuwsche eigennamen beriepen Gray en Kerber er zich op, om aan te toonen dat zekere persoons- en familienamen diernamen waren (bl. 17-18). M.Z. is van oordeel dat de meeningen van Smith en zijn aanhang valsch zijn en stelt zich tot doel ze door een grondige kritiek der bewijsvoering af te breken. Volgens M.Z. is het totemisme - en zijn bepaling is juist - ‘een godsdienstvorm in zwang bij sommige wilde volken, waar geslachten en rassen als hun stam erkennen een dier, eene plant of welkdanig ander voorwerp; waaraan ze goddelijke eer bewijzen, waarvan ze den naam aannemen, en waarvan ze natuurlijke vertegenwoordigers als hun bloedverwanten aanzien.’ De schrijver geeft vervolgens een nagenoeg volledig overzicht van de stelsels vooruitgezet om den oorsprong van dezen godsdienstvorm te verklaren, geeft de voorkeur aan de onderstelling van Trager en stelt een nieuwe op de droomen gegronde theorie voor. Hij voegt er evenwel bij, dat, mocht er iemand deze nieuwe opvatting bestrijden, hij zich de moeite niet zou geven die te verdedigen (bl. 15). Hij is overigens van meening dat alle op dit gebied gewaagde gissingen evenveel waard zijn en dit gebrek hebben dat ze alle andere gissingen willen uitsluiten. Verschillende volken kunnen langs verschillende wegen tot gelijke instellingen gekomen zijn. Dit is een diepzinnige opmerking die ons het recht geeft te gelooven dat sommige volkeren nooit aan totemisme hebben gedaan en dat het volstrekt willekeurig is tot de algemeene verbreiding van deze instelling te besluiten, alleen omdat ze bij talrijke wilde stammen voorkomt. Tot hiertoe hadden we nog maar de inleiding tot het bijzonder vraagstuk dat den schrijver bezig houdt; maar we hebben eenigszins uitgeweid omdat deze inleiding de zaak van totemisme, in haar geheel beschouwd, kort en duidelijk samenvat. Trouwens de inhoud van 't boek is grootendeels enkel voor hebraïsanten toegankelijk. Ziehier nochtans de groote trekken der bewijsvoering. Eerste bewijsgrond. Onze tegenstanders pogen te bewijzen dat het totemisme een noodwendige schakel is 11 de ontwikkeling van allen godsdienst. Het zou de eerste bestaansvorm wezen waaruit zich elke godsdienst, hoe vergeestelijkt ook, geleidelijk heeft ontwikkeld. Om die stelling te staven beschouwt men het offeren, het geloof aan onreine dieren, het verbod zich met sommige dier- of plantensoorten te voeden, het vereeren van geesten en andere gebruiken uit hooger godsdienstvormen, als overblijfsels van een oorspronkelijk totemisme. Men tracht te bewijzen dat al deze gebruiken uit het totemisme kwamen, meer nog, dat ze alleen daaruit kunnen voortkomen. Nu, bij de Joden, waren bovengemelde gebruiken in zwang. Dus stamde de Joodsche godsdienst af van een aanvankelijk totemisme. Daarop antwoordt schrijver: Behalve de totemistische, zijn er nog veel andere oplossingen mogelijk, en M.Z. duidt er werkelijk verscheidene aan. De niet-totemistische verklaringen zijn zelfs natuurlijker en minder ingewikkeld, wat de balans in hun voordeel doet overslaan. Boven hebben we er reeds op gewezen hoe onzinnig het is zoo maar a priori het bestaan van een algemeen totemisme aan te nemen. De zifting van deze eerste bewijzenreeks gaat van een algemeen standpunt uit; wie aan godsdienstige sociologie doet, zal ze dus niet mogen verwaarloozen. Tweede groep bewijsgronden door M.Z. besproken: Arabië is de wieg der semitische rassen. Nu, de oude Araben | |
[pagina 618]
| |
gaven zich aan totemisme over. Dus zijn alle semitische godsdienstvormen, waaronder de Joodsche, telgen van het totemisme. De schrijver toont aan dat niet één der argumenten aangevoerd om het totemistische van den oud-arabischen godsdienst te bewijzen, steek houdt. En al hielden ze steek, dan was er nog niets bewezen aangaande de Joden. Want men is er ver van af het eens te zijn over de bakermat der Semieten. De meening welke die bakermat in Arabië zoekt is dan nog een van de meest betwijfelde: Kremer laat de Semieten van de bronnen van den Oxus en den Jaxartis komen; Guidi houdt het met den beneden-Euphraat; Hommel strijdt voor Mesopotamië et Nöldeke spreekt zelfs van Afrika. Ten slotte heeft Smith het beproefd zijn gissing op de vertolking van sommige Oude Testamentteksten te gronden. M.Z. doet uitschijnen hoe vaak Smith zich op dit gebied heeft vergrepen. Zijn onbevoegdheid wordt slechts geëvenaard door de vermetelheid waarmee hij alles bevestigt. Wij kunnen met M.Z. niet meegaan waar hij in omstandige redetwisten treedt; we willen enkel een teekenend voorbeeld aanhalen van de wijze waarop hij Smith afbreekt. Nachas (hebr.) beteekent ‘slang’. Nu, een van David's voorvaders heette Nachson; de zuster van David, Abigaïl, werd dochter van Nachas genoemd en David zelf was bevriend met den Ammonietenkoning Nachas. Bijgevolg, zoo geeft Smith te verstaan, beschouwden zich de stichters van David's geslacht als slangentelgen en is de vriendschap van David voor den Ammoniet Nachas een overblijfsel van de betrekkingen tusschen de voorouders der beide koningen, betrekkingen die uitgingen van totems-identiteit. Langs dien weg vindt Smith het heel natuurlijk dat men in den tempel te Jerusalem een slangenbeeld vereerde. Vooreerst doet M.Z. opmerken dat nachson geen stamsnaam, maar wel een persoonsnaam is, die een bepaalden persoon noemt. Dat Abigail de dochter van een ‘nachas’ zou wezen is twijfelachtig. Want de hebraïsanten zijn 't oneens betreffende de vraag of men op de door Smith bedoelde plaats (2 sam. 17-25) moet lezen nachson of Jessé. Klosterman, Wellhausen, Kautzsch kleven de tweede lezing aan. Er is niets wonderbaars in dat David bevriend was met den Ammonietenkoning Nachas, vermits alleber Saül tot vijand hadden. Eindelijk is 't willekeur en dwaling verband te zien tusschen het geslacht van David en het in den tempel vereerd slangenbeeld, daar de overlevering dit beeld vastknoopt aan de metalen slang waarvan Mozes spreekt. Ziedaar het kort begrip van M.Z.'s geleerde monographie. Dit werk is gevuld met feiten; het behelst in zijn geringen omvang (170 bl.) de uitkomsten van diepe gewetensvolle studie. 't Is een kostelijke bijdrage tot de geschiedenis der godsdiensten en tevens een werk van geloofsverdediging. Het mag ook niet uit het oog verloren worden dat de schrijver de landen waarvan hij spreekt doorreisd heeft. Zijn dubbel gezag als hebraïsant en als reiziger geven aan zijn arbeid een bijzondere waarde. We hebben enkele onbeduidende misslagen aangestipt in het laatste hoofdstuk getiteld ‘das Matriarchat’; op het stuk van matriarkaat verzuimt hij jongere studiën aan te halen, o.a. die van Westermarck, welke zijn eigen meeningen nochtans sterk hadden kunnen schoren. Dit vermindert evenwel de innerlijke waarde niet van een werk dat het Joodsch totemisme behandelt en niet het matriarkaat. Ons dunkt dat M.Z. zijn tegenstander Smith met onomstootbare bewijzen heeft weerlegd. M.F.D. | |
[pagina 619]
| |
Idioticon van het Antwerpsch Dialect (stad Antwerpen en de Antwerpsche Kempen)
Idioticon van het Antwerpsch Dialect (stad Antwerpen en de Antwerpsche Kempen)
Het omvangrijke idioticon van de HH. C. en V. bevat den woordenschat van de stad Antwerpen en de kantons Brecht en Zandhoven; bovendien ‘een aantal woorden die in andere streken der Kempen: in het kanton Westerloo, in de omstreken van Heyst-op den-Berg, in de Turnhoutsche Kempen enz. thuis hooren.’ Het idioticon zelf is met veel zorg opgesteld. De Schrijvers hebben met taal geduld in het uitgestrekte veld hunner opzoekingen een rijken oogst van woorden en spreekwijzen opgedaan waarvoor elk taalminnaar hun den besten dank zal weten. Ook het verwerken van hun materiaal verdient allen lof. De woorden komen in de nederlandsche spelling voor, een groot gemak voor den lezer; ze zijn doorgaans door de fransche vertaling gevolgd, alsmede door de aanduiding van de plaats waar ze gebezigd worden en van de gekende idioticons waar ze reeds geboekt staan; talrijke voorbeelden helderen het gebruik ervan op... Eenvoudig, klaar, zeer leesbaar, zeer belangrijk door den overvloed van zijne stof: dus is het Idioticon van het Antwerpsch Dialect dat de Vlaamsche Academie met reden heeft bekroond. De klank- en spraakleer welke het idioticon voorafgaat is m.i. niet zoowel gelukt, en ik vraag de Schr. oorlof om hierover ronduit mijne meening te zeggen. ‘Het is ons inzicht niet, verklaren zij op bl. 6, hier eene volledige beschrijving te geven van de klanken uit het Antwerpsche dialect. Zulk werk zou te veel opzoekingen vragen en te veel plaats in ons idioticon beslaan. Trouwens, de uitspraak der klanken verschilt van streek tot streek, ja, dikwijls van dorp tot dorp.’ Die verklaring beteekent dat men in de 40 eerste bladz. der Inleiding niet moet zoeken naar eene notatie van al de klanken van den Antw. tongval. Het is licht te verstaan dat de Schr. voor het werk hebben afgeschrikt al de schakeeringen der klanken van een zoo uitgestrekt gebied vast te stellen. Ook blijven zij voor het bepalen der streek waar de klanken thuis behooren meestal in de algemeenheden. Ze schrijven b.v. bl. 1: ‘sommigenGa naar voetnoot(1) rekken korte e ook vóor nd, nt, maar bijzonder vóor ns... De korte o wordt gerekt vóor ns en door sommige sprekers ook vóor nd en nt.’ bl. 2: ‘de volgende lange klanken worden in menig geval kort uitgesproken...’ bl. 7: ‘In sommige dorpen ten Westen der Kempen zweemt zij (de gerekte a) meer naar e...’ bl. 8: ‘Aai klinkt meest overal aoë, oë of oa, in 't N. der Kempen ook oai... Au wordt in de meeste streken uitgesproken als de lange zuivere a, die tot w overgaat... De korte heldere a klinkt in 't algemeen, gelijk...’ bl. 9: ‘De gerekte e vóor r klinkt ofwel ei, ofwel gelijk de blatende ae...’ bl. 11: ‘Nieuw klinkt te Brecht en elders in 't N....’ bl. 15: ‘Ei klinkt volgens de streek 1o als aai, 2o als ai, 3o als aë, 4o als a, 5o als ae, enz.’ Maar de hooger aangehaalde verklaring moet ook beduiden dat men vanwege de opstellers geen nauwkeurige, wetenschappelijke notatie der klanken, al ware het slechts uit een beperkt gedeelte van het Antw taalgebied, mag verwachten. In de citaten heeft men reeds kunnen opmerken dat de Schr. de phonetische spelling in het vaststellen der klanken | |
[pagina 620]
| |
niet hebben gehuldigd. Het viel dan ook te vreezen dat de lezer nooit met zekerheid over de uitspraak zou ingelicht worden. Wel leest men bl. 7: ‘De korte a heeft den zuiver alphabetischen klank, maar open en niet scherp gelijk de Fransche a... In het plat Antwerpsche klinkt de gerekte a bijkans als ai in het Fransch plainte.’ bl. 8: ‘Zij (de lange a) heeft den zuiver alphabetischen klank...’ en dergelijke. Maar, behalve dat men heden van wege dialectologen eene juistere en meer wetenschappelijke terminologie zou mogen verwachten dan die welke Schr. gebruiken om de klanken aan te duiden nl.: open, scherp, zacht, zwaar, heldere, zuiver voor de vocalen, scherp en zacht voor de consonanten - waarbij ze zich weliswaar kunnen beroepen op het voorbeeld van Hollandsche philologen - hoeft er nog gezegd, dat men een klank niet bepaalt met hem alphabetisch te noemen. Want welke is de alphabetische klank (= nederlandsche uitspraak?) van a, e of i, en is er maar éen! Wel worden op vele plaatsen de Antw. klanken met Fransche, Duitsche en Engelsche vergeleken, waarmee men, voor zooveel die vreemde klanken met zekerheid vastgesteld zijn, zich ten minste uit den slag kan trekken. Maar de vakmannen weten wel dat het voorzichtiger en doelmatiger is, naast die vergelijking, de dialectische klanken terug te brengen tot een der gekende phonetische tabellen van Sweet, Sievers, Roorda of wie ook. Om te toonen aan welke kostbare hulp men verzaakt wanneer men in dialectstudiën de phonetiek verwaarloost, zal ik bij de even aangehaalde voorbeelden er nog eenige voegen, welke de ongenoegzaamheid van de klankenbepaling en notatie der Schr. volkomen bewijzen zullen, indien ze nog te bewijzen zijn. Bl. 8: ‘De lange a kort uitgesproken klinkt... als korte o’ welke o? ‘In veel woorden... gaat zij over tot eu in de eene streek, en tot ä in de andere’ welke eu en ä? ‘In 't Z.-O. der Kempen heeft zij... den klank der korte a, gevolgd door den naslag eener korte i’ welke i? ‘In deze woorden klinkt zij (aai) ook ei’ welke ei? Dit voor éene bladzij in 't kapitel der vocalen. En nu de consonanten. Voor de Schr. zijn er alleen zachte en scherpe medeklinkers. Van al ander onderscheid geen woord. Jawel: van g wordt gezegd dat het eene fricatieve is, van l, n, r dat het vloeibare medekl. zijn; maar j wordt een klinker genaamd (bl. 27), ng een enkele neusklank (bl. 28), van sch wordt bl. 30 beweerd dat ze sg klinkt, eene phonetische onmogelijkheid! J'en passe.... Neen, eene dialectische klankleer heeft dan alleen waarde, wanneer ze zoo nauwkeurig mogelijk iederen klank beschrijft en de plaats waar hij thuis hoort bepaalt. Konden de Schr. aan dat vereischte niet voldoen voor het groote veld waarop ze arbeidden - en het ware onredelijk het hun te verwijten - zoo konden ze het toch voor de enge streek, stad of dorp (Antwerpen en Brecht b.v.?), die ze van nabij kennen. Om vruchtbaar werk te leveren hadden ze de klankleer van hun dialeet met alle mogelijke zorg, volgens de regels der phonetiek, moeten bepalen; al wat niet zoo nauwkeurig kon nagegaan worden diende ofwel als nutteloos weg te blijven, ofwel als aanduidingen voor latere opzoekingen achter de wetenschappelijk bekomen taalfeiten geboekt. Zoo een plan te verwezenlijken had wellicht meer arbeid gevraagd, een tiental bladz. meer beslaan, maar ieder Nederlandsche taalkundige had ze met vreugde toegejuicht. En waarom zouden de Schr. in dien zin niet werken? Moesten ze dien arbeid ondernemen - en 'k beloof er hun veel vreugde bij | |
[pagina 621]
| |
- dan hoefden ze ook de historische grammatica van het Nederlandsch niet te verwaarloozen: een dialectoloog zal die nooit straffeloos uit het oog verliezen. Dit zal blijken uit de volgende feiten. Op bl. 17 en volg. rangschikken Schr. onder den titel van Klankverwisseling (den Umlaut of Klankverscherping behandelen ze op bl. 16) woorden als: deur, euverste (overste), heuning (honig), meugen (mogen)... bruur (broeder), gruun (groen), spulen (spoelen), zuken (zoeken)... lemmen lam) enz. enz. die eenvoudig onder den umlaut behoorden. Ze schrijven) ook bl. 9: ‘de korte zwaie e verschijnt in veel woorden waarvan geen regels te geven zijn zooals in fläsch, kätteren, knätteren, plätteren’, enz. en merken niet op, dat de drie laatste zeker umlaut-vormen zijn. Op bl. 32, waar ze den overgang van v tot f bespreken, halen ze fenijn aan naast feertig en fijftig, zonder eenig verschil tusschen beide gevallen te maken; zoo ook op bl. 33 voor de toevoeging van t: tnegentig, tzestig en tzeventig naast stroot (stroo), zonder eenige verklaring. Op bl. 34 heeten ze aanlijking of assimilatie de syncope van f vóor d, t in hood (hoofd), heet (heeft)... van v vóor d, t in bäd (berd), hät (hert)... in wöttel (wortel) waar ze ten onrechte de t gemineeren en door die geschreven geminatie tot het verkeerd besluit eener assimilatie geleid worden, zooals op dezelfde bladzijde in dikkes (dikwijls), makkaar (malkaar), enz. Assimilatie is ook volgens hen schoozuster voor schoonzuster. Op bl. 24 leest men: ‘Veel scherpe medeklinkers worden verzacht als het volgende woord met eenen klinker begint. Ik blijv op; zijn geld gaad uit.’ De Schr. hebben vergeten dat wij hier de regelmatige uitgangen v en d voorhanden hebben. Een vergrijp met dit laatste in verband, is ook het aanzien van de in zul-de, enz. als het pron. 2 sing. voor du (blz 56 en volg. 71 en volg.) Zulde hoeft Zuld e (Mnl. i) geschreven te wordenGa naar voetnoot(1). De regel 2, bl. 24 is m.i. niet duidelijk opgesteld en in tegenspraak met den sandhi: doot toen (lood doen) die ook wel in 't Antw. zal gelden? Oar komt niet uit adder, maar uit een adre, adere; door niet uit dodder maar uit doder (bl. 25); grab en schab (bl. 31) bestaan, meen ik, niet in de gesproken taal, en zijn in ieder geval in tegenspraak met bl. 24, regel 1. Es is voor des bl. 69. Men leest op bl. 29 - en hier ligt de schuld noch aan de phonetiek, noch aan de historische grammatica: ‘In de volgende woorden met zware è verandert... r in i of j, die vóor de zware e geplaatst wordt: .... kjèès (keers), Mièèt (Meert), pjèèd (peerd).’ ‘In eerde en merel blijft r Jèèr (eerde)... mièrel (merel)’ Dit vind ik al te stout met de letters omgesprongen. Niet dat zoo'n curieus verschijnsel onmogelijk zou zijn: men vertelt van talen waar er nog zonderlinger zaken gebeuren. Maar in ons Nederlandsch, in onze nederlandsche dialecten zijn zulke beweringen gevaarlijk voor wie ze doet, vooral wanneer ze totaal onnoodig en ongegrond zijn. Want, indien r in kjèès, enz. tot j overging, hoe kon ze dan, in jèèr, behouden en tevens in j veranderd worden?Ga naar voetnoot(2) De stof is niet uitgeput. We eindigen nochtans omdat wij reeds lang de grenzen eener gewone recensie overschreden hebben. We hadden hier ook niet met een gewoon werk te doen. Het Idioticon van Antwerpen scheen ons alleszins te veel ernst, vlijt en liefde voor de | |
[pagina 622]
| |
volkstaal te verraden om het niet met zorg trachten te lezen en te bespreken, en - wijzend op hetgeen daar verkeerd of niet gedaan werd en toch behoorlijk gedaan worden kan - wilden wij de Schr. ten vurigste aansporen hunne Inleiding tot een nieuw, ditmaal wetenschappelijk werk te hervormen. Dr Leo Goemans. | |
van Uildriks en Dr. Vitus Bruinsma's PlantenschatWij ontvingen den 2en druk van: van Uildriks en Dr. Vitus Bruinsma's Plantenschat,
| |
Vivat's geïllustreerde Encyclopedie.De afleveringen verschijnen regelmatig; 25 en 26 kwamen ons toe, van bl. 1921 tot bl. 2080. Wij zijn verheugd nogmaals te mogen herhalen wat wij reeds zegden aangaande de vorige afleveringen: de redactie heeft de jongste nasporingen geraadpleegd, zij wil volledig zijn en tevens wetenschappelijk onpartijdig. Daarom bevelen wij deze uitgaaf gaarne aan. Bijzonder opgemerkt in nummer 25: slot van het artikel Darmkanaal, voorts Darwinisme, Dauphin, Dauphiné, Decapoda, Deisme, Delfstoffen; in nr 26: het uitgebreid artikel Denemarken, denken, Derby, dertigjarigen oorlog en diamant. Evenals in de voorgaande afleveringen is bijzondere zorg gewijd aan de menigvuldige biogranhiën. J.V. | |
La rivalité de la gravure et de la photographie et ses conséquences.
La rivalité de la gravure et de la photographie et ses conséquences.
Het is nuttig herhaaldelijk te wijzen op het onderscheid tusschen kunstwerk en machinewerk; het eerste voortgebracht door den geest en de hand des menschen, het tweede door een werktuig, door den mensch half bewust in beweging gebracht. Door het herhaald gebruik van het woord art industriel, art décoratif, art appliqué, en ik weet al niet wat soorten van art, verliest men eindelijk de beteekenis van het woord art en het onderscheid daarvan met fabriekwerk uit het oog. Om deze begrippen weder eens recht tot klaarheid te brengen schreef de heer Van Bastelaer zijne Rivalité. Terecht wijst hij er op hoe reeds voor vele jaren gewaarschuwd is tegen deze verwarring van denkbeelden, en hoe gemak- en geldzucht geleid hebben tot de miskenning der graveerkunst, bestemd om b.v. in het portret het menschelijk karakter uit te drukken, gelijk de beste photographie dit niet vermag. Dat komt - de graveerkunst is door den lichtdruk in verval geraakt, de zin daarvoor is bedorven, de kosten worden te groot geacht en de photographie wint haar proces. De schilders zelven miskennen menigmaal de voortreffelijkheid der graveerkunst, en terecht zegt Charles Blanc, dat Paul Delaroche gedeeltelijk aan de graveernaald te danken heeft den grooten roem, die hem de photographie nooit hadde kunnen verschaffen (54). Jules Janin heeft die miskenning reeds lang voorspeld, toen hij op de noodzakelijkheid wees tegen de langzaamheid en de toenemende eentonigheid van de kopergravuren op te komen. | |
[pagina 623]
| |
Maar, waar zou men de Calamatta's en anderen halen, om nieuwe school te vormen? En zoo won het de lichtdruk. De kopergravuur herwordt ‘un art original et pittoresque, capable d'efforts personnels’. Nooit zal op den duur de photographie de nabijheid van gravuren van eerste klasse kunnen uithouden en de Belgische uitgevers zullen Fransche, Engelsche en Duitsche voortbrengselen, niet gelijk heden, bij nationale laten achterstaan. Maar het publiek.... moet worden meer ‘ingénieux pour utiliser ses richesses’. | |
Letterkundige BijdragenLetterkundige Bijdragen (1901), uitgaaf van 't Kersouwken. Leuven. Wie durft zeggen dat de Rederijkerskamers uitgestorven zijn? Die dat zegt, vergist zich. Er is een kamer die nog ver is van dood, ‘car elle vit encore’. Ik bedoel de ‘aloude hoofdrederijkkamer van Brabant en Mechelen, het Kersouwken van Leuven’. De teekens van leven die ze geeft bestaan niet uit gerinkel van dapper geledigde bierglazen, noch uit trommelgeroffel of fluitgespeel in bonte optochten door de stad. Ze zijn van hooger en ernstiger aard. De namen der bestuur-, gewone en eereleden zijn daar trouwens reeds een waarborg voor. Het Kersouwken geeft ‘letterkundige bijdragen’ uit - dit jaar een boekdeel van ruim 100 bladzijden. Daarin treft ge gedichten aan ernstig-verheven, weemoedig klagend, lief-guitig of bijtend-satirisch; ook schetsjes in proza, het leven schilderend in stad of dorp; geleerde verhandelingen zelfs, t.w. eenige bijzonderheden over het Oud-Grieksch tooneel. De hoofdbrok van den bundel - en dat is echt rederijkersch - is evenwel een niet onverdienstelijk driebedrijvig drama, ‘Onschuld te laat erkend’. Dat de Kersouwieren ook wel eens verpoozen van hun letterkundigen arbeid blijkt uit het verslag over hun reis naar Middelburg. Onze welgemeeende wensch is dat het Kersouwken bloeie, hoe langer hoe meer, en ons dikwijls met haar uitgaven verrasse. J.D.C. | |
Van Zon en ZomerVan Zon en Zomer door C.S. Adama van Scheltema. Amsterdam. S.L. Van Looy. Het is gevoelvolle poezie van eenvoudigen klank. De Dichter geeft, wat zijn titel belooft. Het zijn liedjes van zon en zomer. 't Is al blijheid in en om de natuur. Het zijn vrolijke tonen juichend met het gezang der vogelen. Gebeurt het nu eens dat Scheltema droef en somber is, dan gaat hij de wei in of trekt de hei op. De wolken van duistere ge lachten trekken voorbij en de dichter ziet iets ‘heel lief in de wereld’ dat hij op waarlijk nette manier wedergeeft: Een rieten dak met wilde wingerd,
Een wegje dat er henen slingert
Door 't weeke loover, dat al! utert, -
Een kleine dreumes die beteuterd
Naar 'n ietsje en een nietsje ziet, -
Een vogeltje van wiedewied!
Een gele zon verheugde ketel
Een roode lap bij dooveretel,
Een appel die te berste bloert
In 't licht dat met het windje stoeit
En fladdert in het glanzig veld
| |
[pagina 624]
| |
En van iets kinderlijks vertelt, -
Een beetje stilte en zonnigheid,
Een klein beetje tevredenheid, -
En overal die blauwe hemel
Met tintelver dat blond gewemel -
Een veertje dat er nederdwerelt
Er is iets heel liefs in de wereld.
Zulke schilderijtjes geeft hij er vele. De best geslaagde zijn: De Stal, en zijn Klacht om het afsterven van zijn partijgenoot (socialist). C.M. Loke. De natuur doet hem beelden vinden alhoewel ze daarom niet altijd of zelden nieuw zijn. Ze behagen en treffen zoo b.v. in dat kleine ‘Kleinood’. Toen eens die groote schilder
De wereld verven zou,
Klom hij eerst in den hemel -
Den hemel maakte hij blauw.
Drie droppels liet hij vallen
Beneden op de aard, -
Drie mooie kleine dingen
Zijn daar altijd bewaard:
De eerste viel in 't koren,
Dat werd een korenbloem,
Die bloeit in 't blauw naar boven,
Dat is haar groote roem.
De tweede viel in 't heikruid,
Dat werd een heikapel,
Die vliegt altijd naar boven
Veel hooger wou ze wel.
De derde ging verloren,
Men wist niet waar ze was, -
Mijn liefste - o mijn blijde meid!
Ik vond jou in het gras!
Jouw hartje was de zonne,
Die scheen den hemel uit -
Scheen uit jouw blauwe oogen
Mijn mooie kleine bruid!
Ik leid jou naar de heide
Dan door het korenland -
Leid jij mij naar den hemel,
Leid jij mij bij de hand.
Heeft dit liedje iets van volkspoëzie weg, niet minder schoon is deze Bede: Schoonheid die in den hemel zijt
Die de eeuwigheid heeft opgeschreven
Geef ons iets van Uw eindloosheid,
Geef ons van Uw verhevenheid,
Van Uw geweldigheid -
Om groot te leven!
| |
[pagina 625]
| |
Schoonheid die in de wereld zijt,
Die tusschen menschen hangt te beven
Geef ons van Uw eenvoudigheid,
Geef van Uw mededeelzaamheid,
Van Uw deemoedigheid -
Om goed te leven!
Schoonheid die enkel in ons zijt
Die moeder ons heeft meegegeven
Geef aan onze oogen zuiverheid
Geef aan ons hoofd Uw helderheid
Ons hart Uw dapperheid -
Eerlijk te leven.
J.B. | |
ErnstErnst, door Hélène Lapidoth-Swarth, Amsterdam. Van Kampen en Zoon. Een kleine bundel kleine schetsen. De smart van het onbegrepen gevoel is het leidmotiev van gansch 't boek. Droeve gedachten brengen niet altijd helderheid bij in de verzen. Zacht werk, om vrouwen zacht te doen peinzen. J.B. | |
Vlaanderen in het begin der XIVe eeuw en de Strijd tegen Philips den Schoone
Vlaanderen in het begin der XIVe eeuw en de Strijd tegen Philips den Schoone,
Zooals de titel genoegzaam te kennen geeft, is het werk van den E.H. Laenen veel meer dan een verhaal van oorlogsfeiten. Het zal ook de staatkundige en economische toestanden van Vlaanderen nagaan, en die beschouwen in hun verband met den uitbrekenden oorlog. Het zal de verhouding aangeven tusschen rechten en plichten van leenheer en leenman. Het zal aanduiden hoe rond het jaar 1300 graafschap en koningdom, elk op zijnen kant, eigen macht zochten uit te breiden. Aldus zal de kamp tusschen Koning en Graaf onvermijdelijk worden. De schrijver handelt over den oorsprong van het stadsrecht. Hij doet zien hoe kooplieden en handwerkers hunne voorrechten handhaven of bemeesteren; maar die tegenstrijdige belangen en de aangroeiende macht van het werkvolk zullen bijdragen in de gisting van den oorlog. Verder krijgen wij een overzicht van 't platte land, en de schrijver duidt aan hoe de boeren het nu hielden met den Graaf. In hoeverre was de adel Franschgezind? Het antwoord is beredeneerd en bewezen. De strijd zelve is nu verdeeld in twee perioden. Het bezoek van Philips den Schoone maakt hier de afdeeling tusschen de twee tijdvakken. In den beginne hebben de steden niet gehandeld uit eigen gezag; zij waren dienstbaar voor hunnen heer en graaf. | |
[pagina 626]
| |
Als bepaalden overgang van den socialen opstand tot den nationalen oorlog geeft de E.H. Laenen bondig en duidelijk den volgenden samenhang. ‘De eerste maal dat wij de Coninc ontmoeten, is het in een volksopstoot te Brugge, na het vertrek van Philippe le Bel. Het volk, opgehitst door de nieuwe belastingen, welke men hief om de huldigingsonkosten te dekken, komt in gisting. Een oproer breekt los, de Conine staat aan het hoofd. De schepenen bemeesteren de aanleiders, en de Coninc en vijf-en-twintig andere worden in het gevang, het steen, opgesloten. Lang duurt het echter niet of de bevolking loopt de poort van den kerker in, en bevrijdt juichend de gevangenen. De zaak ware bij dit alledaagsch opstootje gebleven, hadde niet Jacques de Châtillon, Philippe's landvoogd, die de aristocratie fel genegen was, het op zich genomen met een half duizend uitgelezen ruiters de leliegezinde schepenen ter hulp te snellen. Het was olie op het vuur. De patriciërs, betrouwend op dit vendel Franschen, buiten de poort gelegerd, werden nog meer aanmatigend, en het volk, getergd, knarsetande. Eens, het was een Donderdag in Juli, willen de “majores” met den weerstand der handwerkers kort recht maken. Op het teeken eener kleine klok grijpen ze naar de wapens om de poorten voor de Châtillon te openen, en de macht der ambachten in eens te knakken. Het snoode plan mislukt. De neringen staan alras in het geweer, en het patriciaat, onder de overmacht bezwijkend, vlucht binnen den burg. Zwakke borstweer! De burg wordt bestormd, ingenomen, de gevluchten ter dood gebracht of in boeiën geklonken. De volksklas zegepraalt. Lang duurt het toch niet of Jacques de Châtillon heeft zijn legertje vergroot met al wat in Vlaanderen aan vreemde soldeniers, op buit belust, aan leliegezinde ridders of aristocraten, vol haat, te vinden is. Brugge, te zwak om weerstand te bieden, geeft zich over; de Coninc en de andere volksmenners verlaten de stad, en de gemeente wordt van haar voorrechten beroofd.’ Het verlies harer voorrechten kon Brugge niet vergeten. Hare bevolking werd voor altijd vijandig tegen de Franschen. Gedurende zijn ballingschap ging de Coninc onderhandelen met de grafelijke zonen, die nog een klein leger in 't veld hielden. Een wraaknemende opstand lag besloten. Wanneer de Coninc naar Brugge wedergekeerd was, dan bekwam hij er zulken invloed, dat de schepenen de vlucht namen. Het volk koos Willem van Gulik als ruwaard. ‘Willem treedt stout als volksleider op. Zijn eerste daad is wraak te nemen op Jan van Sijsseele, die, de Minderbroeder bevestigt het, den ouden graaf vijandig was. Daarna trekt hij er op uit om de Fransche bezetting van het slot van Male te verjagen: 't was de voorraadschuur, die een Fransch leger, bij een mogelijk beleg der stad, moest voeden. Ondertusschen had ook te Gent het volk de hoofden bijeen gestoken, de patriciërs verslagen, de bijzonderste ervan gedood, en bij den terugkeer uit Male vonden de Bruggelingen de gezanten der Gentenaren om een verbond te sluiten. Ongelukkig wat te Gent ontbrak, was een stoute leider. Het volk, dit groot kind, zoo opbruischend in zijn woede, zoo geestdriftig voor al wat schittert, zoo veranderlijk en zoo wispelturig, had nauwelijks gehoord dat Jacques de Châtillon zijn leger samen- | |
[pagina 627]
| |
trok om Gent te kastijden, of het schrikt, het verscheurt het verdrag met Brugge en geeft zich op genade aan den landvoogd over! De “majores” herwonnen macht en invloed. Willem van Gulik vond het geraadzaam de stad te verlaten. Het vertrek van de vorsten, de weerstand van Gent hebben den werkgezel geheel en gansch den moed benomen. De Leliaarts wijzen op de macht van den koning en brengen het volk onder het oog hoe Brugge zijn rechtmatigen wrok heeft opgewekt en welke schrikkelijke straf de stad te wachten staat. De vrees bevangt de menigte, en wanneer de Coninc van Ardenburg terugkeert, wil men hem steenigen. De volksleider vlucht uit Brugge en uit Vlaanderen. ......Al wie de wraak des konings ducht verlaat de stad en zoekt een onderkomen langsheen den oever der zee, te Ardenburg, te Oostburg, te Damme of te Zwijn: alle verzet schijnt voor goed gebroken. En zoo ware het misschien toegegaan zonder den overmoedigen Franschen trots van Jacques de Châtillon.’ Châtillon had beloofd, dat hij zonder vijandelijke meening de stad zou binnentrekken. Nu verhaalt ons de schrijver, hoe deze afgezant des konings, met eene gansche legerafdeeling, in Brugge binnenreed, hoe zijn norsche blik het volk schrik op het lijf joeg, hoe de ingebleven bewoners nu de hulp inriepen van hunne medeburgers, die buiten de stad waren gevlucht, hoe die uitwijkelingen in aller ijl terugkeerden, en hoe de Brugsche Metten aanvang namen. 't Was, volgens hem, geen bestoken spel, 't was het gevolg van een dolzinnige vrees, die tot eigenverdediging aanzette en tot een bloedbad oversloeg. Nu was de klove te diep. ‘Brugge had geene genade meer te verwachten, geen heil meer te verhopen dan in den eindzegepraal. En zoo voltrok de barschheid van Châtillon wat het overreden woord van de Coninc en het gezag van Willem van Gulik niet vermechten: zij ontketenden voorgoed den afstand.’ De schrijver zal de verdere uitbreiding van den opstand laten zien en begrijpen, hij zal de gebeurtenissen volgen tot aan den vrede van Athis-sur-Orge. De gansche studie van den E.H. Laenen is merkwaardig. De schrijver heeft niet enkel gebruik gemaakt van de laatste gegevens, die wij kunnen vinden bij Fr. Funck-Brentano en bij H. Pirenne, maar hij heeft zelf, persoonlijk, de weerde van iedere opgave willen toetsen. De studie van de oorspronkelijke bronnen deed hem nog al eens van gedacht verschillen met de genoemde schrijvers. Zekere punten, die zij niet aangeraakt hebben, worden toegelicht in het werk van den E.H. Laenen, b.v. de beoordeeling over Jan Breidel. De toestanden van dit leenroerig tijdvak heeft de schrijver naar historischen oorsprong willen verklaren. Dat is nog eene verdienste. In het werk van den E.H. Laenen kan dus ook de geschiedvorscher nuttige bladzijden vinden, terwijl de oningewijde eene levendige en duidelijke voorstelling krijgt van deze veelbewogen tijden. Als beknibbeling zouden wij kunnen vragen of het laatste woord reeds gezegd is over de geloofbaarheid van Villani. Nevens de uitgave van de Chronique Artésienne, door De Smedt, hadde nog de E.H. Laenen die van Fr. Funck-Brentano kunnen aanhalen. Deze uitgave van den E.H. Laenen doet eer aan de verstandige werking van de Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding, en zij verdient eene plaats op eersten rang in de 1302-literatuur. V. | |
[pagina 628]
| |
Geschichte der Päpste seit dem Ausgang des Mittelalters.
Geschichte der Päpste seit dem Ausgang des Mittelalters.
De eerste uitgave van het eerste deel van dit gewichtige werk verscheen in het jaar 1885, de tweede, in 1891, de derde en vierde, in 't midden van 1901. Het derde deel zag het licht in 1895; in 't midden van 1899 verscheen hiervan het derde en vierde duizendtal. In zulk eene snelle opeenvolging ligt openlijk de algemeene goedkeuring des werks uitgespoken. Het is deswege ook de moeite waard nogmaals op de verdienste van dezen omvangrijken arbeid te wijzen, welke ongeëvenaard verschijnt. In 't algemeen heeft Pastor geheel den weg bewandeld, dien hij bij zijne eerste uitgaven had ingeslagen, er zich op toeleggende niet alleen een algemeen beeld der werking van de pausen dier eeuw te ontwerpen, maar ook bijzonder te dringen op de geschiedenis der plastische en literaire kunst in Italië. Het spreekt van zelf dat de schrijver zich hierin bij Italië bepaalt, dewijl ook de werking der pausen op de overige deelen van de wereld geenszins uitvoerig wordt behandeld. Wanneer de schrijver van Renaissance spreekt, bedoelt hij dan ook niet een deel der kunstgeschiedenis van Frankrijk, Duitschland of Nederland, maar uitsluitelijk Italië, gelijk Ariosto alleen de Italianen bedoelt, wanneer hij spreekt over de schandelijkheden der ‘humanisten’. Indien de schrijver in plaats van Renaissance de uitdrukking Renascita of Renascimento hadde gebezigd, zou wellicht de tegenstrijdigheid niet zijn ontstaan, waarop wij bij vroegere gelegenheidGa naar voetnoot(1) hebben gewezen. Kraus heeft dan ook in het laatste deel zijner Kunstgeschichte recht duidelijk gemaakt dat de zestiende eeuw in Italië reeds een vervaltijd voor de Renascita of Renaissance kan worden genoemd, dat toen reeds de echte, Italiaansche, Renascimento-kunst meer en meer zinnelijk en heidensch werd, en men, naar onze meening, daarbij (naar het vroeger gezegde) allerminst van christelijke Renaissance kan gewagen. Hoe wenschelijk ware het daarom niet geweest dat de begaafde schrijver, na zijne eigene wederleggende aanhalingen uit CianGa naar voetnoot(2) en | |
[pagina 629]
| |
Renier, de verwarende uitdrukking ‘echt’ en ‘onecht’, ‘christelijk’ en ‘niet christelijk’ (van den Olymp en zijne bewoners sprekende) nu geheel had laten vallen. Doch dit is eene kleinigheid. Wij bewonderen opnieuw des schrijvers vlijt en volharding. Hij heeft zijnen tekst met meer dan 100 bladzijden vermeerderd. Deze zijn deels gewijd aan den invloed der pausen te Avignon en bijzonder hun stoffe'ijk bestuur, waarbij Denifle's en andere navorschingen goeden dienst hebben gedaan. Ook weidde de schrijver meer dan vroeger uit over het concilie van Constanz. Finke's en Keppler's arbeid zijn door Pastor met ernst te rade genomen. De geheimzinnige gevangenschap en dood van kardinaal Vitelleschi wordt belangrijk toegelicht en in 't volgende boek vindt men onbekende bijzonderheden over het openen der h. poort, en den toestand der stad Rome in het jaar 1450. Ook vernemen wij verder velerlei nieuws, bijzonder omtrent den kardinaal van Cues, welke in ons land wegens zijne belangrijke reizen ook geen vreemdeling is. Met belangsteling leest men verder de kroningsgeschiedenis van Frederik III (1452), in de privaatkapel van Nikolaas V, en eindelijk treffen ons niet minder de bijzonderheden over Fiesole en de verdediging der wetenschap aldaar beoefend, medegedeeld. Alle eer en roem zij dan den schrijver opnieuw toegebracht; waarbij wij met te meer spijt moeten bemerken, dat steeds een systematisch register ontbreekt, hetwelk het boek ongemeen zou doen toenemen in algemeene bruikbaarheid en diepgaanden invloedGa naar voetnoot(1). De uitgever Herder heeft dit, door de tafels aan andere werken zijner persen gehecht, dikwijls genoeg opgemerkt. Ten slotte zij dan nog ger oemd, dat, ondanks de uitbreiding, de prijs van dit deel van 956 blz. (15 fr.) niet is verhoogd. Alberdingk Thijm. |
|