Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 583]
| |
Sophokles ‘Koning Oidipous’ en Louis Bouwmeester.Een Grieksch drama in een knap en sierlijk Nederlandsch vertaaldGa naar voetnoot(1), te zien opvoeren door tooneelisten van beroep was velen lang een droom geweest - en nu hebben we dien droom beleefd. Op Donderdag 17 April ll. richtte de Zuid-Nederlandsche tooneelbond van Antwerpen, wien wij daarom grooten dank verschuldigd zijn, in den Koninklijken Schouwburg dier stad eene gala-vertooning in: het Nederlandsch Tooneel van Amsterdam zou, met Louis Bouwmeester in de titelrol, Sophokles' meesterstuk vertolkenGa naar voetnoot(2). Nu wenschte ik, aan wie niet het geluk had die kunstplechtigheid bij te wonen, eenige indrukken mee te deelen, welke een der honderde verrukte | |
[pagina 584]
| |
toeschouwers ervan heeft weggedragen. Men verwachte hier geene geleerde studie noch gevolgd commentaar: ik spreek alleen, onder het vertellen van het stukGa naar voetnoot(1), over eenige persoonlijke gewaarwordingen en gevoelens waarvan mij de herinnering levendiger is bijgebleven. Het stuk speelt, zooals men weet, te Thebe. Het tooneel verbeeldt de opene plaats vóor het paleis van Thebe's koning Oidipous, dat zich met zijn blanken zuilengang op den achtergrond verheft. Links, op een voetstuk, het beeld van den god Apollo; daarvóor een hooge marmeren troon, waaruit Oidipous in het tweede bedrijf zijn wil aan de Thebaansche burgers zal openbaren; rechts eene breede marmeren rustbank. Op het oogenblik dat het doek opgehaald wordt, zit eene schaar Thebaansche smeekelingen, met offerloof gekroond en gewijde takken in de hand, geknield vóor het paleis. De koning is verschenen. Daar staat hij nu op de verheven trap die van het paleis tot op het voorplein neerdaalt, in al de majesteit zijner oppermacht en grootheid. Zijn heel wezen drukt het zelfbewustzijn uit van iemand die meer dan een mensch en bijna de goden gelijk is. Met zijn breed voorhoofd, waar een gouden kroon op prijkt, zijn flikkerenden blik, zijn kalm en fier gelaat, zijne statige houding in het rijk en eenvoudig gewaad, zijn traag en edel gebaar, komt Oidipous-Bouwmeester ons voor, in dat midden waar wij ons in eene nieuwe wereld getooverd voelen, als een beeld van Phidias, een prachtig beeld uit levenden bloede. Ja, 't is Oidipous zelf, de onverschrokken en vernuftige overwinnaar van dien Sphinx, waardoor Thebe, jaren geleden, geteisterd werd; Oidipous die, na zijne overwinning, in de stad | |
[pagina 585]
| |
gekomen, de hand der koningin Jokaste, weduwe van den vroegeren koning Laïos, en tevens den troon tot loon verkreeg, bij zijne koninklijke echtgenoote een gezegend kroost verwierf, en nu, in de volle kracht en bloei der jaren, rijk aan roem en schatten, macht en heil, het toppunt van 's menschen ‘kunnen’ heeft bereikt. Hij spreekt. ‘Waarom knielt gij aldus neer, vraagt hij, ik wil mijn volk een hulpzame meester zijn.’ De aanvoerder der smeekelingen, een grijze priester van Zeus, maakt hem bekend dat zij tot hem gekomen zijn om bijstand en redding. Thebe wordt nogmaals door eene wreede kwaal (de pest) verwoest. Oidipous alleen, de redder van de stad in vroegere gevaren, kan dit nieuw en erger gevaar weren. De koning antwoordt dat hij zonder de bede van zijn volk af te wachten diens smart reeds lang deelde, voor Thebe's lijden naar heeling zocht en, geene uitkomst vindende, zijn schoonbroeder Kreon naar den tempel van Delphe zond, om van het orakel een middel tot redding te bekomen. ‘Hij moest reeds van de reis terug zijn’ zegt hij. Terwijl hij nog spreekt komt Kreon aan. Hij deelt Oidipous het antwoord van Apollo meê: de Godspraak eischt de straf, de ballingschap van Laïos' moordenaars. Want men moeten weten dat deze, op reis van Delphe naar Thebe, met zijne dienaars door manslag omgekomen is. Een slaaf is alleen den dood ontvlucht en heeft het schrikkelijk nieuws in de stad verkond. Oidipous, door meêlij ontroerd, belooft zelf de moordenaars op te zoeken: Welaan, zoo zal ik zelf dit trachten op te sporen,
Apollo heeft der schim van Laïos wraak beschoren;
Hij deelt mij 't antwoord meê dat u zijn godspraak gaf;
Ik zweer den moordenaar zijn welverdiende straf...
Maar gij, mijn volk, vertrek, en wijk van deze altaren;
Neem 't heilig offerloof van uw ontsnoerde haren,
Een bode roepe mij al Kadmos' kroost bijeen,
Terwijl ik u ter hulp mijn ijver zal besteên.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 586]
| |
De smeekelingen rijzen dankend op en verlaten het tooneel. Zij worden er vervangen door een koor van grijsaards, welke de door Oidipous opgeroepen Thebanen voorstellen. De strofen die het koor zingen moest, en, vóor een tiental jaren bij de Fransche opvoering van het stuk door Mounet-Sully te Brussel, werkelijk gezongen werden, hebben de twee koorleiders gedeclameerd, met dit gevolg dat het kunstgenot misschien minder groot was, maar dat men die strofen beter heeft verstaan. Het koor aanroept de goden en smeekt om hulp tegen de vreeselijke ellende. Bij de laatste woorden dier bede is Oidipous uit het paleis getreden, en nu gebiedt hij van op zijn troon aan de Thebanen hem den plichtige aan te wijzen, en beveelt aan den plichtige, zoo hij in hun midden is, de stad te vluchten. Doch zoo er iemand is, die, door de vrees gedreven,
Of voor zijn zelfsbehoud, of zijner vrienden leven,
Mijn vorstlijk woord mistrouwt en mijn bevel veracht:
Hij beef voor de ijslijkheid van 't noodlot dat hem wacht!
Van het gevoel zijner zending vervuld en over den lang vergeten en ongestraften moord verontwaardigd, die hem voor zijn eigen bestaan onrust baart, bovendien met het lijden van zijn volk diep bekommerd spreekt hij de vreeselijkste vervloeking tegen moordenaar en medeplichtigen uit: 'k Gebiede op 't allerstrengst, in de uitgestrekte Staten,
Zoover mijn scepter reikt, aan al mijne onderzaten:
Dat elk den snoode ontwijke en zijn gemeenschap schuuw;
Zijn disch en huis vervloeke en van zijn offer gruuw.
Ja dat hij, naar den last, door 't godlijk woord gegeven,
Alom gelijk een pest en landsmet, zij verdreven!
Het bloed van Laïos schreit om wraak den hemel aan;
De drievoet wil dat aan dien noodkreet zij voldaan:
Daar hel en hemel in hunne eischen zich vereenen,
Wil ik hun alle kracht van mijn gezag verleenen,
En zeg mijn fellen vloek hem onherroeplijk aan,
Wiens raadslag of geweld den koning deed vergaan.
| |
[pagina 587]
| |
Ja, zichzelf roept hij de wraak der goden op het hoofd indien hij, bij zijn weet, den moordenaar zou herbergen. En 'k smeek u allen...
Dat gij dees duren eed zelfs tegen mij volvoert!
Zoo kalm Oidipous zich in het eerste tooneel vertoont, zoo geweldig treedt hij hier te voorschijn; hier geeft zijn krachtig, onbedwongen en opbruisend gemoed zich lucht. Bouwmeester's machtige stem heeft deze tirade op heerlijke wijze gezegd; zijn woord dreunde als een hamerslag op een bronzen aambeeld; en, laat het ons van nu af aan maar vaststellen: met al de grootste acteurs heeft de Nederlandsche tooneelist onder andere dit gemeens, dat hij, op elk oogenblik, met lijf en ziel, in zijn rol leeft, en voor elk gevoel als de ideale vertolking treft; daareven was hij het beeld van de majesteit, van het edelmoedig medelijden, nu herschept hem zijn dreigend woord, blik en gebaar tot het eigen beeld van de verontwaardiging en den vloek. Sculpturaal? ja, dat was hij in gansch zijn spel naar den eisch der grieksche kunst, zonder overdrijving noch pose, met losheid en natuurlijkheid. Doch verder. Oidipous eindigt zijne ontzettende vervloeking met het gebed aan de goden, hem in het straffen der misdadigers te helpen: Bekrachtigt gij mijn vloek, onsterfelijke goden,
Op de overtreders dier gewichtige geboden...
Hoe verschilt de toon van deze bede met hetgeen voorafgaat! Nu is het een priester die spreekt en de goden nabij voelt. Bouwmeester heeft hier de welluidendste snaren laten trillen van het wonder instrument dat zijne stem is. En nogmaals was hier het gebed als gebeeldhouwd in hem. De leider van het koor antwoordt op 's konings | |
[pagina 588]
| |
vraag, dat Thebe den plichtige niet kent; maar hij geeft hem tevens eene nieuwe inlichting: Laïos zou door reizigers gemoord zijn. Trouwens, Oidipous heeft, voor een snellere uitkomst, den ouden blinden wichelaar Tiresias ontboden. Daar nadert hij sukkelend, op zijn staf geleund en door een knaap geleid, de eerwaardige grijze. De koning vraagt hem of hij, wiens geestesblik alles doordringt, Laïos' moordenaars niet kent. Geen antwoord. ‘Men brenge mij terug!’ zegt Tiresias. Nu bruist weer Oidipous' gemoed op, hij ‘blaakt van woede en toren’: Poogt ge dan ons allen te verraân
En van het feit bewust, de stad te doen vergaan!
Hij beschuldigt den wichelaar van snoodheid en verraad. Wie zou met koelen zin 't hardnekkig weigren hooren,
Wanneer gij 't gansche volk versmaadt, beschimpt en tergt?
Meer nog, Tiresias is het, volgens hem, die met Kreon het moordstuk gesmeed heeft. Ja 'k vier den teugel aan mijn gramschap: 'k zie, verrader,
In u maar al te klaar den lang verholen dader,
Door u verloor de vorst het dierbaar levenslicht;
En, snode, indien gij niet ontbloot waart van 't gezicht,
'k Geloofde ontwijfelbaar, dat gij met eigen handen...
Tiresias, aldus meer en meer door Oidipous gehoond, getergd, zelfs bedreigd, en door het voorbeeld der gramschap tot gramschap gedreven, staakt zijn stilzwijgen: ‘'k Vrees niets, zegt hij, 'k Vrees niets: de waarheid zal mij dekken voor uw woede
en hij onthult ontzettende geheimen: Oidipous zelf zou de moordenaar van Laïos zijn. | |
[pagina 589]
| |
'k Zeg u voor 't laatst, dat hij, wien gij verlangt te ontdekken,
En wien 't vergoten bloed van Laïos blijft beslekken,
Zich in dees vest onthoudt gelijk een vreemdeling,
Hoewel hij 't eerst bestaan in haren kreits ontfing.
De ontdekking van zijn stam zal deerlijke ongelukken
Hem storten over 't hoofd, hem 's hemels licht ontrukken.
Zijn vorstelijke staat beantwoordt aan zijn bloed:
Hij zal, verstooten zijnde uit zijnen overvloed,
In wrede ballingschap van rijk tot rijken zwerven,
En, vol behoeften, 't hem benoodigd voedsel derven.
Wie meldt hem de ijselijkheid volkomen van zijn straf,
Die broeder is van 't kroost, waaraan hij 't leven gaf;
Die zoon is en gemaal der vrouwe, die hem baarde;
Die aan zijns vaders wensch in 's vaders vloek ontaarde,
En hem met eigen hand moorddadig heeft geslacht.
Tiresias is vertrokken. De koning heeft zijne laatste woorden onachtzaam aanhoord: is de wichelaar niet een verrader, niet een snoodaard, een door Kreon uitgekochte beschuldiger? Ja, dat staat vast. Maar Kreon is de groote plichtige. Hij is het die met vuige daad, den troon wil meester worden, hij zal eene wreede straf ondergaan. En terwijl Oidipous aldus zint, vernemen wij van het koor der grijsaards dat Tiresias' woorden bij hen ook geen weerklank hebben gevonden. De koning heeft Thebe te groot een dienst bewezen dat men hem ooit durve verdenken. 'k Zal op 't gezag van wichelaren
Alleen, den koning nooit bezwaren;
Hij die ter redding van mijn smart
Grootmoedig 't leven durfde wagen,
Mij van de BergmaagdGa naar voetnoot(1) heeft ontslagen,
Hij vindt zijn vrijspraak in mijn hart.
Doch Kreon heeft vernomen hoe hij door Oidipous beschuldigd werd, en komt hem daarover rekening vragen. | |
[pagina 590]
| |
Vergun mij dat ik spreke en pleit tot mijn verschooning
(Dit eenige is mijn wensch) en oordeel dan, ô koning!
De koning overlaadt hem met schimp en hoon en verwijst hem woedend tot den dood. 't Gesmeek der Thebanen verzacht nochtans zijne verbittering: Welaan dan; hij vertrekk', hoe duur het mij ook sta!
De voorbeê van mijn volk verwerft hem mijn genâ.
Uw droefheid breekt mij 't hart, al kostte 't mij het leven,
Al moest ik smaadlijk uit dees landpaal zijn verdreven:
Doch dat na dezen nooit zijn haatlijk aanzien weer
Mijn felle gramschap terge en mijn gezicht trotseer'.
Kreon gehoorzaamt, en met angstige stem vraagt Jokaste, op het gerucht toegesneld, naar de rede van den heilloozen twist. Nu vertelt Oidipous hoe Kreon, met de hulp van een wichelaar, tegen hem, uit heerschzucht, een aanslag had beraamd. Jokaste tracht hem gerust te stellen: wat moet men zich om eens wichelaars woorden bekommeren. Hare ervaring van de orakels is leerrijk! Hoor toe: eens werd Laïos door Delphe's orakel voorzegd, dat een zoon, dien hij bij haar zou winnen, zijn moordenaar en haar echtgenoot zou worden. En nochtans Laïos is Op een driesprong door uitheemschen neergeveld;
En 't spruitje werd geen trits van dagen toegeteld:
Want door de voeten van een heilloos koord doorregen,
Is 't op Kitherons kruinGa naar voetnoot(1) in ontoegangbre wegen,
Zieltogend neergelegd op afgevallen blaân.
De manslag is dus op een driesprong gepleegd. Oidipous schrikt op. Zijn geheugen bewaart de herinnering van een manslag in een driesprong. Mijn gade! welk een schrik jaagt dit verhaal mij aan!
Wat siddring treft mij 't hart! - Wat doet gij mij verstaan!
| |
[pagina 591]
| |
Jokaste.
Welk een bekommring heeft zoo snel u ingenomen?
Oidipous.
't Was op een driesprong dat de vorst is omgekomen!
Een driesprong! Hoorde ik wel? Bedriegt mijn oor zich niet?
Jokaste.
Dus zegt men.
Oidipous.
Daar ter plaatse is dan dees moord geschied?
Jokaste.
Op Fokis grondgebied, in 't scheiden van de wegen,
Die naar Apollo's stad en Daulis zijn gelegen.
Oidipous.
En voor hoe lang?
Jokaste.
't Was kort geleden, toen gij hier
Den staf aanvaarden kwam van 't opperste bestier.
Oidipous.
O Jupiter! Wat heeft het noodlot mij beschoren!
Jokaste.
Wat wil die uitroep? die ontroering?
Oidipous.
Doe mij hooren
Hoe Laïos van gedaante en jaren is geweest?
Jokaste.
Zeer rijzig van gestalte, u schier gelijk van leest:
In d'eersten ouderdom, die de achtbre kruin deed grijzen.
Oidipous.
Is Laïos uitgetogen
Alleen; of, als een man van koninklijk vermogen
Omstuwd van krijgshên en een talrijk hofgezin?
Jokaste.
Verzeld van een heraut en drie trouwanten, in
Een enklen wagen.
Oidipous.
Goôn! - kan ik 't in twijfel trekken?
't Komt alles overeen.
| |
[pagina 592]
| |
Hij verhaalt ook nu aan Jokaste dat hij, zoon van Polybos, koning van Korinthe, en Merope eens te Korinthe aan een disch gezeten, door een dronken genoot voor vondeling uitgescholden werd. Spijt en wrevel dreven hem uit zijne stad, om 't orakel van Delphe over zijne geboorte te ondervragen. Doch vruchteloos. Het antwoordde alleen, dat hij zijn vader dooden en zijne moeder huwen zou. Hij vluchtte ver van Korinthe om aan den dubbelen gruwel te ontsnappen. En... op dezelfde plaats en stond door Jokaste aangewezen, sloeg hij, door een reiziger gehoond, dien met al zijne volgelingen neêr: hoe rampzalig is nu zijn lot indien Laïos dit zijn slachtoffer was! Ja 'k heb dien wreeden vloek op mij alleen gewet:
Op niemand dan op mij: en 'k schend zijn huwlijksbed
Met de eigen hand, die hem het leven heeft benomen!
Doch een hoop blijft hem nog over. De ontsnapte dienaar die den moord in de stad heeft verkond, heeft van verscheidene moordenaars gesproken. Leeft die dienaar nog? Zoo ja, en houdt hij zijn vorig gezegde staande, dan is Oidipous vrij. De dienaar zal ontboden worden, alhoewel Jokaste het onnnoodig acht: de man kan zichzelf niet tegenspreken. Maar Jokaste alleen heeft nog haar vol vertrouwen. Een zware onrust begint op het tooneel te wegen: het koor dat alleen blijft spreekt dien angstigen twijfel uit in strofen die soms klinken als sombere profetieën: De stoutheid voert den vorst ten troon;
Doch al te hoog gerezen
Tot smaad van de oppermacht der Goôn,
Heeft zij haar val te vreezen,
En ploft ten steilen eeretrappe af
In 't onverzaadbaar gapend graf.
Wat zal er van Oidipous geworden? Het IVe bedrijf vertoont ons dezelfde plaats vóór Oidipous' paleis. Jokaste, de amphora op den schouder | |
[pagina 593]
| |
en door jonge meiden met bloemen en kransen gevolgd, gaat een offer brengen aan den god Apollo, met de bede het orkaan dat in de ziel van haar echtgenoot woedt tot bedaren te brengen. En terwijl ik dat schouwspel gadesloeg, dacht ik aan hetgeen zoo een tooneel in het inzicht van Sophokles zijn moest, en hoe de luister en de zorg aan al de minste bijzonderheden dier plechtigheid in den oudgriekschen schouwburg besteed, een diepen indruk moest maken niet alleen op het hart, maar ook op het schoonheidsgevoel van 's dichters tijdgenooten. Men zal nooit genoeg de kunst roemen waarmeê Sophokles zijne tooneelen voor 't genot der oogen schikt. Nog is Jokaste niet op 't einde harer bede, of daar treedt een bode het tooneel op, om Oidipous een blij en tevens droevig nieuws aan te kondigen. Hij komt van Korinthe. Polybos is dood en de troon wacht op zijn zoon. Jokaste is diep ontroerd: haar bede werd dus verhoord! Ze laat in allerijl haar echtgenoot roepen en de Korinthiër herhaalt den koning zelf zijne boodschap. Een vreemd gevoel van rouw en vreugde tevens welt in het hart van Oidipous op. Zijn vader is dood helaas! maar eindelijk wordt hij nu ook van de ijselijke nachtmaar verlost, waarmee het Delphische orakel hem bedreigde. Polybos is aan ziekte en ouderdom overleden, niet aan den doodslag van zijn zoon! En Jokaste jubelt van geluk. Maar Oidipous heeft nog alle kommernis niet neergelegd. Immers zijn moeder Merope leeft nog en hij moet, zoolang ze leeft. zijne geboortestad schuwen. De bode verneemt de reden van 's konings vrees. - Drijf die vrees weg, zegt hij, ze is ongegrond. Gerust moogt gij naar Korinthe terugkeeren, waar ik voor deze boodschap van u een loon verwacht. Immers Merope is niet uwe moeder. Gij waart een vondeling: Ik zelf, ja dees mijn arm, had u den vorst geschonken:
Hij minde u, wijl zijn echt met geene spruit mocht pronken.’
| |
[pagina 594]
| |
Door Oidipous met een steigenden drift ondervraagd ontdekt hem de bode, dat de koning hem als kind op den Kitheron door een herder van Laïos werd ter hand gesteld. Zijne voeten waren met eene koord doorregen, waarvan zijn naam Oidipous (gezwollen voet). Waar is die herder? vraagt Oidipous aan Jokaste. De rampzalige vrouw schiet als uit een vervaarlijken droom. Ze heeft nu alles, alles geraden... Gedurende de veropenbaringen van den Korinthïer was ze van smart en schaamte ineengezonken. Nu recht ze zich pijnlijk op en - uiterste liefdeblijk - wil haren Oidipous ten minste van het gruwzaam geheim redden. In aller goden naam! indien ik iets vermag,
Breng door uw roekloosheid niets wreeders aan den dag;
Betoom uw ongeduld. Staak, bidde ik, voor u zelven
Uit deze onzekerheid meer rampen op te delven.
Ik heb te veel alreeds om 't onheil dat ik lij.
Oidipous is verblind. Hij meent in de bede van zijne vrouw de vrees te ontwaren, dat haar echtgenoot een slavenzoon zou bevonden worden: Zij schaamt zich, als een vrouw, bekoord door grooten schijn,
Mijne afkomst, in den waan, dat die gering mocht zijn.
Met koppig volharden wil hij tot het einde van zijn onderzoek. Want zijn roem - de rampzalige boogt er op - kan bij zijne afkomst, hoe gering ze zij, niet lijden. En Jokaste na haar vruchteloos pogen om de ramp te weren, vlucht in 't paleis met een driedubbel wee, dat met ijzing schokt. Die kreet is niet in Sophokles' tekst en ook niet bij Bilderdijk te vindenGa naar voetnoot(1). Hij is door Van Herwerden | |
[pagina 595]
| |
of door de speelster zelf bijgevoegd, en Mevr. Bouwmeester heeft er een allergrootste effekt in getroffen. Trouwens, men kan zich niets meer aangrijpends denken dan den zielstoestand van Jokaste in dit tooneel. Na haar lang, lichtzinnig en spottend ongeloof tegenover de orakels van den god, wordt eensklaps de blinddoek voor haar oog weggescheurd en ze voelt zich door het noodlot in den diepsten afgrond der schande en ellende geworpen: moeder en beddegenoot tevens! monsterachtige paring van namen, gevloekte koppeling van twee lichamen en zielen in eene vrouw; brandende herinneringen aan eene onzalige liefde! Die foltering van de gedoemde vrouw heeft de kunstenares in houding en gelaat op meesterlijke wijze teruggegeven, en, wanneer ze met een driedubbelen gil het tooneel ontvlucht is, toen heeft ze eene rilling verwekt. 't Was het schoonste en roerendste oogenblik van haar rol; ze heeft het weten te baat te nemen. En wat een kunstenaar Sophokles is! Hoe treft hij naar believen in het hart van den toeschouwer, als van een speeltuig waarvan hij meester is, de eene na de andere, de gevoeligste snaren. Hoe worden door het natuurlijk woord en werk der menschen, welke hij vóor onze oogen doet leven, beurtelings duizend gevoelens gewekt! En wat vernuftige hand, die de weeke klei onzer ziel gedurig naar 't gewenschte beeld weet te kneden!... Het koor dat het bedrijf sluit zingt geen somber lied van afgrijzen en vertwijfeling, neen; door de fiere woorden van Oidipous heropgebeurd, zegt het een hoopvol, onbezonnen lied: Indien mijn hart mij niet misleidt
Dat mij uw heilstaat reeds voorzeid,
Schoon van geen goôn gedreven;
Zoo zult gij, ô Kitheron! eer
De blanke maan haar schijnsel wêer
Op 't aardrijk staat te geven
| |
[pagina 596]
| |
Zoo zult gij onzen Oppervorst
Een Vader wederschenken
En toonen ons de lieve borst,
Die hem het eerst mocht drenken.
Oidipous is wellicht een godentelg. Wat godheid heeft, gelukkig wicht!
Wat godheid heeft u 't levenslicht
Uit haren schoot geschonken?
Is het eene nimf die hem van Phoibos, Hermes of Jacchos gewonnen heeft? De tegenstelling tusschen de vroolijke verwachting die glimlacht op het tooneel en den angst die den toeschouwer beknelt, maakt een groot dramatisch effekt. Van zulke of gelijksoortige effekten is trouwens het stuk vol. Honderdmaal krijgt b.v., voor wie Oidipous' einde kent, een woord, door een personage uitgesproken, naast den zin welken deze eraan hecht, eenen anderen vreeselijken zin. Die tragische woordspelingen waarvan de personages zelven onbewust zijn, verdubbelen het ontroerend vermogen van de meeste tooneelen, en geen daarvan ontsnapte aan de toeschouwers voor wie het stuk geschreven wasGa naar voetnoot(1). Wanneer het doek voor het Vde bedrijf opgehaald wordt, nadert de door Oidipous verwachte herder. Met de schrikkelijkste bedreigingen dwingt de koning hem tot spreken. En de duistere geheimen komen alle aan den dag. Ja, hij is de herder welke, toen Laïos omgekomen is, aan Oidipous' arm ontsnapte; hij ook die, jaren geleden, aan den Korinthiër een wicht met doorboorde voeten heeft ter hand gesteld. Dat wicht kwam hem van Laïos, 't was Laïos' zoon, dien hij tegen zijns vaders wil, uit meêlij, alzoo redde! | |
[pagina 597]
| |
Nu kan Oidipous zijn oog niet meer voor de schrikkelijke waarheid gesloten houden, en in woeste wanhoop roept hij de zon toe: O zon! uw haatlijk licht straalt mij voor 't laatst in de oogen
Die zoo verfoeilijk ben door schuldige geboort,
Als door vervloekten echt, en gruwelijken moord.
Hij ook vlucht het paleis in, en, nadat het koor een rouwklacht heeft aangeheven, hooren wij uit den mond van een bode het ijzingwekkend verhaal van hetgeen achter de blanke muren van 's konings woning omgegaan is. Jokaste heeft zich aan hare vervloekte bedsponde verhangen en Oidipous heeft zijne oogen met de haken van haar mantel uitgereten. Weldra verneemt men een wild en akelig janken. De rampzalige nadert. Hij verschijnt. Het bloed stroomt van zijn gelaat, hij zoekt tastend zijnen weg. Daar staat hij, de machtige heerlijke koning van zooeven, nu bloedschendige moordenaar, een afschuw voor zich zelf. Eene huivering is, bij zijn verschijnen, in den schouwburg opgegaan. En hetzelfde gevoel beknelt ons als wanneer Jokaste jammerend het tooneel verlaten heeft, maar nu veel heviger, omdat Oidipous ons zijn lillend hart voor de oogen opent: hij gruwt en huivert, en huilt het ons in onsterfelijke klachten. Kent men in eenige letterkunde een roerender tooneel dan dit, en kan de tragische gruwel nog wel verder gaan? Bouwmeester was hier nogmaals onovertrefbaar. Wat vernuftig spel! En nochtans... Ik wil een kunstenaar als hij is er geen proces om maken - maar het gebaar en de kreet die zijne walging van zichzelf uitdrukten, zijn op zeker oogenblik zoo geweldig en ruw geweest, dat het mij geërgerd heeft. Mijn indruk was: zinnelijke afkeer. Die afkeer van de zinnen, die opstand ‘van den vleesche’ tegen Oidipous' schande, was me pijnlijk en heeft me in mijn zuiver esthetisch genot gehinderd. | |
[pagina 598]
| |
Eene jammerlijke samenspraak gaat nu aan tusschen Oidipous en het koor. Gansch het tooneel hoefde aangehaald te worden om een flauw begrip te kunnen geven van de hoogten waar Sophokles zijn nederlandschen tolk heeft meêgesleept. Oidipous bidt om ver van Thebe gevoerd te worden. Doch alvorens voor altijd de stad te verlaten, wenscht hij nog eens zijne twee jeugdige dochters te omhelzen. Kreon, aan wien hij zooveel schuld heeft, verhoort zijne bede en de twee kinderen worden bij hem geleid: Mijn kroost, mijn dierbaar kroost! Waar zijt gij? Komt, treedt nader!
Het is een hartverscheurend tafereel, maar het lokt tranen uit en brengt ons van een woestenij vol prangenden angst tot eene frissche oase van medelijden terug. Men weent, maar het hart is ontkneld. Oidipous vertrouwt zijne kinderen aan Kreon, omhelst ze voor de laatste maal en slaat, door een slaaf gesteund, stilzwijgend den weg der ballingschap in. Het stuk eindigt met deze woorden, welke het koor onder het wegleiden van Oidipous uitspreekt: O medeburgers van mijn dierbaar vaderland,
Ziet hier Oidipous, wiens glorierijk verstand
De duistre raadseltaal van 't schrikdier kon doordringen;
Den schranderste geschat van alle stervelingen:
Die burgersgunst, fortuin en afgunst heeft vertreên,
En niets verschuldigd was, dan aan zich zelf alleen:
Ziet deez' van alle ellende en jammer overtogen.
En leert, dat niemand is verzekerd van 't geluk,
Eer hij zijn levensloop voleind heeft, vrij van druk.
Die woorden zijn om zoo te zeggen de zedeles van 't stuk. In elk geval dit is zeker dat de gedachte van het koor aan den hoofdindruk dien het stuk ons laat beantwoordt. 't Is vooral het noodlot dat Oidipous ten val brengt, maar hij is ook ten deele het slachtoffer van | |
[pagina 599]
| |
zijn karakter en zijn temperament; want 't is een mensch zooals wij, hij heeft onze gebreken, hij leeft ons leven, we erkennen ons in hem. Zooals zijn heldenmoed en vernuft hem uit niets tot de verhevenste spits van 's menschen heil hielpen dragen, zoo hebben ook zijne drift en zijn overmoed - de ondeugden zijner deugden - hem helpen in den afgrond slingeren. Drift en overmoed doen hem Korinthe vluchten, Laïos dooden, zijne felle vervloeking tegen den moordenaar uitbrengen, zijne afkomst met de hevigste hardnekkigheid nasporen, tot het laatst oogenblik in zijn lot verblind blijven en zich, tot al te vreeselijke straf, de eigen oogen uitrukken. Hoe dikwijls zagen wij niet rondom ons hoe buitengewone voorspoed den mensch overmoedig maakt en in 't verderf stort! Welnu, het leven van Oidipous was tot nu toe eene aaneenschakeling van heil en zegen, hij was zooniet de zoon, dan toch het troetelkind der fortuin. Van zijne jongste jaren af tot den troon bestemd, door liefde en eerbied omringd; later, in de volle kracht der jeugd, te Thebe na zijne heldendaad, tot koning verheven en als een god vereerd: is het niet als een uitzinnige droom! Maar... niemand mag men vóor zijn dood gelukkig heeten, en éen dag heeft het trotsche en zoo onwrikbaar gewaande gebouw zijner grootheid tot gruis geplet. Die val van zoo hoog tot zoo laag, ziedaar het altijd nog levend belang dat ons vooral in Sophokles' meesterwerk boeit; ziedaar wat ons, die zoo heel andere gedachten over den vrijen wil hebben dan de Atheners van vóor 2400 jaar, nog altijd in het diepste des harten schokt. En hoe Bouwmeester in den toeschouwer dien indruk heeft doen leven! Hij was in 't eerst de zalige, trotsche held, en, - na de bliksemsnelle tuimeling van zijne halve goddelijkheid, door menschen en goden verlaten, zich zelf een walg en een doemnis, - toen was hij de zwakheid, de ellende en rampspoed zelve. En... ik heb me afge- | |
[pagina 600]
| |
vraagd of Sophokles' tijdgenooten wel een dieperen indruk van zijn drama hebben weggedragen dan wij. Een anderen indruk, jawel: er was wellicht in den griekschen schouwburg meer genot voor de oogen; daarbij waren de vertooningen voor de Grieken, vergeten wij het niet, eene godsdienstige plechtigheid, en Oidipous' legende een soort van gewijde legende. Toch hadden ze geen begrip van hetgeen wij te zien kregen: hunne acteurs droegen maskers, en de toeschouwer kon niet, zooals wij het vermochten, op het voorhoofd en in den blik van kunstenaars als Bouwmeester, de vlucht, de blanke of sombere vlucht hunner gedachten en gevoelens volgen. Wij hebben in den vernuftigen tooneelist als het ideaal erkend dat vóor Sophokles' oogen leefde toen hij zijn meesterwerk schiep, en grooter lof is er over een acteur niet uit te spreken. Door zijn wonder talent werd ons een onvergetelijk kunstgenot verschaft en den onsterfelijken naam van Sophokles een nieuwen luister geschonken. Leo Goemans. |
|