Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
De uiterste dag.Ga naar voetnoot(1)XV.Niels Graff stond op de plaats, die de Franschen verbloemend den ‘Berg van Bermhertigheid’ heeten - een berg, die meer edel metaal bevat dan menige mijn op aarde. Hij stond op eenen novembervoormiddag in het kantoor van den Bijstand. Hoe dikwijls had hij niet gestaan vóór den toog in deze groote zaal en gewacht met zijn nummer in de hand! Rond hem verdrongen zich andere arme menschen met hunne zomerpakken, hunne zondagskleêren, hunne lakens en dekens. De vloer was vochtig en zwart van de vele voeten; achter de groote ruiten zag men den grauwen hemel van een regenachtig weder. Achter den toog zaten de klerken bij hunne lessenaars of gingen heen en weêr. Een schoon jong meisje onder hen werd met iever gevrijd door een mannelijken collega. Zij stond naar hem te lachen, terwijl hare ronde, licht vuile vingeren werktuigelijk nummer na nummer zetten op ringen, brochen en uurwerken, die ze uit een grooten korf nam. Niels Graff verviel in gedachten aangaande die twee. Hij verwonderde zich over den onbedwingbaren | |
[pagina 562]
| |
liefdedrang, die onbekommerd groeide tusschen al deze getuigenissen van menschelijke ellendigheid - immers ieder genummerd sieraad beteekende nood en armoede en honger - die hier groeide zoo gerust als eene bloem tusschen de steenen. Zoo werd zijn nummer opgeroepen - hij kreeg zijne kronen voor het zilveren lepelken, dat hij in pand had gegeven. Het was Eriks dooplepel, eene gift van den peter, het eenige voorwerp van waarde, dat zij nog over hadden. Dit was tot dien dag gespaard gebleven - tot dien bijtend kouden novemberdag, dat de laatste bete broods opgeëten was, en de laatste schup vol kolen van verleden winter in de stove geworpen was. Agnes had den lepel ingepakt in een fijn lijnwaadkleed, gelijk men een dood kindje busselt, en had hem dat toegereikt met tranen in hare oogen. - Nu moet hij in 't vervolg met tin eten! had zij gezegd. Een oogenblik was Niels Graff haar blijven bezien. Haar kleed was oud en geplekt en verfrommeld aan de polsen. En zij zelve was zoo bleek, bijna loodgrauw, en er waren bruine strepen onder hare oogen, en zij was mager geworden en ging een weinig voorover gebogen. Zij hadden nu maar een meidje in den voormiddag, en Agnes moest veel werken. Niels Graff stond in 't grauw van het voormiddagslicht en beschouwde zijne vrouw. En zij hief hare oogen op hem, en de tranen hingen in hare lange wimpers. Dan was het, of zijn hert ontroerd werd - hij was aangegrepen door een gevoel, dat hem onbehagelijk was - het was, alsof hij aangeklaagd werd en zijne schuld ellendig moest bekennen. Maar hij schudde die gedachte van zich af, en er steeg bijna schrik in hem. Hij voelde, dat iets in hem kampte om uit te kunnen - iets, dat zijne knieën wilde doen buigen, hem snikkend neêrwerpen voor Agnes' voeten, hem voeren door berouw en | |
[pagina 563]
| |
bekentenis en gebed om vergiffenis naar eene wereld, die in tegenkanting stond met alles wat hij beminde, wat zijn leven uitmaakte. Sterk en duister voelde hij, dat dit zou wezen als werd hij kind opnieuw, een kind op den schoot zijner moeder - maar Niels Graff, de bekende jonge schrijver Niels Graff, wilde dien kindervrede niet, behoorde dien niet te willen. Daarom handelde zijne ziel gelijk die man, die op eenen morgen gewekt wordt door een goeden vriend om buiten den zonopgang te gaan zien - maar die kwaad in zijn bed omdraait, den rug keert en blijft liggen - en toch van verre voelt, hoe veel beter het zou zijn, sterk en wakker aan de zijde van zijnen vriend uit te gaan in den frisschen morgen, en de zon te zien rijzen... De ellendige, hoogmoedige Niels Graff, hij kon zich niet plichtig bekennen... En daarom bleef hij staan met zijn beklemd hert en greep de hand zijner vrouw vast en wist niet wat hij zeggen moest - omdat er maar één woord te zeggen was - het schoonste, edelste, reinste woord der wereld, het woord dat niet kon komen uit Niels Graffs hooveerdige lippen - het woord: ‘Vergeef mij!’ Maar dat woord werd niet gezegd, en Niels Graff ging van huis gelijk gewoonte - zonder cigaret vandaag - maar met de duisternis der vergetelheid over zijn thuis achter zich en vóór zich met het licht des levens over de stad, niettegenstaande den regen en de modder en 't slechtste weer van de wereld. En nu stond hij hier op den Berg van bermhertigheid en kreeg zijn pandbriefken en de vier kronen, die Eriks lepel opgebracht had. Maar er was veel meer noodig dan deze vier kronen. Zij waren maar een noodanker, als al het overige ontbrak - een teerpenning voor den dag van heden en den dag van morgen - een schelling om brood en vuur voor een paar dagen. | |
[pagina 564]
| |
Het was veel meer, wat men behoefde. De huisbaas had zijn geld niet ontvangen van de twee laatste termijnen, en hij begon ze te eischen. Vroeger was hij de lieftalligheid zelve geweest. Nu integendeel had hij, na verscheidene nuttelooze bezoeken, kort en klaar aan Agnes gezeid, dat hij ze buiten moest zetten, indien hij weldra zijn geld niet kreeg. En spottend had hij er bijgevoegd, dat het ook niet noodig was een villa te bewonen, als men maar amper droog brood te eten had. Ja, de huisbaas was wel ingelicht! Hij had in 't ronde bij de handelaars gehoord en wist, dat de Graffs overal in schuld stonden, en dat hun krediet op de meeste plaatsen op was... De aartsphilister en huldiger van den almachtigen Mammon! Niels Graff ging raad vragen bij Alf - raad en wellicht een weinig hulp, een weinig geld voor het allernoodzakelijkste. Hij was nu in 't midden der stad, waar de grootste drukte heerscht. Jonge meisjes kwamen hem te gemoet op den stoep, met blinkende oogen en kaken blozend rood van tegen den regen in te gaan. Andere jonge meisjes ijlden voorbij en gingen met opgeheven bovenkleed. En Niels Graff voelde opnieuw het welzijn, dat de straat en het volksgewoel der groote stad hem altijd inboezemde. Hij voelde zich zoo vertrouwd en thuis tusschen deze groote huizen, midden in al dat wandelen van menschen, die hij niet kende, maar wier aangezichten en gedaanten een oogenblik zijn eigendom waren. Niels Graff naderde de straat, waar Alf woonde. Het was eene oude, afgelegene straat, waar het gras groeide tusschen de kasseien - eene straat met kleine huizen, tralievensters en krinkelkronkelende trapleuningen. Alfs huis was een der schoonste. met blauw dobbeldak en ronde dakvensters gelijk koeioogen in den zijdekant van een schip. Heel bovenop had Alf zijn klein mansardekamerken. | |
[pagina 565]
| |
Niels besteeg den drie stagies hoogen trap, met holten in de krakende treden en vond in de halve duisternis den witten knop van de bel. Alfs bejaarde huishoudster kwam voor en opende. - ‘Mijnheer was niet thuis.’ Niels ging nochtans binnen en zou wachten. Het was half donker in Alfs arbeidskamer; door de kleine, groenachtige ruiten zag men den klaren regen neerloopen langs het steile, roode dak buiten. Niels ging naar een drijkanten hoekkast, nam er eene groene flesch uit en vulde zich een klein glas. Dat zette hij neder op den hoek der schrijftafel, vond een cigaret, die hij aanstak, en ging zoo rusten in een diepen zetel. Alfs vertrek was gemeubleerd volgens den modernen decadentensmaak. Folianten in perkament wisselden in de bibliotheek af met nieuwe boeken in fantazie-banden. Gepolijste metalen voorwerpen hingen op dikke Oostersche tapijten. Kopersneden in vergulde en uitgebeitelde Empirelijsten hingen tusschen reproducties van de nieuwste, meest zeldzame en zonderlinge kunst, gelijst in witte ramen. Een doodshoofd droeg eene onzedelijke photographie in ieder zijner oogholten; eene flesch laudanum stond tusschen een bijbel in lederen band van de XVIIe eeuw en een uitgerond uurglas; een nieuw-fransche roman, vol verfijnde ontucht, lag boven een opengeslagen boekdeel van Sören Kirkegaards ‘Stadier’. De tijd verliep, de regen dropte, Niels bleef wachten. De cigaret werd opgerookt en het geneverglas uitgedronken. Niels stond recht en vond op eene tafel in de halve duisternis een portefeuille met platen. Bij het eerste blad hield hij op en viel aan 't droomen. Het was eene klare en oneindige zee, die hij zag, onder een klaren en oneindigen hemel. Eene zee, die uit de verte kwam aangespoeld tegen het effen strand in eene schuimende branding van rozerood en rozige baren rolde over het zand en het rozig schuim spatte rondom de rotsen van het strand... | |
[pagina 566]
| |
Dit beeld bleef hem bij, toen hij weder in de vuile straten wandelde. En hij was niet meer blij gezind; het had hem teleurgesteld Alf niet te treffen; hij begon angstig te worden. Wat, indien het werkelijk eens moest gebeuren, dat hij 't geld niet kreeg, dat hij noodig had? Het was ook zoo vroolijk niet meer op straat als te voren. De regen viel zwaarder, het volk haastte zich weg onder paraplu en dik overkleed. En langs de straten rolden groote, zware traliewagens met zwarte knechten op den bok - wagens, die brandstof brachten naar de kelders der rijken, tot dezen, die niet als vagebonden gaan op de wegen des levens Niels Graff wandelde langzaam heen tusschen de werkzame, natte menschen. Men liep tegen zijnen arm en stiet tegen zijne borst, en hij voelde eene bittere blijdschap daarin. Vrijwillig trad hij in al de diepste regenplassen, zoo dat de gele modder zijne schoenen overspatte. Eer hij het wist, stond hij voor de deur van zijnen redakteur. Bij hem moest hij zijn - het blad moest zijn voorschot betalen. Niels bleef een weinig staan en bezag de witte naamplaat - dan wendde hij zich snel om en ging terug uit de poort. De straat liep langs de haven. Op de eene zijde was het druk leven bij de groote stoomschepen, wier dolboord hoog uitstak boven de laan - aan den anderen kant hotels, schenkkamers, zeemanskroegen, met opschriften in alle talen der wereld. Niels draaide om langs eene zijdestraat. En daar bleef hij staan en begon neer te staren in een keldervenster, waar eene reeks oordjesliederen hingen op een snoer. Niels Graff las gedachtenloos elken titel en prentte in zijnen geest ieder der plompe houtsneden, die de voorzijde der liedjes versierde. Dit was hem als eene bezigheid, een uitstel, eene vertraging vóór het afdoende. | |
[pagina 567]
| |
Een arbeider kwam zich nevens Niels Graff stellen. Hij rookte eene korte pijp; de flauwe geur van goedkoopen tabak trok heen onder Niels neus. En zij stonden daar samen, de vagebond en de arbeider, de man in doorboorde schoenen en de man in ongedeerde klompen, en ze beschouwden hetzelfde paar arme liedjes, de eene met echt vermaak, de andere in laffe zelfverstomping. Een oogenblik voelde Niels Graff zich genoopt dien eenvoudigen man aan te spreken, die een mensch was gelijk hij zelf - zich naar hem te keeren en te zeggen: ‘Ik ben uw broeder - ik ben in nood - kom mij ter hulp!’ Het was gelijk eene zielsbedwelming, die ras overging. Niels Graff rechtte zich op, wierp een blik op den arbeidsman, die niets bewust aan het venster bleef staan zien, en zette zijnen weg voort. Langzaam ging hij, eenen omweg makend, tot de poort des redakteurs. Maar midden in de koude en schemerende straten, midden in zijn duister en zorgvol leven, werd hij aangegrepen door een oneindig wee, een diep en kommervol verlangen. Hij dacht opnieuw aan dat zonverhelderde strand, dat zich aan hem had veropenbaard in een kunstnaarszicht - hij verlangde hopeloos en zwaarmoedig naar geen schoon, onnaakbaar strand, waar de rozebaren hun roodend schuim rolden onder een klaren, oneindigen hemel! | |
XVI.- Mijnheer is niet thuis, maar als de heer wil wachten, komt Mijnheer seffens! Met dien brok dienstmeidentaal werd Niels Graff binnengeleid in de arbeidskamer zijns redakteurs. Het was reeds gansch donker, en de meid ontstak het gaslicht midden in de kamer boven de divantafel. Niels zette zich neder. Hij kende deze kamer zoo | |
[pagina 568]
| |
wel - de groote schrijftafel met hare verwarring van boeken en papieren rond de zijdegesluierde lamp - de koperen kandelaars vóór den hoogen, goudomlijsten spiegel - de vele schilderijen van goede meesters op de tapijtbehangen muren. Zware gordijnen bedekten bijna gansch de vensters. Er was maar een streep van den schemerenden hemel te zien achter de toppen der masten en het koordwerk der schepen. Niels Graff wachtte een half uur. Dan knarste het deurslot, en de redakteur trad haastig binnen, klein, slank, scherp en slim. Een welwillende glimlach verhelderde een oogenblik zijn aangezicht; hij vatte Niels Graffs uitgestoken hand en bracht hem vriendelijk terug naar den stoel, waarvan hij opgestaan was. - U begeert? Niels Graff legde zijne boodschap uit. Hij moest geld hebben. De redakteur zag een oogenblik neer, streek over zijne kin. Dan hief hij het hoofd omhoog als een man, die zijn besluit genomen heeft. - U weet genoeg, Graff, dat het de eerste keer niet is, dat U zulke vragen doet aan het blad. Wij zijn al zoo ver gegaan, als wij konden - maar U zult ook zelf wel weten, dat uwe rekening sterk beladen is, en dat U in het laatste half-jaar niet veel gedaan hebt. Ik ben uw voogd niet, en U hebt uwe volle vrijheid om te werken of niet te werken, zooals het U lust. Maar van uwen kant moet U het ons niet kwalijk nemen, indien wij ons daarnaar schikken. Het is ons princiep, geerne voorschot te geven, zelfs zeer veel, aan den man, die voor ons ieverig en gewillig arbeidt, maar jegens hem, die ons verzuimt, kunnen wij niet handelen met dezelfde vrijgevigheid. Het valt mij natuurlijk pijnlijk, dat U in zoo moeilijke huishoudsaangelegenheden U bevindt, maar het spreekt van zelf, dat wij hier met ons blad | |
[pagina 569]
| |
de verantwoordelijkheid niet kunnen dragen van uwe levenswijze. Wij hebben niets daarmee te doen; dit moet uwe eigene gansch private zaak blijven, hoe U er uitgeraakt - of niet uitgeraakt. De redakteur stond op, een weinig zenuwachtig, maar toch tevreden van zoo klaar gesproken te hebben en eindelijk gezegd, wat gezegd moest worden. Graff mompelde enkel een paar woorden en werd beleefd tot aan de deur gebracht. Maar toen hij de deur hoorde toevallen achter zich en hoorde de kleine sierlijke stappen van den redakteur zich verwijderen in 't vertrek, dan zonk zijn moed, en alle hoop verliet hem. Heel langzaam ging hij door de prachtige, gasverlichte, zandbestrooide poort. Want buiten - daar vond hij de duisternis, den novemberregen, de lange, vochtige wegen, wier slijk door zijne versleten schoenen drong. En gansch op 't eind was zijn thuis, waar Agnes en Erik wachtten, waar het van den heelen dag niet warm geweest was en niets was om te eten... Hij zag op naar het uurwerk op den toren - het was half negen. Dan was Erik wel naar bed gebracht, en Agnes zat alleen op, zat in den donkere en staarde buiten op den weg, waar de gasvlammen waggelden in den wind en de ruiten der lantaarnen kletterden - zat te staren en staarde in de toekomst, die iederen dag meer en meer verduisterde, meer en meer hopeloos werd... Niels Graff bleef staan op de straat, waar hij ging. Er kwam een tranenzware weekheid in hem op, eene bekommering over het leven, dat hij zich zelven en Agnes bereidde, een beginnend berouw. Hij zag om. De groote schipromp lag donker en stom langs de laan, met enkele lantaarnen en enkele brandende lichten. Al het gewoel en de drukte van den dag was weg; er was niet een mensch in de lange, natte straat, waar het licht in de huizen scheen. | |
[pagina 570]
| |
Dan werd Niels overweldigd door zijne verlatenheid. Dan voelde hij zich zoo hulpeloos, zoo hopeloos, zoo machteloos alleen, dat hij op het punt stond te schreeuwen van inwendig wee. Buitengestooten was hij, verstooten van allen, veroordeeld en verlaten... En zachtjes kermde hij: - Mijn God, mijn God! Maar Niels Graff wist immers, dat er geen God is. God was maar eene schim, die de mensch uitwerpt in het ijle wereldruim, eene groote, groote, bovennatuurlijke schim in het ijle, ijle ruim. Hij wist dit, hij had dat erkend, van als hij op de schoolbank zat. Er was geen God. Maar beneden aan den voet van de laan daar zwalpte en klotste het zwarte water. Het kabbelde en plaste onophoudelijk, en nu was het, alsof iemand erin lachte, en dan, alsof iemand kuste, en dan alsof iemand weende. En Niels Graff luisterde naar den zang van het water, naar den zang van de eeuwige rust en van het zalige niets. En een oogenblik was het hem, of zijn lot hem riep en vrede bood. Maar zijn hert sloeg te sterk in zijne borst, en het bloed was te brandend in zijne aders, en hij voelde, dat geen dood in de zwarte waters zijnen dorst naar geluk kon verzadigen. Hij rukte zich los, ging verder, hervatte zich, zoo goed hij kon Met opgeheven hoofd daalde hij neer langs degroote, klare asphaltstraat midden in de stad. En daar hij den schrijver van het blad ontmoette, die naar huis ging om 't avondmaal te nemen, groette Niels hem, dartel glimlachend - als een man, die blij wegtrekt met zijnen zak vol dagloon. Niels Graff ontmoette al dezen, die bij avondtijd wandelen op de groote, verlichte straat - opgesmukte, geblankette meisjes, welgekleede, bleeke heeren. En hij keek in ieder aanzicht, dat voorbijging, en ieder aanzicht deed hem kwaad. Want er stond in alle | |
[pagina 571]
| |
geschreven, dat het goud de God der wereld is, de ware, de eenige God, en dat er niets te edel, niets te kostelijk, niets te schoon is om te offeren op diens altaar. Was dat niet wonder, peinsde Niels Graff, dat men zegt geld verdienen, juist gelijk men zegt God dienen? Was het geloof misschien een gewin, en geld verdienen eene religie? Eene vreeselijke religie in dat geval - en uiterst intolerant tegenover de andersdenkenden, de armen. Want waar het goud aanbeden wordt, daar is de armoede de groote, onvergeeflijke ketterij... Niels Graff stond buiten aan het venster van het wijnhuis, waar hij en Alf malkander plachten te zoeken. Hij werd op eens gewaar, dat hij door den honger gepraamd was, en ging haastig binnen. Hij wilde een glas wijn drinken en een paar koekskens erin doppen. Hij trad binnen - en trof Alf met Vrouw Lily Linden... Ja, Vrouw Lily Linden - waar was ze gebleven in zijn leven? Het was het voorjaar, dat ze samen gebracht had, en de zomer had hunne min gerijpt tot een bloeienden bloesem. Vrouw Lily's blauwe oogen waren de hemel geweest boven al de zonneschijnsfeesten, die Niels Graff gevierd had. Maar de natuur, die hunne drift geteeld had, trok wederom hare gave terug. Hunne lusten waren gezwollen met het bottende woud, zoo dorden hunne zinnen met de gele bladeren. De wolken trokken te zwaar over Niels Graff - en Vrouw Lily vorderde te veel, eischte zijne beleefdheid, zijnen dienst. Zoo zocht hij in het glas een grovere, meer eenvoudige vriendin, die ten allen tijd gereed stond om hem bedwelming en vergetelheid te schenken. Maar nu, dat hij ze zag in winterpels, met het bleek aanzicht gedoken in een donkeren kraag, werd | |
[pagina 572]
| |
hare schoonheid nieuw voor hem. En gelijk op dien winteravond over een jaar zaten ze wederom te samen bij het vergulde glas, Alf en Niels en Vrouw Lily. Zij herinnerden zich dit allen en spraken er over. En hetzelfde gebeurde gelijk dien keer over een jaar en gelijk zoo dikwijls sedert in den verloopen tijd. Niels Graff bleef bij die twee, en de stadsbode kwam op, en een bankbriefken werd getrokken uit Alfs teekenboek en in een enveloppe gelegd, en Niels schreef er een vriendelijk woordje bij aan zijne vrouw en verzocht ze getroost te zijn - hier zond hij haar iets om den dag uit te krijgen. En hij zelf voelde zich op eens zoo gelukkig bevrijd - ontsnapt aan alle zorg en berouw. De wijn deed zijne ziel opnieuw klaar branden, gelijk de olie eene stervende lampe. Hij blikte in Vrouw Lily's blik en betooverenden glimlach, zag dat hij opnieuw behaagde aan hare luim. Heel zijn wezen zwol op, hij ademde diep gelijk iemand, die op het punt is geweest van te verdrinken. - Het leven is toch schoon! zei hij en tikte met zijn glas aan tegen dat van Vrouw Lily en van Alf. - Nu zóó! zeide zijn vriend kort en hij lachte. Hij wist, wat deze woorden beteekenden bij Niels - wist, wat er achter schuilde van nood en verlangen. - Het leven is gelijk eene vrouw, zei Alf. - Een dronk aan het leven en aan des levens volhardende liefhebbers. Zij ledigden hun glas, en de vlammende wijn vulde hunnen wil met zijnen gloed. De keldermeester bracht hun nieuwe glazen en een anderen wijn. - Mijn hert was onlangs groen en zuur en onrijp, zei Niels en hij hief den purperdonkeren, kruidgeurenden drank op. - Het was gelijk een druif in een koud land, waar de zon niet gloeit, en waar de wijngaard maar onrijpe trossen draagt. Maar nu is | |
[pagina 573]
| |
het plotselings lente voor mij en een zuidlandsche zomer, en mijn hert wordt diep en vol en rijk met het sap van den levensboom. Gelijk een warme druit zwelt mijne ziel in de zon en begeert geperst te worden en te bersten in een gouden pers en te bloeden en te sterven in een gouden beker. Hij blikte op vrouw Lily en ledigde zijn glas in vervoering. Zij stonden op om te gaan; Alf betaalde, zooals hij placht. Op straat schoof Niels tusschen zijnen vriend en vrouw Lily. Alle drij gingen in een circus om Engelsche zangdanseressen te zien. | |
XVII.Niels Graff maakte het hof aan Vrouw Lily, dien avond, alsof hij ze zag voor den eersten keer. Hij hield niet op met haar te spreken, ze tot lachen te brengen; hij teekende heur beeld op de marmeren tafel; op de keerzijde van het programma dichtte hij verzen te harer eer, die zij al glimlachend op hare borst stak. Het was middernacht als Vrouw Lily aan Alf vaarwel zei en Niels bad om ze thuis te brengen. Zij woonden beiden op denzelfden kant. En het was in den grauwen morgenschemer en in gietenden, stroomenden regen, dat Niels naar huis trok. Alle straten waren glimmend gelijk gepolijst ijzer, en het klare water stortte uit de dakgoten over al de stoepen. Toen hij bij zijn huis kwam, bleef hij een oogenblik staan. Klein en laag lag de villa daar in den hof tusschen de bladerlooze boomen. De gordijnen waren allen neer gerold; het huis zag er uit, zooals het placht, wanneer hij tegen den morgen thuis kwam. | |
[pagina 574]
| |
Maar toen hij den sleutel in de ingangsdeur stak, luidde dat wonder ijl - alsof de kamers daarbinnen geplunderd waren. Onwillekeurig beving hem een koude angst - zou de huisbaas werkelijk zijne bedreiging volvoerd hebben, Agnes op straat gezet, terwijl hij.... Niels Graffs' handen werden koud en bezweet; hij haastte zich om open te doen. Er hingen geene kleêren aan de kapstokken van den gang, en zijne stappen weergalmden luid. Gejaagd rukte hij de deur open van de dagelijksche kamer. Neen, God dank, alles stond er in gelijk het placht.... Niels moest zich neerzetten; zijne knieën wilden hem niet dragen. Hij zat een oogenblik in den leunstoel en staarde gedachtenloos op zijn eigen beeld in den grooten spiegel. Het aanzicht dat hij erin zag was zoo wit als krijt. Eindelijk stond hij op en ging door de spijskamer tot aan de deur van het slaapvertrek. Voorzichtig opende hij die - wierp ze heel open - blikte binnen - en voelde een oogenblik zijn hert stilstaan..... Er was niemand daar. Wit en onaangeroerd stonden de drij bedden, de twee groote en Eriks klein. De spreien waren niet afgenomen; niemand had er dien nacht geslapen. Niels Graff zette zich op den stoel bij het venster. Hij begreep het ineens; Agnes was vertrokken, Agnes en de jongen waren weg. Nu zag hij ook, dat er iets wit lag tusschen de keersen vóór den toiletspiegel. Maar hij hoefde geenszins dien brief te lezen, hij wist genoeg, wat er gebeurd was. En hij begon zachtjes te beven, als van koude. Hij stond op, langzaam en moeilijk, en verliet de slaapkamer. Hij kwam door den ingang, waar een zijden voorschoot nog hing op een der kapstokken. Daarnevens hing hij zijnen frak en zijnen hoed. Hij zag wederom in de dagelijksche zitplaats, | |
[pagina 575]
| |
waar hij een oogenblik stond vóór den spiegel, bezag zich zelven - en knikte stom tot zich zelven. Eindelijk trad hij in zijne eigene kamer. De bibliotheek gaapte naar hem met hare vele ijle plaatsen. Maar op de schrijftafel prijkte een bloemtuil van witte chrysanthems in een glas. Niels Graff stond ze een oogenblik te bezien. Deze bloemen waren Agnes' vaarwel. Zoo viel zijn blik op het beeld van Erik, dat op zijne tafel stond - Erik als een heel kleine jongen in witte blouse, vechtende met de poezele armen en lachende over heel zijn mild aanzicht. Niels bleef lichtjes beven, maar zijn hert was gansch gerust. Hij verliet de schrijftafel, ging in de slaapkamer een sargie halen en een kussen. Daarmee maakte hij een bed op de sofa, ontkleedde zich half en legde zich neer. Het was of zijn hert dood was in zijne borst. Niemand kon dit nabij komen, niemand kon het doen ontwaken. Hij voelde daarbinnen diep, alsof 't geen nu voorkwam aan een verren bekende gebeurd was. Hij lag een oogenblik en blikte naar omhoog, naar de witte zoldering. En de rustende ligging vervulde hem met welzijn, en zijne rust groeide tot onverschilligheid. Hij beefde niet meer; hij voelde den vrede der versteendheid. God had een laatsten slag tegen hem gevoerd - maar hij had God overwonnen. Niels Graff voelde een grof welbehagen in zich opstijgen, eene lage, lompe blijdschap van eindelijk vrij te zijn. Er was niets meer dat hem bond. Agnes was van zelf weggegaan, hij had ze van zich niet weggedreven. Hij was voortaan gansch vrij gevochten, hij kon leven naar zijn eigen wil. En hij viel in slaap in harde zinnenrust - gelijk een misdadiger, die tevreden is met zijn werk. | |
[pagina 576]
| |
XVIII.Eene groote, zeegroene zee. Eene zee, die straalt gelijk louter smaragd en malachiet. Eene zee waar, in het irisgroen, de zonnestralen vonkelen als goudkorrels. Eene zee op beide zijden van een groot stoomschip, dat vooruitstevent in de voorjaarszon. Niels Graff staat met Vrouw Lily op den steven van het schip en staart vóór zich. Hij voelt zich licht en vrij, als kon hij zich tot den hemel heffen en zweven in het glanzende blauw. Achter hem verzwindt het verleden gelijk eene zwarte kust. Achter hem ligt de stad zijner ellende, liggen de verschrikkelijke straten, waarop hij zoo menig ongelukkigen dag en zoo menig vertwijfelenden avond gegaan is. Achter hem zijn alle zorgen en kommernissen, alle rekeningen en geldafpersingen en advokaatbrieven en harde rukken aan het belsnoer. Achter hem is dat al te samen - hij is er van af door de weldoende hand van eene milde schikking - hij vaart in de wijde, stralende wereld.... Vóór hem ligt de voorjaarszee in de voorjaarszon. En op gene zijde dezer zee wenkt het strand, waar hij eens van droomde - het strand, waar roze baren breken op het witte zand. Een nieuw leven is hem geschonken, eene nieuwe zon schijnt voor hem, en zijn hert zwelt op, jong en groot gelijk over jaren. - Wijn, mijne liefste, wijn! zegt hij en hij wendt zich naar Vrouw Lily. En de wijn komt, klaar en koel in goudgroene glazen, en zij ledigen met jubelend hert eene schaal ter eere van hun leven en van hunne min. Heen over de stralende zee glijdt het schip naar een glanzend verschiet. En zwermen meeuwen vliegen voorop gelijk schitterende beloften van geluk. | |
[pagina 577]
| |
XIX.In het vreemde land en in de vreemde stad... Onophoudelijk zijn zij naar het Zuiden gevlucht, verder en verder weg van de stad in het Noorden. En, nu zijn ze het vreemde land en de vreemde stad genaderd, waar zij willen verblijven. Vermoeid van de lange spoorreizen gaat Vrouw Lily aanstonds naar bed. Maar Niels Graff heeft geene rust; als hij wat gezeten heeft en zich heeft gewasschen en gespijsd heeft, verlaat hij het hotel. Hij staat op de markt van de stad, op de plaats der domkerk. Recht vóór hem verheft zich de machtige gothieke kerk. Met portalen en hooge vensters, met bogen en spitsen en tinnen, met drakenhoofden en leeuwenmuilen stijgt ze op en wijst met de twee grijze torens recht naar de blanke volle maan. Langzaam, langzaam wandelt Niels Graff rond en voorbij die kerk. Hij komt door straten, die nieuwmodisch zijn, en waar ijzeren luiken neerrollen vóór de groote, stralende winkels. Hij draait om en verdoolt in smalle, donkere stegen, wier gevels en daken zwart uitkomen op den maanverlichten hemel. Hier en daar ligt eene herberg - de luiken zijn toe, maar door de openingen in vorm van hert komt licht en gerucht tot op de straat. Hij ontmoet meisjes, die groote ledige steenen kruiken naar de kroeg brengen en ze terug dragen, vol schuimend bier, en hij stelt zich jichtige burgemeesters voor, die rond den haard kruik op kruik ledigen van den bruinen, bedwelmenden drank. Op eene plaats, waarop eenige boomen staan vóór een oud kerkportaal, gaat een jong meisje ongeduldig op en neer en verwacht haren schat. Zoo komt Niels Graff op eene groote plaats, waarop de maneschijn als sneeuw verspreid ligt. Op gene zijde van de plaats staat een groot, wit kasteel. Eene breede dreef loopt langs het kunstig gegoten- | |
[pagina 578]
| |
ijzerwerk rond het park van het slot. Daarin staan groote, oude boomen, wier bottende kruinen zich licht afteekenen op den maanverhelderden hemel. Niels Graff staat stil en leunt tegen het ijzerwerk. Geen geluid te hooren - alleen ver, ver weg het zachte murmelen van eene ruischende bron. Dan zwelt Niels Graffs hert, en het is, of het overstroomen zal van gevoel. Lang, lang staat hij daar te luisteren. Hij is als in het land der sprookjes, in de stad der poëzie. Hij kan niet besluiten naar huis te gaan; hij blijft wandelen door de ijle straten. De stad gaat ter rust. Enkel hier en daar ontmoet hij nog een der bierdragende meisjes, of aan den hoek, waar een lichtje brandt voor een heiligenbeeld, eene bermhertige zuster, die haastig voorbijstapt. Het witte borstlinnen glanst, en het crucifix schittert op de zwarte dracht. Hij komt aan den breeden vloed, die door de stad loopt. Eene oude brug voert naar de andere zijde, eene oude brug met grijze steenen beelden. En Niels gaat tot op het einde der brug, staat en kijkt om. Daarover liggen in het maangeschemer, al de daken en torens der stad. En boven hen verheft zich de oude burg, aan wiens voet de stad gebouwd is. Een enkel rood licht waakt daarboven. Breed en zwellend loopt de groote vloed, haastig en onrustig schuimt hij rond de brugpilaren. De maneschijn ligt over het water, sterk en wonder levendig. In het stroomende water blinkt de maneschijn gelijk duizende zilverschelpen, gelijk het glimmen van de krielende vinnen der groote vischbanken. Niels Graff staat lang op de oude brug en staart naar den vloed en den maneschijn. En in zijn hert zwelt eene droefheid, die de zijne niet is - eene dichtersdroefheid, zoo diep als wellust. In den stillen nacht neuriet hij met lippen, die niet kunnen zingen, Schu- | |
[pagina 579]
| |
berts melodie of Heine's verzen - neuriet droefgeestig en zachtjes: Still ist die nacht, es ruhen die Gassen.
In diesem Hause wohnte mein Schatz...
Ja, daarover woonde zij, in een der oude huizen, welker gaanderij uitkomt op den bruisenden vloed... Daarover woonde zij - en hij, hij staat hier en voelt, alsof hij zelf ze bemind had - alsof het zijn eigen Feinsliebchen was, waar de zang van sprak. Hij denkt niet op Agnes, hij denkt niet op Vrouw Lily, het is of de zang hem eene liefde herinnert in een leven, dat hij nooit beleefd heeft.... En de vloed zwalpt en nokt, de maneschijn zet zijn geluidloos, rustloos spel voort, en zijn eigen onrustig hert weent en weent over eene droefheid, dien ooit de zijne is geweest... Als hij naar zijn hotel terugkeert, zijn er nog gasten in de schenkkamer. Bij de hoofdtafel, die gedekt is met een bont ammelaken, zit de weerd zelf op het eene einde en zijne dochter op het andere, eene geestige, betooverende schoonheid, zwartharig en met zwarte oogen. Twee jonge mannen wedieveren om haar het hof te maken, en zij lacht onophoudend, met achteruitgebogen hoofd. Maar de overige gasten strijden over geloofszaken, en een klein, ieverig heerken valt den patriarch Jakob te lijf over zijn gedrag jegens Esaü. ‘En dat moet een patriarch zijn, dat moet ons een voorbeeld zijn,’ roept hij en ziet rond om bijval te vinden. Maar onder die ernstige samenspraak lacht het jonge meisje met wild gezicht, met den witten, ronden hals achteruit gebogen... Als Niels op de kamer komt, gaat hij het breede venster openen. De maan staat recht over hem, en een kleine, slanke toren verheft zijne fijne naald recht daarhenen op. Zoo beginnen al de klokken der stad te slaan, de groote en de kleine door elkander. Een koor | |
[pagina 580]
| |
van ontwakende gewijde bronzen verheft zich over de sluimerende stad. 't Is middernacht. Stil kleedt Niels zich uit en glijdt tusschen de koele lakens van zijn bed. Hij valt in slaap en droomt. Hij gaat over eene heide in de warme zomerzon. Het heidekruid is voethoog en vol van roode, geurende bloemen. En bij iederen stap, dien hij doet, vliegen schitterende vogels op - vliegen op, vluchten weg voor hem en verdwijnen in de glanzende lucht... Hij verlaat die plaats en bestijgt de groene bergen. Hij is op eene helling, in de brandende zon, in bloemen, die tot aan zijne knieën komen en sterk geuren. Groote, blanke insekten vliegen door de lucht, en groene hagedissen kruipen onder de bloemen. En zijn hert zwelt op van gelukkige, vreugdige volheid, en iemand fluistert in zijn oor een lieflijk woord, en 't woord is morgenrood... Niels ontwaakt. De maan schijnt hel in de kamer door de witte gordijnen van 't venster. En het is, wanneer hij ontwaakt, alsof eene schaduw zwindt van zijn hoofdkussen heen naar de gesloten deur... Hij recht zich overeind in zijn bed, zit lang opgerecht en luistert. En wijd in de verte stijgt de klank van eene gitaar en een zang door de vreemde stad. | |
XX.Het was een der leugensgeesten, die genen nacht geslopen was tot Niels Graffs hoofdkussen en in zijne ooren gefluisterd had van morgenrood. Want er kon geen dag krieken voor deze ziel, die naar den nacht gekeerd was, en die in plaats van het brood des levens een eeuwig nieuwe bedwelming begeerde. Alles moest verbleeken en verbrijzelen onder zijne heete, sidderende handen, en de gansche wereld kon de ijle diepten zijns herten niet vervullen. | |
[pagina 581]
| |
Daarom werd hij zoo min verzadigd door Vrouw Lily's drift als door Agnes' liefde. Maar hij was aan haar gebonden door de vreeselijke banden van het vleesch, die de ziel verwurgen en ze vervullen met kwaal en leed - de onverbreekbare banden, die hard zijn gelijk de ketens der hel en sterk gelijk de dood. En afgrijselijke tijden kwamen - leelijke dagen midden in eene wereld van schoonheid - helsche nachten, onder dewelke twee menschen, die zich samengesmeed voelden, elkander hunne verachting en hunnen haat in 't aangezicht spuwden. Tijden kwamen dat Niels en zijne minnares zich dood wenschten, en hunne herten waren op het punt te scheuren door de macht van 't kwaad, dat in hen was, en zij weenden tranen van razernij. Totdat het einde kwam - totdat een ander man Vrouw Lily met sterkere macht trok, - en zij ging uit om nooit meer terug te keeren tot Niels Graff - verdween in de wijde wereld met hare blauwgroene oogen, haren rijken, rooden mond, haar eeuwig hongerend hert. Dien nacht weende Niels Graff, zooals hij nooit in zijn leven had geweend - weende bitter en hopeloos in het eenzame hotelvertrek met het hoofd in de kussens van het bed. Gelijk zoet gefluit en gelijk de lentezang der vogelen in klare boschjes zijn de eerste tonen van den hartstocht. Maar het einde is een schrille kreet, weenende violen, gesteen en gesnik van alle zielinstrumenten. Nooit sterft de hartstocht uit in weemoeds zachte harpeklank, maar iedere herinnering is gelijk de brandende beroering van den bijtenden duivelsteen. Niels Graff reisde verder. Zonder blijdschap trok hij heen onder het gewoel der zomertouristen. Hij ijlde, zoo haastig hij vermocht, van stad tot stad, hij reisde om te reizen, om zijne ijlheid te vullen met de vluchtige indrukken der afwisselende landschappen. En zijn groote angst werd des avonds onvermijdelijke | |
[pagina 582]
| |
eenzaamheid - wanneer de wijnhuizen toe waren, en de laatste rest van het menschelijk gezelschap zich van hem verwijderde, en hij alleen was op zijn troostelooze kamer. Lang, lang ging hij heen en weer op den vloer - opende het venster om een blik te vatten van iemand, die voorbij ging - en ontkleedde zich eindelijk, onwillig en langzaam, en vond geene rust in zijn bed, maar wentelde zich slaaploos in betreuring en herinnering als op een bed van vlammen. De dag naderde voor Niels Graff, van welken het H. Schrift spreekt - ‘de dag, op welken de sterke mannen gebogen worden, en de huiswachten beven, en dezen, die den molen draaien, ledig staan. En de deuren naar de straat worden gesloten, en 't geluid van den molen verstomt, en alle zang zwijgt bij de dochters. En het zilveren snoer wordt weggedragen, en de gouden lamp verbrijzeld, en de kruik gebroken bij de bron, en het wiel gescheiden van den put’. Want alles is ijdelheid - de ijdelheid der ijdelheden.
(Slot volgt.) Oorspronkelijk vertaald uit het Deensch van Johannes Jörgensen. |