Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 545]
| |
EMIEL CLAUS
| |
[pagina 545]
| |
Emiel Claus.Ga naar voetnoot(1)‘Durend is de strijd’ Astene is een dorpje in Oost-Vlaanderen dat ligt langs de groote baan van Kortrijk naar Gent, tegen Deinze stad. Als ge van dit vlekje den breeden steenweg rechts opslaat, wandelend tusschen de dobbele reke hooge boomen, die eene schoone rechte lijn uitteekenen, rekkend en strekkend, hoe verder zoo leeger en ook zoo nauwer toe, tot zij, tegen den bodem, eene enge spitsboog maken, eene kleine opening laten, blauwendig, als eene heimelijke poort, welke ingang schijnt te leveren aan het oneindig oord, gij ontmoet aan uw linkerhand, een buitengoedje, half verholen en verscholen achter een schaarboschke, ijdel beplant met noot- en eiertronken, daar, deun en steun, de grauwgrijze beukelaar en de sneeuwwitte berk uitsteken, deze zijn hairfijne twijgen doppend ten gronde, gene zijne armdikke takken metend in 't ronde, beide zinverbeeldend teergevoel- en krachtdadigheid op de wereld der schoone kunst. Wij staan voor den eerzamen schilder Claus zijn zomerhuis, zoo gezeid, alhoewel er de meester winter en zomer blijft. Hoe zou hij anders de groote minnaar der natuur? De stad met hare smalle stra- | |
[pagina 546]
| |
ten, regelmatige gebouwen, hooge verdiepingen, die beletten van licht en lucht te zien, alles wat gemaakt en gekunsteld is, stemt niet zoo goed overeen met zijnen zonderlingen kunstzin. Landschappen, effene vlakten, opene velden, donkere wouden, bergen en dalen, akkers en heesters, bosschen en beemden, boomen en gaarden, bloemen en vruchten, kreken en beken, zompen en vijvers met jagers en drijvers, peurders en visschers; hoeven met schuren en stallen, wagens en karren, hoornen vogelvee, zaaiers en maaiers, planters en zanters, ploegers en zwoegers, peerdengespan en ossengetrek; al wat werkt en vlerkt, wiegt en vliegt, roert en voert, huppelt en knuppelt, hemelt en wemelt; en tusschen dat hebbelijk, levend, zwevend gedoente, een vreedzaam gezin, rustend onder lommerrijke linden en schuttende wijngaards, wiens ranken en trossen hangen in klossen over ende om het leeg woonhuiske met witten gevel, groene buitenluiken en stroo of roôpannendak; daarboven het hemelblauw tintelt, Gods lief zonneke schijnt, dat de kleur doet verschieten, als verwerij, naar 't jaargetij. Dat is wat den meester lust, dit is zijn genot, zijn leven, de afwisselende natuur, immer licht in den zomer, immer sneeuw in den winter. Ons bezoek is 's winters. Het vriest buiten dat de keien bersten! maar wij zijn vorstvrij, binnen, in de goedverwarmde woning! Aangekondigd, verwacht, mevrouw en mijnheer, alle twee om ter heusch en hoffelijkst, onthalen ons naar trant der oude vlaamsche zeden, gastvrij, eenvoudig, gemeend! Wij zijn t' huis!.... innig voldaan! een waar muziek gaat om in ons ziel! Als een vedel, van zelve, zij spant hare snaren, die roeren en trillen, onbewust! Ja! onvrijwillig komt mij voor den geest staan, komt mij aan 't hert slaan de middeneeuwsche welkomgroet, vernieuwd en begeleid nu met zang! Hoort dees wijze luiden los en vrij, zwierig en vierig, gezwind, welgezind: | |
[pagina t.o. 546]
| |
‘ZONNESCHIJN’. - VERBLIJF VAN EMIEL CLAUS
| |
[pagina 547]
| |
Ghi sijt ons al - le wil - le com - me! God
ghe-ve U ē - re en de vro - me!
Nog niet neergezeten, reeds van in de wachtkamer, daar wij eerst doorkomen, erkennen wij ons bij eenen natuurbewonderaar. Zeker wel is deze voorzaal eene echte toogzaal van allerlei nieuwe en ouderwetsche pronkstukken, huisgerief en prullegoed: stoelen en tafels, kassen en rebbanken met laden en schoven, rijven en beelden, spiegels en paneelen, beugels en kamzakken, zegels en wapenschilden, hoofd- en armbanden, oorbellen en halsketens, nijptangen en stookijzers, lichters en dompers, bussen en dozen, kruiken en kroezen, potten en pannen, drink en schinkplateelen; alle slach van snij- en vaatwerk, drijf- en smeêwerk, naaldeen speldewerk; weefsels van Jacquart, Bracquenie en der broeders Gobelin, mokfluweel en Cordualeer; en hier en daar aan de wand eene schilderij en eene teekening, van de zijne, deze, gansch en gheel eigenaardig, buitengewoon; getrokken, niet met rechte strepen, kruiswijzig door een; maar met kromme, krinkelende, winkelende, waterwielde lijnen, neven een; eene nieuwe wijze die 't beeld meer doet uitkomen, hooger verheven maakt. Dat alles is wonder te zien. Doch 't merkweerdigste, hier, is de plaats zelve. De buitenmuur is ingesmeten, en, zoo groot als hij was, vervangen door een eénig vensterraam, gelijk in eene verandah, met den spaanschen naam. De engelschman heet dat look out, in 't vlaamsch ook is het | |
[pagina 548]
| |
eenvoudig een kijk uit. Ja! kijk uit! 't is 't ziene weerd! Kijkt door dat zuiver wit, klaar ruiteglas, gij ziet, in een oogenschouw den buiten gansch en gheel, vlak en blak, wijd en zijd: In 't verschiet, de zwarte populieren achtkanters striemend en priemend heind ende ver, leeg ende zeeg, aan de kimming; op het voorvlak de donkere groene meerschen daar de kronkelende, vonkelende Leie doorwentelt, gelijkvloers, reis, vlot, net gelijk een zilver blinkend breed zijde lint, effen gestreken en zachtgespannen over een vloerkleed; de twee boorden van 't water omzoomd, omzet en omgroeid met bruingele riethalmen, roô bollebouten, die, hellend en bellend, hunne nat en mat geboende pluis en poezesteerten staan te slaan tegen de duikende, struikende wijdauw, boven 't kruipende, zuipende lisch! Hoog aan het uitspansel, de grijs grauwe winterlucht die als een dikke wolle deken de natuur schijnt in te wikkelen, sluimerend, slapend en droomend!.... Welk schoon zicht zelfs bij 't geurig jaargetij! Geen wonder dat meester Claus zulk dichterlijk verblijf verkiest voor stad en vestingsmuren! Die prachtige natuur moet hem noodzakelijk ingeven zijne werken bij voorkeur genomen uit het dagelijksch buitenleven en ze doen uitvoeren als niemand toe bekwamer is. Aanschouwt nu zijn gewrochten in de ruime en hoogverhevene werkplaats, voor schildering wonderbest geschikt, onder een dak en zonder zoldering. Beziet
dien vliet,
dat jeugdig Endenras
daar plassen in 't moeras,
vooruit,
om'ruit;
de bonte koeien rei
die zwemmen door de Lei,
het gras-
gewas,
de hoeve, scheur en delt,
| |
[pagina 549]
| |
het uitgestrekte veld,
bestaan,
belâan
met beetenloof en raap-;
de hondenkar, den knaap,
die rust
gerust,
gezeten op den grond,
zijn blikken slaande in 't rond;
en die
gedrie
snel lopend als de meeuw,
op 't ijs en in de sneeuw!
Hoe waar!
Ja maar!
verholen in den hoek,
steekt nog een ander doek,
die eerst
en meest
de ziele treft en roert!
Beziet, bekijkt, beloert,
van her
en ver,
in 't eindloos diepe woud,
ginds tusschen 't kreupelhout,
dien boom!...
zijn zoom,
van groen geelachtig kleur,
verraadt wel 't wintergeur-
getij
voor mij
Nog menig schets belooft
eens weerd te staan aan 't hoofd!
Al zoo,
ter Loo
van 't astensch werkverblijf,
geeft Claus in ziel en lijf
terug
de vlug,
de snelheid en den groei,
de schoonheid en den bloei
van land
en plant
van woning, mensch en dier;
hij doet ze herleven schier!...
| |
[pagina 550]
| |
En als de werken meesterstukken zijn, wat moet dan de meesterwerker zelve? Een man van kunst in den vollen zin, een kunstenaar met lijf en ziel,
Claus is een schoone kop! Doch geen artistekop, zooals gewoonelijk dit uitverkoren ras zich voordoet, heel omhuld in eene dikkepruik lang hair, neerhangend, golvend, vlottend, onder een gebuilden voddenhoed, op zijn Rubens; integendeel, hij is kort van hair, bijna kaal. Zijn bloote kop draagt een breed voorhoofd, afhellende wangen en scherpen kin, die nog puntiger uitkomt bij zijn blonden bokkebaard onder zijn bleekrosse knevels. Die driehoekige kop, geen driekantige, een manskop, verraadt meer begaafdheid, schranderheid, goedheid, dan manhaftigheid. En wezentlijk, zonder verwijfd te zijn, verre van daar, maar de grond van zijn persoon, zijn aard, zijn inborst is goedertierendheid. Emiel is liefdadig, menschlievend, allemansvriend, doch meest genegen voor de arme menschen, de gemeene lieden, het landevolk. Hij deelt milde aalmoesen uit, spreekt geern met de boeren, en ondervraagt niet zeldzaam den werkman nopens zijne tafereelen, om te weten of ze wel gemaakt zijn volgens 't algemeen begrijp der toeschouwers, meer betrouwen stellend in 't gezond oordeel en de zuivere kunstsmaak onzer vlaamsche landlieden dan in den blaai en den zwaai der franschsprekende taalgenooten onzer steden, die dikwijls eer en meer klappen naar 't geen zij hooren dan naar 't geen zij zien of niet zien. Velen gaan naar de tentoonstellingen om hun eigen persoon ten toon te stellen, om gezien te zijn, eerder dan om te zien en te bezien, verstandig te kijken, doeltreffend te beschouwen. En zoo komt dat gewaande onkundigen, willende oordeelen, of moetende beoordeelen over kunst en kunstgewrochten, klappen 'lijk de papegaais! 'T is onge- | |
[pagina 551]
| |
loovelijk wat er al wordt ingebeeld en uitgebeld voor gek- en dwaasheden betrekkelijk de kunst: Eens en anders, wit en zwart, schoon en leelijk over een en zelfde voorwerp, door een en zelfden mond, in een en zelfden asem! Claus stelt zich boven alle voor- en tegenspraak. Hij is wat hij is en heeft geen aardsche gunst van noode. Hij leeft ván en vóor zijn kunst, overig volgende de leus: ‘wel doen en laten praten’! Hij houdt zich vrij en onafhankelijk van alle kunstkritiek. Hij is zijn zelfs, zijn eigen, iemand op zijn eigen, eigenaardig; hierom niet aardig, wel wonder, ja raar, een rare ziel, zoo hij zelf bekent. Hij is van zijne eigene kunst en kennis overtuigd, van zijne eigene schilderwijze voor ingenomen; en niemand kan hem overhalen of overklappen, Toch verstaat hij reden, luistert graag naar goeden raad en wil dien gretig volgen. Hij is zeer meêgaande, zonderling met de eeuw, met den vooruitgang, met de hedendaagsche beweging. Hij is van zijnen tijd, modern, nieuwerwetsch; toch niet voor de nieuwe stijl, het zoogenaamde Esthetiek, dien zotten, verwaten, bespottelijken palingstijl. Hij heeft geen stijl; natuur! Ook is hij natuurlijk in gansch zijn persoon, in gheel zijn doenwijze, in alle zijne manieren. Belet ze: zijn kop, hoe vast, die op zijn schouders staat, is uiterst beweegbaar: In een haai en een draai hij is omgekeerd; hij schijvert rond, lijk een top, op zijne hielen; hij plooit 'lijk een wisse, hij helt achter- en voorwaarts, over en dobbel toe, waar en hoe hij wil, al met 't meeste gemak! Lang en slank van lijve, mager en taai van romp, kloek en sterk gespierd, heel den vorm reilde en raaide, met armen en beenen, die hangen 'lijk aan een klinksnoer, gedurig in beweging; men zou hem nemen voor een goed geoefend schermmeester; en zeker, diende hij in 't leger, hij ware een knappe krijger, een flinke officier. | |
[pagina 552]
| |
Die overtollige gebaren komen natuurlijk voort uit zijn overmannend zenuwgestel, zijne koortsige bedrijvigheid, zijne hevige, geweldige machtige groeigevoelen
'T verstand staat te lezen in zijne oogen. Die zielespiegel weerschijnt dat ge 't verstand uit zulke oogen zoudt scheppen! welke oogen!.... klaar, helder, blauw 'lijk de blauwe hemel; grondloos diep als de onmeetbare zee; licht, flikkerend en stralend 'lijk de schoon lieve zon; soms schitterend en brandend als de vurige bliksem!... oogen die doordringen, doorgronden, doorlezen alles wat zij zien. Claus is een ziener. Die ziet en beziet of beproeft, kijkt en bekijkt of onderzoekt, oogt en beoogt of bedoelt, aanschouwt en beschouwt, kent en erkent, gelooft en belijdt, eert en begeert, lieft en gelieft, geniet en bezit. En waarlijk! hij bezit zijn kunst, geniet zijn gewrochten, bemint zijn werk. Hij ziet wat hij ziet, kent en kiest het schoone, eert en acht het ware, zoekt en vindt het goede. Hij bekent zijne gebreken, herstelt zijne misslagen, deelt geern zijn zienis, zijn kennis, zijne ervarenis mede aan anderen, 't zij om te leeraren, 't zij om zelf nog bij te leeren. Zulks doet hij welgemeend, minzaam en met alle kieschheid. Hij eerbiedigt alle scholen, alle wijzen van schilderen, alle mannen van 't vak. Hij zegt van niemand het minste kwaad, zelfs niet van die hij teenemaal afkeurt. Dezen laat hij zoo ze zijn, in hun wezen, aan hun snof. Hij vergelijkt zich met geen eenen, en is onvergelijkelijk. Hij heeft genoeg met zijn eigen kunst en werk. En daar is hij vol van, onuitputbaar in, wel en veelsprekend over. Klappen is klappen en zeggen is zeggen, bij gheele mondsvollen, gestadig voort, zonder zwijgen, zonder stilstaan, gedurig maar wan- | |
[pagina 553]
| |
delend weg en weer over den vloer, al rooken en niet rooken, want hij wel vijftig stekskes gebruikt om eén cigaar te aansteken, en nog krijgt hij 't niet gedaan, vergetende te trekken, bij verstrooiing en gebrek aan tijd, verlaan om te klappen, zoodanig is hij bezig met zeggen en met 't geen hij zegt. Wat hij zegt, hij zegt het klaar, duidelijk, aangenaam, belangwekkend, zonder beslag of eenig gewag van boffen of stoffen, openhertig, geestdriftig, eenvoudig. Hij is eenvoudig als een kind en vertelt ook liefst van zijne kinderjaren. Hoort zijne geschiedenis uit zijn mond. 'T is een ander verhaal ‘Hoe men schilder wordt.’ Emiel Claus is geboren te Vyve-St-Eloy in West-Vlanderen, op de Leie. De schilderachtige boorden der vermaarde Golden river, met hunne groene beemden, roode koeien, blonde vlaskapellen ende bonte kleedij van ontelbare arbeiders, nijveraars, in- en uitlandsche koopmannen, die zullen niet weinig bij gebracht hebben om het voorbeschikte kind tot het eerlijk beroep van schilder en wel van landschapschilder te vormen. Nog zit de kleur van eertijds in zijne oogen. Het groene gras ziet hij geelgroen. Ik wijt dit deels aan 't geheugen en de inbeeldingskracht van toen het hem te voorschijn kwam, noodzakelijk bleek, kwijnend, schraal, van onder de dekkende vlasherels! De kleine knaap dan, uit zijn eigen, teekende met kleuren wat hij onder de oogen had. Hij was schilder of zou het worden. Zijn goest en doening schenen in 't openbaar. Men zond den jongen naar de teekenschool eerst van Waereghem en daarna van Kortrijk. Hij volgde de lessen met vlijt en ook wel met bekroonden uitslag. | |
[pagina 554]
| |
Zijn naam en faam kwamen tot aan Lodewijk Robbe, den welbekenden dierenschilder, die van Kortrijk was en destijds te Brussel gevestigd. Deze nu verzocht den talentvollen leerling naar zijn huis eens te komen om zijne oefeningen te laten zien. Trotsch om deze uitnoodiging en nog meer over zijne stukken die hij had uitgedacht uit de geschiedenis van veldslagen en andere grootsche gebeurtenissen, onze scholier vergaart zijn boedel en trekt op recht naar Brussel, in de hoop en de verzekering lof en eer van den belangstellenden, bevrienden, goedwilligen meester te zullen ontvangen. Aangekomen, blijmoedig en welgezind, hij ontplooit zijn doeken en papieren, onder de oogen van Robbe, die daarop staat te zien, staakstijf en zonder spreken, trekkend aan zijnen ruwen snorrebaard! Eindelijk breekt Robbe de stilzwijgendheid en zegt: ‘Zoo!... gij zijt gij dat manneke van Vijve!... Hewel! me manneke, weet ge wat ge zoudt moeten doen? Gij zoudt gij moeten een savooi schilderen... Schildert gij een savooi!...’ 'T was alles wat hij kreeg voor lotbetuiging, en daarmeê mocht hij letterlijk zijne schilderijen oprollen!... Hij was er natuurlijk klein van! Eene zinderende oorveeg hadde hij min gevoeld. Wel! dacht hij bij zijn zelven, moest ik daarvoor zoo verre gaan om te hooren dat ik een savooi moet schilderen! Ben ik tot anders niet bekwaam dan om krop en kabuiskoolen te kladverwen! Hij komt thuis, misnoegd, toch niet mismoedigd. Hij eindigt zijn scholen en nu, alleen en aan zijn zelven overgelaten, hij zal zijnen eigen weg maken, zijn eigen baan zoeken en breken, zijn zelfs, zijn eigen worden. Voort, hij leert, hij werkt, hij reist. Hij gaat voor twee jaar naar Afrika. Van daar, meest uit Maroccoland, brengt hij eene groote hoeveelheid schetsen meê, en stelt ze met zijne andere tafereelen, van | |
[pagina 555]
| |
hier en daar en van elders genomen, - daar onder een savooienveld -, ten toone in eene afzonderlijke toogzaal. Die eerste uitstal verwierf de gunst van 't algemeen. Vele liefhebbers kwamen kijken, onder andere de oude Robbe! Claus werd den meester eerst aangeboden en leidde hem nu zelve rond. Vóor den doek gekomen met de savooien, de vertooner herinnert den avokaat zijnen raad. ‘Manneke, schildert gij een savooi!’ en voegt er schertsend bij: ‘Hier hebt ge er meer dan voor uwen buik vol, een heelen akker!’ 'T was lang dat Claus begrepen had de wijsheid die in de woorden van Robbe stak: ‘Schilder een savooi!’ Nooit vergat hij die les! Steeds schildert hij naar het leven, naar natuur, naar 't geen hij ziet. Doch neemt niet 't eerste 't gereedste, hij kiest het schoonste, wat best overeenkomt met zijnen kunstsmaak. Dit schoone, dit uitgezochte, uitgelezene, bekoorlijke schoone, doet hij na; niet slaafs, zoo 't ding bestaat in zijne algeheele gedaante, met alle zijne welkdanige bijzonderheden, maar als hij 't schoone, naar eigen goest vooringenomen, met eigene inbeelding vooropgemaakt, nu ontleedkundig en zielkundig, meent gemakkelijkst te kunnen uitvoeren en best te moeten voorstellen om zijne inbeelding en indruk aan geest en hert van den toeschouwer mede te deelen. Deze opvatting, dit gevoelen, dat onderwerpelijke schoone, het zijne nu, stelt hij ons voor oogen; niet alleen voor onze lichamelijke oogen, maar ook voor onze geaartige oogen, voor de oogen van ons verstand en van ons gemoed. Terzelfder tijde hij onze zinnen raakt, treft hij onze ziel. Dus geeft hij in afbeeldsel terug niet enkel het stoffelijke maar ook de bijvallige schoonheid; wel het ding, maar bezield; zeker de natuur, maar verheven. Hiertoe vereenvoudigt hij de vormen, versterkt | |
[pagina 556]
| |
de voornaamste deelen, doet de bijzonderste trekken beter uitkomen. En dat heet vertolken en dat is de echte kunst! De schoone kunst is de menschelijke vertolking van het wezentlijke schoone. 'T is de geestelijke opvatting der schoone natuur voorgesteld in behagelijken vorm. 'T is de beeldtenis van het lichtbeeld door zijn trouw afbeeld aangenaam voorgehouden. 'T is het inbeeld gelijkvormig aan het uitbeeld door den kunstenaar gemaakt, hoe lieflijker, zoo beter. 't Is de zienisse van zienelijke wezens door den schilder voor 't zicht gebracht, op een effen vlak en in kleuren, om den indruk te verhoogen. Deze is inzonder de schilderkunst, de rijkste der beeldende kunsten, die, dóor en óm de kunstmatige begoocheling, het meest bewondering verwekt, ook den grootsten indruk laat, ja hoogst de ziel verheft, den mensch gemakkelijkst doet opklimmen tot het ideaal. Het hoogste ideaal, het opperbeeld, het oorbeeld bij uitstek, zijnde het oneindig, eeuwig, volmaakt wezen, zoo kan de schildering, hoe beeldrijk ook, nooit volkomen heeten. Enkel en echter zal de verbeelding van het overgewordenschappelijke, van het ongeschapene, van het onzienelijke, noodwendig voor den mensch, door het zienelijke, het geschapene, het gewordenschappelijke te verzinnen, des te dichter het alschoone, het algoede, het alware bijkomen dat het 't ware 't goede en 't schoone toenadert. En dit is wat de schilder moet beoogen of bedoelen, het stoffelijke en het overzinnelijke vereenigen, wezen en zienis begaden, 't uitbeeld en 't inbeeld daadzamen, met het zicht op het uitzicht, met de zinnen tot 't bezinnen, met het oog naar het oogwit om den mensch te helpen aanschouwen, genieten en bezitten, de Schoonheid onbewolkt, overheerlijk, gelukzalig. | |
[pagina t.o. 556]
| |
HET VEER
| |
[pagina 557]
| |
En wijl deze heilgunst is te betrachten, nimmer op aarde te bereiken, zoo is de schilderkunst ook immer te volmaken. Dit bekent Claus wijselijk en schrijft mij: ‘Dagelijks meer en meer zie ik den oneindigen afstand van hetgeen de prachtige natuur aan de kijkende kijkkas ten toone spreidt; en zoo durend is de strijd.’ Ja! ‘durend is de strijd!’ 'T is dertig jaar dat Claus boetst en toetst wat hij voor oogen ziet; 't is dertig jaar dat hij poogt en pocht onophoudend om schooner en beter; 't is dertig jaar dat hij borstelt en worstelt met en tegen de moeilijkheden; en alhoewel hij met eene der grootste bezwaren van alle speelde en makkerde en, buiten twijfel, in het punt- of pokschilderen ook ervaren baas is; toch zag ik hem liever van deze dikwijls nuttelooze, soms gevaarlijke en altijd lastige schilderwijze afzien, om dweers door te borstelen, naar oude vlaamsche zede. Hoe vaderlandschgezind, wijl hij zijne ontwerpen meest zoekt op moedersgrond, in 't gebeurte rond zwetst en ketst, vóor henne vóor hane, door dikke en door dinne, in de bijtende koude, uit, achter sneeuw. Waar de sneeuwvlokjes,
schitterende lokjes,
in stille vaart,
vallen op aard!
Als zij uit de hemelen
dalen en wemelen,
traag ende zacht,
nedergebracht!
wen ze wild dartelen,
wind doet ze spartelen,
wiegen naar gril,
waar 't vliegen wil!
wijl zij aan 't draaien
de akkers bezaaien,
vorst machte schâan
't kiemende graan
| |
[pagina 558]
| |
Toen hoog ze stijgen,
hangen aan twijgen,
of 't bloeisel waar',
in 't lentejaar!
daar ze, bij hopen,
samen gekropen,
bang voor de zon
smeltende bron!
of dat ze blinken,
in de oogen pinken,
als was het zand
van diamant!
Nu, bij sneeuw of ander iet, dat de lief hebber geern met kleuren afmaalt, hij wendde, een tijd, te zeer naar de fransche school, met hare grijze tint. En de Vlamingen zien liever een warmderen toon, eenen blijderen tooneigenschap, ook voor wit en blauw. Een vuurrood blakend dak lacht meer in mijne oogen dan blauwe koude schalië! En van kleurswege, hoe Claus' tafereelen altoos uitmunten door eenstemmigheid van kleur, nogthans overdrijft hij weleens de verfpracht, meest met de hoofdkleuren: Het groen schildert hij wijlens te geel, het wit te blauw, het rood in te geweldige tegenstelling, zoodanig dat dit geen bewondering baart maar eene verwondering verwekt, daar inderdaad de kleur schittert in de oogen en 't beeld schijnt buiten 't vlak, 'lijk ‘de krieken’ van Hendrik Bource. Dus dat meester Claus, met de andere groote meesters, tot de volmaaktheid niet gekomen is, die hij zelve wenschte, hoe verre hij 't heeft gebracht. Om dien reuzen-vooruitgang te bezien, vergelijkt zijnen ‘Boom’ van nu met zijnen ‘Hanenkamp’ van eertijds. Welk verschil! dag ende nacht! Ja! die ‘Hanenkamp’ hoe wonder, staat daar als een welsprekende getuige van meester Claus zijn strijd en zegepraal! | |
[pagina 559]
| |
Intusschen, wat al zorg en kommer, wat werk en waakzaamheid, wat vastberadenheid en standvastigheid heeft hij aan den dag gelegd!... nooit ontzag hij de moeite, hij spaarde minder kosten, niets ter wereld was hem te luttel of te veel als het maar gelde een kunstontwerp uit te voeren. 'T gebeurde dat, getroffen bij 't zicht van eenen boom, hij den eenling wilde op doek brengen, alzoo hij hem gezien had: ‘in de zonneschijn’. Ja maar! de zon schong op dien boom enkel drij dagen in 't jaar en slechts nog voor eenige stonden, vernepen als hij zat tusschen twee hooge daken, ten noordkant!.... Hewel! drij jaar achtereen heeft hij den boom op het gunstig oogenblik waargenomen. De laatste maal was hij te Parijs en hij verliet opzettelijk de wereld-tentoonstelling om te reizen recht naar Astene, de kans nog moetende wagen zijnen geliefkoosden boomeenling in de heldere zon te zien! Hij is er in gelukt, volslagen, ‘de boom’ is opgemaakt! prachtig!.... En zoo... ‘Durend is de strijd’! Ja strijd-
bereid,
gij meester Claus, strijd druk
en nieuwe palmen pluk!
Uw ziel,
Emiel,
zoo mildelijk begaafd,
heel aan de kunst verslaafd,
en ‘raar’
voorwaar!
volmaak ze meer en meer.
In 't schepsel zie den Heer,
die 't al,
't heelal
bezielt, bezorgt, bewaart,
elk wezen in zijn aart.
Vertolk
aan 't volk
wat gij gevoelt van bin';
zoo dwingt ge aanschouwers zin',
gansch blij
toch vrij,
| |
[pagina 560]
| |
te roepen: ‘'T ideaal!
Hoe schoon! als dit een straal,
vernis
maar is!’
O kunst! o edele zaak!
o vol verdiensten taak!
dus, is 't
de artist.
zijn gave Gods ontluikt,
die voor het goed gebruikt.
O dan,
die man,
mag hopen van den loon
te zien, het Eeuwig schoon!
Signor.
|
|