Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 505]
| |
Boekennieuws.Te wapen tegen het moderne ongeloof!Te wapen tegen het moderne ongeloof! Naar het Duitsch van P. Nilkes, S.J. bewerkt door Th.C.A. Stam, kapelaan. Tweede gedeelte. Haarlem. H. Coeberg, 1902. - 50 cent. In de Decemberaflevering 1901 van Dietsche Warande en Belfort (bl. 654) vestigden wij de aandacht op het eerste gedeelte van dit hoogst nuttig werkje. Gaarne bevelen wij ook dit tweede gedeelte aan, niet alleen voor ontwikkelde werklieden, maar ook voor velen onder de geletterden die van den godsdienst toch zoo bitter weinig weten en zich zoo licht door de eerste opwerping uit den zadel laten lichten. Dit 2e deel bevat 8 hoofdstukken: Geopenbaarde Godsdienst, Geheimen, Wonderen, Mogelijkheid om de wonderen te erkennen, Oorkonden des Christendom, De Godheid van Christus, Christendom, en Aanhangsel, waarin o.a. de Mythenhypothese van David Strausz en Renan's ‘Leven van Jesus’ besproken worden. Over elk dezer punten wordt eerst de opwerping gegeven en dan de weerlegging: kort maar treffend, soms zeer pittig. Zoo b.v. worden in het hoofdstuk Christendom besproken: Hartmann's inbeelding; Het Christendom niet de grootste Godsdienstige Vereeniging; Het Christendom, ontwikkeling uit Joden- en heidendom; Het Christendom, niets nieuws; Boeddhistische Wonderen; Mohammed's Wonderen; Moderne Indische Wonderen; Ondogmatisch Christendom. Deze enkele opsomming toont genoeg, meenen wij, het belang van dit werkje. J.V. | |
Engelsch LeesboekEngelsch Leesboek, door C. Grondhoud en P. Roorda, Deel II, tweede druk. - Groningen. P. Noordhoff, 1902, Fl. 1,00. In hun voorbericht zeggen de schrijvers dat zij bij den keus der stukken bijzonder gestreefd hebben naar het vermijden van moeilijke proza, om op die wijze lastige zinswendigen en een groot aantal onbekende woorden en uitdrukkingen voor den leerling te vermijden, en zoo lust op te wekken tot het ter hand nemen van eenvoudige Engelsche lectuur. Om den lezer in staat te stellen, zich goed in 't Engelsch uit te drukken, hebben zij den gesprekvorm en den verhalen den stijl meest verkozen. Na het aandachtig doorloopen van dit uitstekend leesboek, moeten wij bekennen dat wij geene opmerkingen te maken hebben over het samenstellen van het werkje. Alles geeft doorslaande bewijzen dat de HH. Grondhoud en Roorda ervaren zijn in de kunst van de Engelsche taal aantrekkelijk te maken voor den leerling. Misschien zouden sommige leeraars dit boekje liever op den ouden leest geschoeid, en ieder der stukken met den naam van eenen grooten Engelschen schrijver geteekend zien; maar zij vergeten dat men voor beginnelingen dient het goede vóor | |
[pagina 506]
| |
het betere te verkiezen, en dat in een schoolboek, zooals dat, de groote kunst bestaat in de leerzucht van den knaap op te wekken, met de aangeborene nieuwsgierigheid nopens gebruiken, zeden, bedrijvigheid en historische feiten van het volk, wiens taal hij studeert, aan te prikkelen; liever dan hem tegen wil en dank schoone beschrijvingen of diepgrondige bespiegelingen over allerlei zaken op te disschen. Zulkdanige uittreksels zeggen dikwijls wernig of niets aan het weinig ontwikkeld verstand van den leerling en worden door hem eerder als eenen last dan als een genot beschouwd. De HH. Grondhoud en Roorda hebben verstaan dat men eene taal gretiger en beter aanleert, dat de uitdrukkingen en bijzonderheden zich beter in het geheugen griffen, indien men den student iets voorstelt dat aan de inbeelding spreekt, óf zulkdanige daadzaken beschrijft die hij door ondervinding kent, óf onbekende dingen leert die noodzakelijk zijn belang opwekken. Daarom wenschen wij dat de leeraars het ‘Engelsch Leesboek’ in de handen van hunne leerlingen geven, want wij zijn overtuigd dat de schrijvers meer dan een hinderpaal uit den weg geruimd hebben, en dat zij eens te meer het bewijs geleverd hebben dat hun boek het werk is van verstandige en kundige onderwijzers. V.V. | |
Uitgaven van P. Noordhoff te Groningen.I. Hoe men gemakkelijk en grondig de tafels leert. Voor school en huis. Door M.E. Pruyssen, In onderwijzer te Oud-Vossemeer. - Prijs fl. 0,20. II. Bouwkundig rekenboek voor ambachtslieden. Verzameling van 540 vraagstukken ontleend aan de praktijk der bouwambachten, door G.A. Scholten, architect en leeraar van middelbaar onderwijs' te Tiel. - Prijs fl. 0,60. III. Debet en Credit, door W.A. Wisselink. - Prijs fl. 0,50. IV. Kern van de meetkunde, door denzelfden. - Prijs fl. 0,50. V. Leerboek der stereometrie, door Dr J. Kors. - Prijs fl. 0,80. I. De tafels, van welke hier spraak is, zijn de tafels der vermenigvuldiging. De schrijver heeft voor doel te voorkomen, dat de kinderen bij het aanleeren der tafels enkel geheugenwerk verrichten. De zaak heeft meer belang dan sommige lagere onderwijzers wel meenen. Aan dezen zij het werk ten zeerste aanbevolen. II. In dit nuttig rekenboek komen talrijke praktische vraagstukken voor a) van algemeenen aard, b) voor metselaars en steenhouwers, c) voor timmerlieden, d) voor smeden en loodgieters, e) voor stukadoors en verwers, in elke der drij afdeelingen: lijnen, vlakken en lichamen, na korte theoretische aanduidingen. Een aanhangsel, technische verklaringen, sluit dit door en door praktisch werk, dat in ons land, om 't verschil van muntstelsel, niet klassiek kan worden, doch in de handen der leeraars onzer nijverheidsscholen goeden dienst kan doen. III. De schrijver begint zijn voorbericht aldus: ‘Ieder, die geroepen is onderwijs te geven in 't Boekhouden, zal bij ondervinding weten, hoeveel tijd en inspanning het kost, eerstbeginnenden eenige vlugheid te doen krijgen in 't journaliseeren, enz.’ - Dit wordt gedeeltelijk daaraan toegeschreven, dat men te vroeg begint met een volledig memoriaal over te schrijven. - Het werkje bevat hoofdzakelijk eene verzameling van memoriaalposten, methodisch gerangschikt en bestemd om mondeling met de leerlingen behandeld te worden. - De leeraars van boekhouden zullen dit nuttig werkje met vrucht lezen. IV en V. Deze twee werken, het eerste over vlakke-, het tweede over ruimte-meetkunde, wijken voor indeeling en methodische bewerking af van de meeste hier gebruikte handboeken en verdienen met belangstel- | |
[pagina 507]
| |
ling door de leeraars van wiskunde onderzocht te worden. In Vlaamsch-België zullen zij niet klassiek worden, omdat het Fransch, erg genoeg, hier nog meestal de voertaal is van het onderwijs in de meetkunde, en omdat, moest men hier de moedertaal bij dit onderricht bezigen, men liever de meeste uitheemsche, voor de leerlingen onverstaanbare benamingen, die bij onze Noorderburen gangbare munt zijn, over boord zou werpen. P.V.d.E. | |
Viooltjes.
Viooltjes Vertellingen, Sprookjes en Versjes.
De eerste uitgave van dit leesboek verscheen in Mei 1868; de zeventiende, in het begin van 1901: een bewijs dat het welkom was in de volksscholen van Nederland. En die gunst verdient het, dunkt mij. In het voorbericht lees ik, hoe de Heer H. zijne taak en zijn doel heeft opgenomen: den leerlingen gepaste en nuttige stof in boeienden vorm aan te bieden, ten einde hen in het lezen te bekwamen. ‘Een leesboek, - zegt hij, - moet, zooveel mogelijk, den leeslust opwekken en den smaak op goede zaken richten. Is dat doel bereikt, dan is er veel, ontzaglijk veel voor den lezer gewonnen: nu en in lateren tijd.’ Boerende inhoud in onberispelijken vorm en met veredelende strekking: dit zal immer de volmaaktheid wezen. Eene eigenlijke bloemlezing, uit de pennevruchten van goede schrijvers saamgebracht, is dit leesboek wel met: meest al de stukjes zijn, naar het schijnt, door den verzamelaar zelven opgesteld naar elders aangetroffen grondstof. Doch die keuze valt me niet tegen, en ik weet ook niet wat daar veel af te keurens in zit, wanneer het een leesboek voor de volksscholen geldt. In alle geval, dat de Viooltjes burgerrecht op de Holl. scholen veroverd hebben, schijnt me onbetwistbaar. Dat zij het te onzent zullen verkrijgen valt sterk te betwijfelen: bij onze schooldeuren ligt een Cerberus vast - een zoogezeide verbeteringsraad - en... Doch algelijk wenschen wij, dat ons onderwijzend personeel met dit boekje kennis make; ook voor de leeraars der voorbereidende klassen onzer colleges steekt er nut in; stukjes ter voorlezing, stukjes voor declamatie, en plannen voor gemakkelijke opstelletjes ten dienste der beginnelingen: die treft ge er verschillende in aan, en dat, dat heeft zijne waarde. Wij ook, wij wenschen de Viooltjes een ruim debiet. J.v.O. | |
Elk wat wils.
Elk wat wils. Stijloefeningen voor de aanvangsklassen van Kweek-, Normaal- en Hoogere Burgerscholen, door L. de Vries,
Dit bundeltje drukt een achttiental stukjes over, proza en poëzie, en op elk stuk volgen dan vragen en aanmerkingen nopens woorden daarin voorkomende; eene andere reeks vragen handelt over tegenstellingen en synoniemen, eveneens in verband met woorden of zegswijzen uit de stukjes, waarna, bij sommige, nog andere taaloefeningen gevoegd zijn. Merken wij echter aan, dat de antwoorden niet opgegeven worden. - Van letterkundige ontledingen is hier geen spraak in. Het geldt hier maar de studie der taal in hare bestanddeelen: uitleg, samenstelling, zinverwantschap, eigenschap der woorden, enz. Zulke studie is ten anderen hoogst noodzakelijk, en - weze tusschen haakjes gezeid - zij wordt te onzent wel eenigszins verwaarloosd, of menigmaal ook al te eentonig aangewend door sommige onzer leeraars. Dit boekje diene dan - ten minste | |
[pagina 508]
| |
in sommige opzichten - als leiddraad voor hen. In onze drij laagste humaniora-klassen zijn dergelijke oefeningen nog zeer wel op hunne plaats. J.v.O. | |
Handbuch der Katholischen Dogmatik
Handbuch der Katholischen Dogmatik, von Dr M. Scheeben.
Dr Scheeben werd door den dood verhinderd zijn uitmuntend Handboek der Dogmatiek geheel af te werken. Het ware een gevoelig verlies voor de wetenschap geweest, het bijna voltrokken werk onvoltooid te laten. Gelukkig kon de uitgever Dr Atzberger, hoogleeraar te München, overhalen om het ontbrekende vierde deel aan te vullen. De eerste en tweede afdeeling zijn thans verschenen, de derde en laatste zal weldra volgen. De schrijver ontveinst zich niet de moeilijkheid van zijne taak; hij acht zich onbekwaam Scheeben's geniaal-diepzinnige onderzoekingen, in welke zoowel het mystisch beschouwende als het geleerd-speculatieve element tot zijn recht komt, te evenaren, hij wenscht enkel het zoo heerlijk werk tot zijn einde te brengen. De dogmatische theologie, zegt de schrijver, kan geen enkel resultaat der moderne nasporingen, om het even op welk gebied der wetenschap, dat met haar in verband staat, over het hoofd zien, maar ook de grondbeginselen der verloopen eeuwen niet prijs geven, noch den weg, door de theologen van vroegere tijden afgebakend, verlaten. Wil de dogmatiek hare wetenschappelijke taak vervullen, dan moet zij met den tijd mêegaan in dien zin, dat zij een open oog heeft voor alle nieuwe wetenschappelijke verschijnselen, hetzij om dezelve met passende gronden te verwerpen, of tot bewijs en verklaring van hare leer te laten gelden. Maar tevens, wijl zij krachtens haar objectief en subjectief beginsel eene bij uitstek conservatieve en behoudende wetenschap is, mag zij nooit naar wezenlijk nieuwe grondslagen zoeken, noch het verband met de groote theologen en theologische scholen van het verleden verbreken. Dit tweeledig beginsel, dat de leerstellige theologie tot eene wel oude, maar niet verouderde wetenschap stempelt, verdient de aandacht vooral in Duitschland, waar de geest van het rationalisme al te vaak ook in de katholieke theologie binnensluipt, en haar tot dienstmaagd der philosophie tracht te verlagen, in plaats van deze aan haar gezag te onderwerpen. Hare leus: credo ut intelligam, het geschreven en ongeschreven woord Gods, bewezen, ontwikkeld, verklaard, verdedigd door 's menschen geest in het licht van het geloof is onveranderlijk en onmisbaar. Wie dit beginsel niet huldigt en in stede van het geloof, de rede als richtsnoer volgt, verlaat den veiligen weg, om in de dwalingen van het rationalisme te recht te komen. Het heeft dus geen zin, wanneer men, met de traditie brekend, de theologiscue scholen der middeleeuwen verwaarloost en minacht, om op eigen gezag stellingen te verkondigen, die juist omdat zij nieuw zijn, verdacht en gevaarlijk blijken. Volgens zijne verklaring is Dr Atzberger geen vriend van deze valsche methode, geheel zijn werk toont trouwens dat hij de voetsporen der oude theologen getrouw volgt. Het werk behelst het vervolg van het zesde Boek der theologie van Scheeben, waarin de leer over de heiligmakende genade wordt behandeld. Het tweede hoofdstuk zet de dwalingen uiteen omtrent het dogma der Pelagianen, Protestanten en van andere ketters; ontwikkelt en bewijst de katholieke leer over de rechtvaardiging en het verdienst. (bl. 1-148). | |
[pagina 509]
| |
Het derde hoofdstuk bevat de belangrijke vragen over de uitdeeling der genade, hare verhouding tot de vrijheid van den mensch, over Gods eeu wige raadsbesluiten van de voorbestemming en verwerping. (bl. 148-269). Het zevende Boek (bl. 269-445) heeft tot onderwerp de leer over de Kerk en bespreekt in vier afdeelingen het wezen, den oorsprong, de bestemming der Kerk, hare eigenschappen en merkmalen, hare goddelijke inrichting, haar zichtbaar Hoofd en het primaat van Petrus. In de strijdvragen welke de katholieke geleerden verdeelen laat de schrijver ieder opinie met hare bewijzen en moeilijkheden tot haar recht komen, en stelt zoodoende den lezer in staat, zich met volle kennis van zaken een oordeel te vormen. Af en toe wijst hij op zekere punen, die hem geschikt schijnen tegenoverstaande meeningen nader bij elkander te brengen. Hoe wenschelijk ook deze verzoening zij, de midden-stelsels voldoen gewoonlijk niemand, en blijven aan de argumenten der twee uiterste stelsels blootgesteld. Dit blijkt onder andere in de theorie over de genade, de synkretistische genoemd, vooral door Tournely ontwikkeld en verdedigd. (bl. 233). Zij onderscheidt gemakkelijke goede werken (zooals het gebed) en moeilijke (het vervullen der wet). Voor de eerste neemt zij eene genade aan, niet door zich zelve gevolguitwerkend, maar ab extrinseco; voor de laatste is eene door zich zelve (ab intrinseco) gevolguitwerkende genade noodig. God verleent aan allen de genade om te bidden, wie met deze genade medewerkt verkrijgt de tweede voor andere en moeilijke werken. Het is duidelijk, dat deze theorie, in stede van het probleem op te lossen en de moeilijkheden te verminderen. deze vermeerdert, omdat zij al de bezwaren laat bestaan, die én tegen het Thomisme, én tegen het Molinisme worden voorgebracht. Verder is deze theorie onbekwaam de metaphysieke (niet enkel moralische) zekerheid te verklaren, met welke God de vrije daad, het gevolg en de vrucht der genade vooruitziet. Want steunt dit vooruitzien op de natuur der genade, dan keeren de moeilijkheden terug, welke men tegen het Thomisme laat gelden; is er tegenstand van den wil mogelijk, (zonder welke mogelijkheid zijne vrijheid niet wordt gehandhaafd) dan kan men zich alleen redden door de scientia media, welke men weigert te aanvaarden en veroordeelt. De schrijver vat zijn oordeel over de strijdvraag tusschen de Thomisten en de Molinisten op de volgende wijze samen. De Thomisten scheiden te veel de gratia sufficiens van de gratia efficax, de Molinisten de genade van de vrijheid, om ieder afzonderlijk te beschouwen. Beide stelsels trachten de vraag op te lossen met abstracte en gedeeltelijk willekeurige begrippen, zonder rekening te houden met den invloed, welken de gevoelens en inwendige gesteltenissen op de vrijheid van den wil uitoefenen. Volgens de leer der H. Vaders verschilt eenerzijds de gratia efficax niet in haar wezen van de gratia sufficiens, maar anderzijds is de toestemming van den wil niet de vrucht van eene moralische werkzaamheid, noch van eene gelijktijdige medewerking, zij is het gevolg van eene dynamisch-energetische, eene physieke werking van God. Of echter deze beschouwing nieuw en helder licht op het vraagstuk werpt, oordeele de lezer. De tweede afdeeling van het vierde boekdeel behelst de leer van de heilige Sacramenten in het algemeen (bl. 459-509); de leer van het Doopsel (bl. 540), van het Vormsel (bl. 550), van de Eucharistie in drie hoofdstukken handelend over de werkelijke tegenwoordigheid van Jesus-Christus, over de transsubstantiatie, over het offer der heilige Mis. (bl. 657). In de vraag over de wijze op welke de Sacramenten de genade | |
[pagina 510]
| |
voortbrengen, of namelijk hunne oorzaaklijkheid physiek of slechts moralisch is, zien wij tot onze verwondering dat de schrijver tegen de verklaring der zedelijke causaliteit (zooals zij door Kardinaal Franzelin wordt gegeven) als argument de bemerking laat gelden: deze verklaring zij onvoldoende, wijl zij het Sacrament niet als oorzaak, maar slechts als teeken of voorwaarde der verleende genade voorstelt. De Kardinaal Franzelin onderscheidt nauwkeurig de beide begrippen van de voorwaarde en oorzaak, en bewijst dat de Sacramenten, als handelingen van Christus door hunne objectieve waarde, dus als oorzaken God bewegen (volgens onze begrippen) de genade te schenken. In de uitmuntende inleiding tot de theologische ontwikkeling van de leer der Eucharistie bemerkt de schrijver met recht dat deze leer de natuurlijke orde der dingen ver te boven gaat en enkel van Gods vrijen wil afhangt, en bijgevolg door de menschelijke rede niet als werkelijk of noodzakelijk kan bewezen worden. Wij staan hier voor een geopenbaard mysterie, ja voor eene reeks van mysteriën. De rede, hoezeer door het geloof verlicht, is niet in staat de mogelijkheid dezer leer positief te betoogen, maar ook niet hare onmogelijkheid, omdat zij onbekwaam is de hier voorkomende begrippen te doorgronden. De taak der speculatieve theologie wordt derhalve op de volgende wijze bepaald en begrensd. 1. Vooreerst toont zij aan dat de onwraakbare op Gods woord steunende leer over de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in de Eucharistie, over de wijze van zijn tegenwoordig worden en blijven hoogst passend is. 2. Om de innere mogelijkheid negatief in het licht te stellen, maakt zij duidelijk dat deze leer noch met zich zelve, noch met onze denkwetten, noch met eene andere geloofswaarheid in strijd is. 3. Vervolgens kan het onderzoek de geloofsleer dieper doorgronden, eensdeels door de scherpe en nauwkeurige bepaling van alle begrippen, anderdeels door de verklaring en toepassing van analogiën, aan ons natuurlijk weten of aan de openbaring ontleend. 4. Eindelijk om positief te betoogen dat er geene duidelijke tegenspraak bestaat, is het nuttig de op- en tegenwerpingen te wederleggen, door de natuurwetenschap, de wijsbegeerte of de theologie in het midden gebracht. De lezer zal zich overtuigen dat de verhandeling van Dr Atzberger aan deze eischen van een speculatief onderzoek volkomen beantwoordt. Omtrent het wezenlijk karakter van het heilig Misoffer vinden wij deze stelling: Het wezen van dit offer bestaat in de dubbele consecratie. Deze maakt het Sacrament tot offer, wijl zij het vleesch en bloed van Christus onder twee verschillende gedaanten ex vi verborum voor onze zinnen gescheiden voorstelt, niet omdat zij het bloedig kruisoffer vertegenwoordigt (Vasquez), niet omdat zij in andere omstandigheden Christus zou dooden (Lessius), niet omdat zij het brood en den wijn vernietigt om Christus voort te brengen (Suarez), niet omdat zij Christus in den toestand van spijs en drank plaatst (Lugo, Franzelin). Gaarne brengen wij hulde aan de scherpzinnige beschouwingen, met welke de schrijver zijne meening tracht te bewijzen, maar het zal moeilijk, ja onmogelijk zijn volgens deze theorie te begrijpen hoe het onbloedig offer, niet alleen in noodzakelijk verband staat met het bloedige, maar ook op zich zelf een offer is, van het Kruisoffer onderscheiden. Met zeer veel vrucht zal de priester kennis maken met dit onderzoek, des te belangrijker voor ons, omdat het onze godsvrucht bij het dagelijksch offer door diepe kennis zal voeden en versterken. | |
[pagina 511]
| |
Een rijke schat van theologische literatuur gegaard uit de beroemste werken van de middeleeuwen en van den jongsten tijd staat den lezer ten dienste, en toont hem den weg, om enkele. vragen desverkiezend dieper te doorgronden en nader te onderzoeken. Vooral de leeraren der dogmatiek zullen in dit werk een hulpmiddel vinden om hunne kennis uit te breiden, en hun onderwijs op de hoogte der wetenschap en van den tijd te brengen. Hun zij het boek ten zeerste aanbevolen. Roermond. Dr A. Dupont. | |
De oude Hollandsche en Vlaamsche Meesters in den Louvre en in de National Gallery
De oude Hollandsche en Vlaamsche Meesters in den Louvre en in de National Gallery, door Max Rooses. Elsevier, Amsterdam.
Een prachtig werk, sierlijk gedrukt en met 32 wel verzorgde platen in houtsnee. Den lof van Max Rooses als kunstcriticus hoeven wij hier niet te maken: weinigen, stellig, zijn beter dan hij in staat zoo een onderwerp te behandelen. Want, en dit is bijna het eenige verwijt dat wij aan den schrijver zouden moeten doen, de titel van het werk geeft niet uit wat het werk inheeft; in stede van eene beschrijving der doeken van Vlaamsche en Hollandsche meesters in den Louvre en in het Londensch Museum, krijgen wij hier kleine monographiën van elk een van hen, warm, meeslepend, geschreven door iemand die, men voelt het, geestdriftig is voor zijn onderwerp en de gave bezit den besproken meester in zijne omgeving te plaatsen, aanduidende wat hem eigen is en hoe hij verschilt van die hem voorgaan of nakomen. Wij meenen hier niet beter te kunnen doen dan eene bladzijde of twee mee te deelen uit de monographie van Adriaan Brouwer, die den lezer, beter dan wij het zouden kunnen doen, zal laten kennis maken met de wijze van bewerking. ‘Onder onze Nederlandsche schilders is er geen, die zoo onfatsoenlijke helden koos als Adriaan Brouwer. Zijne personages waren onze boeren: nos bons Villageois. Het roept wezenlijk wraak voor God en de wereld, hoe hij er zich in heeft verkneukeld onze aandacht te vestigen op wat er onschoons is in het postuur van deze onze medemenschen, wat er onidijllisch is in hunnen handel en wandel, wat er liederijks in hunne uitspanningen en uitspattingen ligt. Het is wel waar, dat hij niet de eerste was, die aan de menschen en het leven op het platteland zijne ontwerpen ontleende en die den minderen man in zijne onbekoorlijke vormen en zijne ruwe zeden voorstelde. De groote schilders van het ware leven, de Boeren Breughel en zijn zoon de Helsche waren hem voorafgegaan en Hieronymus Bosch had dezen reeds den weg gewezen. De oude David Teniers had met voorliefde pretmakende boeren bestudeerd. Frans Hals had zich soms aangetrokken gevoeld door het schilderachtige van den gemeenen man. Voor al deze schilders had de omgang met de wereld van Jan Rap de aantrekkelijkheid van het nieuwe, van het afstekende en terugstootende, van het koddige en het grappige. Wanneer men moe gezien was naar het bovenmenschelijke der godsdienstige tafereelen en het onstoffelijke der mystieken, die daar altijd zoo hoog in het grondelooze diep hun statige figuren lieten tronen, wilde men als tegenstelling ook wel eens een kijkje hebben in het menschelijke, in het door en door stoffelijke. Er kwamen oogenblikken, dat het academisch correcte begon te vervelen en dat men afwisseling zocht in het onregelmatige, het ondeftige, het wanstaltige zelfs, dat ook waarheid is, en aan die nieuwe behoefte voldeed | |
[pagina 512]
| |
de lange, lachende of grijnzende, bewonderende of bespottende rij der schilders van boeren en boeven, van eerzame werklieden en brallende landsknechten die hand aan hand heel de roemrijke eeuwen onzer schilderschool doortrokken. Na de Breughels en Hals, Jan Miense Molenaer, de van Ostade's en Jan Steen; na Teniers vader Teniers zoon; na Brouwer, van Craesbeeck en de Rijckaerts en zoovele anderen, zonder nog te rekenen de meesters van verschillende richting, die zich bij gelegenheid eens aan het boertige en boerenvak waagden en waaronder wij Rubens en Jordaens in de eerste plaats te noemen hebben. Het koddige verdwijnt slechts uit de Nederlandsche kunst bij haar verval, wanneer het gemoedelijke verstikt wordt door voornaamheid, wanneer men een bewijs van deftigheid moest leveren om op een schilderij zoowel als in een voornaam huis toegelaten te worden. Maar van al deze schilders van goede boerten verschilt Brouwer dan toch nog al merkelijk. Hieronymus Bosch en de Breughels, wanneer zij hunne boeren of burgers tot wangestalten omscheppen, gelooven niet aan de wezenlijkheid der kinderen van hun penseel. Zij fantaseeren met het menschelijk lichaam gelijk met honderd andere dingen. En wanneer zij de werkelijkheid weergeven, zoeker zij te behagen door waarheid meer dan door grilligheid. De Teniersen, vader en zoon, zien hunne boeren en boerinnen van de mooie zijde. Krachtige, welgebouwde figuren met de witte muts of de roode pet kranig op het hoofd, welgevoed, genietende van het leven wat zij kunnen, maar aanstootelijk noch moedwillig grof. Zoo doen zich in het bijzonder de helden van den jongeren David voor; zelfs in zijn dolste kermissen merkt men nog, dat het de kamerheer van een aartshertog is, die zich onder de dorpelingen mengt, en dat de hand, die ze schildert, gewoon is handschoenen te dragen. De Ostade's schilderen de poëzie van het boerenleven. Jan Steen lacht mede met de vroolijke snaken zijner stukken om de bespottelijke figuren die anderen vertoonen; maar zijn lach is goed rond zonder gal noch schamperheid. In het algemeen zoeken deze allen in het leven van den minderen man op het land of uit de stad het onverdorven natuurlijke met zijn hoekjes en kantjes, zijn lichtjes en tintjes; het schilderachtige der potsierlijke. gestalten of der keurige kleedij, het forsche of het vreedzame van het leven in en met de natuur. Brouwer vat zijn ontwerpen en personages anders op. Er ligt een grof woord in den mond van ons volk, dat zegt, dat er boerenmenschen en boerenbeesten zijn. Ik weet niet of Brouwer het kende en er de waarheid van voelde, maar het schijnt wel dat hij de boerenmenschen aan zijne medekunstenaars heeft overgelaten en voor zich zelve de..... andere behouden heeft. Zie me die gezichten, indien men het nog gezichten mag noemen, zijner helden: borstelige haarstruiken en baardstoppels, half of drie kwart toegenepen oogen, een vettige kwabbe voor neus, een reepeltje bovenlip, waar geen knevel plaats op vindt en dat de tanden niet bedekt, een mond met een bijl gehouwen, een kind gefatsoeneerd als het achterdeel van een holsblok. Dit misvormde hoofd wordt met een korten hals aan een hoogen ronden rug verbonden. De kleedij past bij het postuur; een hoed waarvan rand en bol ineengeloopen zijn en die er als een verflenst koolblad uitziet, een vest en een broek, die afgedragen en verhakkeld zijn en waartusschen het hemd uit komt kijken; het hangt alles aan de lijven, zonder vorm, zonder iets wat smaak van tijd of van persoon verraadt. Wat die menschen doen is al even aanstootelijk. Drinken en rooken is hunne groote liefhebberij, hunne zending op aarde. De kroeg, | |
[pagina 513]
| |
niet de verleidelijke, waar de bekers en de meiden glimmen en lachen, waar het des winters warm is binnen en des zomers koel buiten; maar de naakte loods gestoffeerd als de hut van een Roodhuid, waar meubels noch gerief te vinden zijn, waar geen waardin troont, waar kaart noch kegelspel te ontdekken zijn, is hun gewoon verblijf. Wanneer de boeren uit hun wezenloos dommelen door den drank zijn gewekt, worden de drinkebroers die daar zoo rustig en slaperig bij elkander zaten, verwoede vijanden en in de nauwe armoedige schuur wordt er dan geslagen met vuist of pot of stoel en gestampt en getrokken met blinde dierlijke woede’. En zoo komen aan de beurt, ter gelegenheid van hunne werken In den Louvre: I. Rembrandt. - II. Frans Hals. - III. Adriaan Brouwer. - IV. Geeraard Ter Borch. - V. Jan Steen. - VI. Geeraard Dou. - VII. Pieter de Hooch. - VIII. Karel Dujardin. - IX. Meindert Hobbema. - X. Paulus Potter. - XI. Jan van Eyck. - XII. Hans Memlinc. - XIII. Quinten Massijs. - XIV. Peter Breughel de Oude. - XV. P.P. Rubens. - XVI. Antoon Van Dijck. - XVII. Jacob Jordaens. - XVIII. David Teniers. In De National Gallery: XIX. Thomas de Keyser. - XX. Rembrandt. - XXI. Nicolaas Maes. - XXII. Jan Vermeer van Delft. - XXIII. Jacob van Ruysdael. - XXIV. Aalbert Cuyp. - XXV. Jan Van de Cappelle. - XXVI. Willem Van de Velde de jonge. - XXVII. Geeraard David. - XXVIII. P.P. Rubens. - XXIX. Gonzales Coques. - XXX. Adam Fians Van der Meulen. Uitgebreidere studiën over elk der hier besproken schilders zijn er wel te vinden, maar niet alle liefhebbers van kunst hebben tijd zich daarin te verdiepen; voor hen bijzonder moet een werk als dit wat wij hier aankondigen welkom zijn. E.V.L. | |
Der Anteil der Katholiken am akademischen Lehramte in Preuszen.
Der Anteil der Katholiken am akademischen Lehramte in Preuszen.
Veel wordt er onder de Duitsche katholieken geklaagd over het gebrek aan Parität: de katholieken, zoo beweert men, worden stelselmatig achteruitgehouden. In menig opzicht mag die bewering als gegrond aangenomen worden; in hoever zij waar is voor het hooger onderricht onderzoekt hier, van zeer dichtbij, Dr Lossen, leeraar in de scheikunde aan de hoogeschool van Königsberg. De tweede helft van zijn werk staat vol cijfers, hij deelt er de vrucht van zijn statistisch onderzoek in het ministerie van godsdienst mede. 't Is het bewijs voor de stelling in het eerste deel van het boek uiteengezet. Wij kunnen ze als volgt samenvatten: tot rond de helft der jaren '60 werden de katholieken stelselmatig geweerd uit de Pruisische universiteiten; in 1870 was er te Halle en Königsberg geen enkel katholiek professor, te Berlijn en te Greifswald was het iets buitengewoons als katholieken gewoon professor werden, zelfs in Bonn en in Breslau was het getal der katholieke gewone professors zeer gering. Van toen af echter is de toestand verbeterd, en nu mag men zeggen dat en katholieken en andersdenkenden op denzelfden voet bejegend worden. Vele katholieken echter meenen dat de toestand van vóor 1870 nog altijd bestaat en in werkelijkheid is de ver- | |
[pagina 514]
| |
houding der katholieke professors, ingezien de getalsterkte der katholieken, gansch onvoldoende. Maar daaraan hebben de katholieken zelf schuld: zij zien niet in dat de regeering nu beter gezind is, maar dat zij niet altijd katholieken vindt om ze te benoemen. Het getal katholieke jongelingen die hoogere studiën doen is, in verhouding, merkelijk minder dan dat der studenten van andere geloofsbelijdenis. Dat is de schuld van het voortdurend vooroordeel als zouden de katholieken achteruit gestooten worden en ook wel van den overdreven iever van sommige geestelijken die het gevaar van het hoogeschoolleven voor de jonge lui wat al te groot maken; daarenboven, onder de katholieke studenten die hoogere studiën doen zijn er te weinig die het hooger onderricht tot hun loopbaan kiezen en Privat-docent worden. Die zijne studiën geeindigd heeft zoekt liever seffens geplaatst te worden. Geldelijk gesproken is dat misschien te verkiezen, maar voor de katholieke wetenschap is het hoogst te betreuren. Schrijver bespreekt ook het voorstel dat in den tijd gedaan werd eene vrije katholieke hoogeschool te stichten als de Leuvensche Alma Mater; dat zou, zegt hij, jaarlijks 2 millioen m. kosten, en dit geld kunnen we beter voor de katholieke wetenschap benuttigen. De laatste katholieke congressen bewijzen dat de meeningen van den schrijver meer en meer aangenomen worden: men heeft daar veel aangedrongen op de noodzakelijkheid meer katholieke studenten naar de hoogescholen te zenden. E. Vl. | |
Landbouwvertegenwoordiging.Landbouwvertegenwoordiging. Kort overzicht van hetgeen op de landhuishoudkundige congressen daaromtrent is behandeld, door A. Ferf. Groningen. Erven B. Van der Kamp, 1902, 22 bl. In België hebben wij, nevens onze vrije landbouwersgenootschappen, geheel het land door verspreid, eene officieele vertegenwoordiging van den landbouw: in de cantons of de arrondissementen landbouwcomicen, in elke provincie eene provinciale commissie van landbouw en daarboven een hoogeren landbouwraad, waarin de afgevaardigden der provinciale commissiën zetelen nevens de leden rechtstreeks aangewezen door den minister van landbouw. In Noord-Nederland is men, in dit opzicht, nog zoover niet gevorderd als bij ons. Daar is men nog altijd aan 't bespreken hoe de landbouwvertegenwoordiging moet ingericht worden. De schrijver deelt de verschillende voorstellen mee, en wil alzoo de bespreking vergemakkelijken. De menigvuldige ontwerpen in deze laatste jaren in België voorgesteld tot herinrichting van onze landbouwvertegenwoordiging bewijzen dat ook te onzent de inrichting te wenschen overlaat. De vrije gilden komen niet tot hun recht. Ook voor ons is het nuttig te zien wat er zooal bij onze Noorderburen voorgesteld wordt. J.V. | |
De Vlasgaard.De Vlasgaard. Landelijk tafereel in verzen door René De Clercq. Uitgever Sevens, Oudburg 21, Gent, 2,50 fr. De Clercq is een begaafde jongen; dat heeft hij reeds in vele kleinere stukjes getoond; in zijn Vlasgaard, waar hij iets meer heeft aangedurfd, bewijst hij het nog eens. Een landelijk tafereel: Dolf is meesterknecht op de hoeve van Krelis, een wellustigen boer, die meer met hanekampen inzit dan met zijn hof. Julia, Krelis zuster, heeft een oogsken op Dolf, maar deze verkiest Ceel, de weefster, die nu en dan op de hoeve komt werken. Krelis, de wellusteling, wil Ceel in zijne netten krijgen, en eens dat | |
[pagina 515]
| |
zij met Dolf te vrijen staat, springt Krelis op Dolf en steekt hem het hart af. Van bij den aanvang staat Dolf goed afgeteekend. Hij is bezig met vlas te zaaien: Rechtdoor ging hij, goenstaps en zonder staan
Liet in zijn voorschoot die naar onder zakte
Zijn vingers door het vette lijnzaad gaan,
En zeelde en zaaide 't op de bruine vlakte.
Wat scheen hij groot alleen daar op dien grond,
Waarover hij zijn arm uitwijdend zwaaide,
Vollustig, licht gelijk de morgenstond,
Gezond, gelijk de zaden die hij zaaide!
Zijn zwarte kroezels krulden uit zijn klak,
Zijn wangen bruinden van de zomerbranden,
En 't vuur dat uit zijn donkere oogen brak
Was mild als zonnevuur op lentelanden.
Hij had zijn deugd in dat gewenschte werk
Dat hem verloste uit lage kamerengte,
En voelde zich nog eens zoo groot en sterk
Als hij daar ging in 't vrije, in al zijn lengte.
Was Krelis hier de baas, Dolf was de boer:
Hij kocht, verkocht; hij zei: mijn hoor, mijn graantas.
Hij lachte, knikte of knorde, vloekte en zwoer
Naarmate 't werk of goed of slecht gedaan was.
Zoo is 't nochtans niet volgehouden: woorden die lastig te wettigen zijn, woordenpraal (‘nieuwsgierigen bij groepen en bij hoopen’. ‘Vol smoren en vol smook ligt de aarde rings te stoven...’ ‘Het blaakt, het vunst, het smeult’,...), onnatuurlijke toestanden: (Dolf naar huis geroepen van 't St Elooifeest, voor 't kachtelpeerd, dwaalt ver van 't hof en vindt Ceel die hij zoo pas verlaten heeft!) proza (b.v.: ‘Dolf trad morrend naar de dresse, nam uit de lade een zakje rapenzaad en viel aan 't verlezen’) dat alles vindt ge, en wat te veel, ge voelt dat 't jong werk is en niet genoeg bezorgd. Het liedje van den boer (bl. 56) en dat van de weefster (bl. 73) zijn goed geslaagd. De bijzonderste opmerking die wij te maken hebben betreft de strekking. De Vlasgaard is volgens de mode van den dag: boer Krelis kan geen vijf woorden spreken zonder er een ‘verdomd’ bij te doen; hij is eerder een beest dan wel een mensch, en als boer van een groot hof moet hij natuurlijk een wellusteling zijn, wiens vuige aanslagen beschreven worden. Ook Dolfs liefde voor Ceel is vrij zinnelijk. Wel zeker zijn er boeren als Krelis; maar Goddank er zijn er in Vlaanderen veel meer andere, zijn die 't beschrijven niet waard? E. Vl. | |
Langs de Leie en de YperleeLangs de Leie en de Yperlee, door Theodoor Sevens. Yper, Callewaert-De Meulenaere. Kleine schetskes, meest van geschiedkundigen aard, over verscheidene plaatsen van Zuid-Vlaanderen: Yper, Meenen, Poperinghe, West-Nieuwkerke, Kemmel, Vormezeele, Meesen en Zillebeke. Er wordt een woord gewijd aan de schrijvers uit die plaatsen afkomstig. Achteraan bewijsstukken, meest uit stads- en kerkrekeningen. Een fraai boekje, rijk geillustreerd. J.V. | |
[pagina 516]
| |
Het aanvankelijk Spreek- en Leesonderwijs.
Het aanvankelijk Spreek- en Leesonderwijs.
Ik bepaal mij bij het aanhalen der onderscheidene deelen waaruit deze methode bestaat: 1. eene handleiding, de oefeningen voor de spraakwerktuigen, voor oog, oor en hand bevattende; 2. negen mondstandstempels als hulpmiddel voor 't lezende lettersleeren, en 3. vier leesboekjes. De inleiding en de vergelijkingen aan het slot der handleiding leggen ons het eigenaardige dezer methode uit, alsook hetgene waarin zij zich van de bestaande methoden onderscheidt. - Gesteund, gelijk zij zeggen, door eene veeljarige practijk, trachtten de schrijvers te antwoorden op de volgende vragen: 1. Zou het niet mogelijk zijn, in korten tijd en op eenvoudige wijze alle leerlingen der klasse zelfstandig aan 't ontbinden van de gesproken woordjes te krijgen, zoodat in werkelijkheid het ontbinden der gesproken woorden in spraakklanken den grondslag kan vormen, zoowel van 't aanvankelijk spreek- als van 't a.l.o.? - 2. Zou men ook aan de minder begaafde leerlingen niet op eene eenvoudige wijze de eerste verbindingen kunnen leeren? - 3 Zou er geen weg te vinden zijn om, op de manier der lettergreepmethode, maar op gemakkelijke en daardoor aangename wijze, vooral de eerste letters in de verbindingen lezende te doen leeren? - 4. Zou de toepassing van het beginsel schrijf-lezen (waarbij we ook denken aan zuiver schrijven) niet heel wat vereenvoudigd kunnen worden zóó, dat de achterlijken met gemak meê kunnen? - 5. Welke middelen zou men daarenboven nog kunnen aanwenden om spoediger dan tot nu toe tot vaardig en natuurlijk lezen te komen? Uit den aard dezer vragen kan men besluiten, hoe belangrijk dit boek der Heeren B. en B. voor onze onderwijzers is. Wil men zelf geen gebruiker van het werk worden, men kan het niettemin met vrucht toch lezen, om - wie weet? - er desnoods ook voordeel uit te trekken. In dien zin ook vestigen wij er de ernstige aandacht onzer leerzuchtige schoolmannen op. J.v.O. | |
Help u zelf!I. Help u zelf! Eenvoudige Taaloefeningen voor de volksschool, door B. Baas, hoofd der school te Blesse. J. Derde druk, 1900. Compl. 2 stukjes à fl. 0,25 | |
Een Klaverblad.II. Een Klaverblad. Leeslesjes met plaatjes voor de kleinen, door H. De Raaf, directeur der Rijkskweekschool voor onderwijzers te Middelburg, en B. Baas, hoofd der school te Blesse. I. Achtste herziene druk, 1901. - III. Zevende, verbeterde druk. Comp.: 3 stukjes à fl. 0,25. | |
De Taalvriend.III. De Taalvriend. Taaloefeningen voor de lagere school, door B. Baas, hoofd der school te Blesse. Vierde stukje. Voor leerlingen van 11 à 12 jaar. Derde herziene druk, 1900. Gelijk zooveel andere, reeds in ons tijdschrift vermeld, werden deze werkjes door de firma P. Noordhoff te Groningen uitgegeven. I. In het voorbericht van Help u zelf! vernemen wij voor welk doel deze boekjes samengesteld zijn: ‘De onderwijzer late deze taaloefeningen uitwerken door de leerlingen eener afdeeling, terwijl hij zich met eene andere afdeeling moet bezighouden. Door eene gepaste keuze zorge hij, dat de oefeningen aansluiten bij het door hem gegeven taalonderricht. Het invullen, beantwoorden, enz. geschiede eerst mondeling; daarna schrijven de leerlingen de oefening op de lei.’ Het boekje behelst verscheidene keurig afgewerkte gravuurtjes, waaronder eenige versjes, in echt kinderlijken toon geschreven. Daarbij staan dan eenige kleine vragen te beantwoorden: dit leert den kinderen iets met aandacht beschouwen. | |
[pagina 517]
| |
Zelfs kan uit die plaatjes nog meer nut getrokken dan het nut dat enkel in die voorgestelde vragen zit. De zinnetjes, die de kleinen op te maken hebben, zijn uiterst eenvoudig. In zijn dagelijksch onderwijs zal de schoolman best oordeelen, hoe en wanneer die voorgeschreven oefeningen dienen aangewend. Dit hangt min of meer van tijd en stond af. Schijnen soms eenige onbeduidend of al te gemakkelijk, men late die achter. Daarover kan verschil van oordeel bestaan; doch dit hoeft hier niet besproken. ‘Help u zelf’ werd in Noord-Nederland gunstig onthaald: dit zette onze onderwijzers aan er kennis meê te maken. II. Die leesboekjes der heeren De Raaf en Baas staan in Noord-Nederland hoog aangeprezen, en, rechtuit gezeid, verdienen zij in menig opzicht die gunstige waardeering. De druk is duidelijk en klaar, de plaatjes over 't algemeen wel gekozen en keurig verzorgd; de inhoud volgens strenge methode voorgesteld en boeiend voor de kleinen. En nochtans zou ik het over mijn hert niet krijgen die boekjes den Belgischen katholieken schoolmannen aan te raden... En waarom? Niet eenmaal wordt de naam Gods in die stukjes vermeld; niet eenmaal tot het godsdienstig gemoed der kinderen gesproken: anderen nu kunnen daar onverschillig voor zijn, ik echter met; overal moet er plaats zijn voor God, en zeker niet het minst in het onderwijs en de opvoeding, derhalve ook in de leesboekjes onzer klemen. Waar men dat niet in acht neemt, zeg ik: ‘Er is nog wat beters te wenschen!’ III. In een vorigen jaargang heeft ons tijdschrift deze taaloefeningen reeds aanbevolen, en wij doen dit nog op dit oogenblik. Daar ligt veel goeds in voor allen die met het aanvankelijk onderwijs der moedertaal bezig zijn. Hier zijn het afzonderlijke zinnetjes, daar aantrekkelijke verhaaltjes die tot toepassing der regels van de spraakleer worden opgegeven: er is keus. Voor de Hollandsche schooljeugd ligt terzelfder tijde eene vaderlandlievende gedachte in vele dier stukjes. Wat echter de afzonlijke zinnen betreft, zou ik nog meer getracht hebben zedenspreuken of zinnen met wat kruims of wetenschappelijks in voor te stellen: doch, 't is waar ook: in zulke oefeningen gaat dit al zoo gemakkelijk niet. De Belgische schoolman legge ‘De Taalvriend’ nevens soortgelijke boekjes, alhier opgemaakt: zulke vergelijkingen zijn in menig opzicht leerrijk. J.v.O. | |
Op Dwaalwegen en Welverdiend geluk
Op Dwaalwegen en Welverdiend geluk,
| |
Poperinghe en omstreken tijdens de godsdienstberoerten der XVIe eeuw of den GeuzentijdI. Poperinghe en omstreken tijdens de godsdienstberoerten der XVIe eeuw of den Geuzentijd,
| |
Het Mirakelbeeld van Onze Lieve Vrouw vereerd in Sint Janskerk te Poperinghe.II. Het Mirakelbeeld van Onze Lieve Vrouw vereerd in Sint Janskerk te Poperinghe.
| |
Poperingana.III. Poperingana.
Men behoeft niet te wijzen op het belang voor de geschiedkunde, dat er wel afgewerkte monographiën in 't licht gegeven worden; zij | |
[pagina 518]
| |
zijn niet alleen hoogst belangwekkend voor degenen die met de beschrevene zaak of plaats bekend staan, maar vooral brengen zij veel licht bij voor de samengevatte geschiedenis van een land, van eenen tijd, eener instelling: sommige onbekende omstandigheden helderen niet zelden gewichtige daadzaken op, maar bijzonderlijk doet de nauwkeurige beschrijving van de verschillende bestanddeelen van iets ons een juist oordeel opvatten, over de natuur van het geheel. Onlangs zelfs in eene vergadering van ‘Het Genootschap tot bevordering der taalkundige en historische studiën’, werd door den weleerweerden heer kanunnik A. Cauchie, leeraar aan de hoogschool te Leuven, de wensch geuit dat de synthetische werken over het een of het ander onderwerp, enkel zouden gesteund zijn op wetenschappelijke monographiën en dat zij als bronnen zouden aanzien worden voor dusdanïge gewrochten en voor alle afzonderlijke beweringen ook aangeduidGa naar voetnoot(1). Dergelijke uitgegevene bijzondere beschrijvingen zijn in België nog gering in getal en zijn verre van altijd te beantwoorden aan de voorschriften der geschiedkundige critiek. Derhalve is de verdienste van den eerweerden heer Opdedrinck, thans pastor te Damme bij Brugge, zooveel te grooter, daar hij drie uitmuntende werken heeft geleverd betrekkelijk eenige geschiedkundige feiten van de stad Poperinghe, waar hij langen tijd als onderpastor is werkzaam geweest; zijne twee Vlaamsche gewrochten vooral zijn deugdelijk en strekken, in dit opzicht, onze moedertaal, niet minder dan den schrijver, tot eer. I. Voor zijne geschiedenis ‘Poperinghe en omstreken in den Geuzentijd’, heeft hij ruimschoots geput uit de verzameling van Coussemaker: Troubles religieux du XVIe siècle dans la Flandre matitime, uit Diegerick: Documents du XVIe siècle, enz.; hij heeft drie gelijktijdige chronijken, uitgegeven door de ‘société d'Emulation de la Flandre Occidentale’ veel benuttigd, doch heeft ook zooveel mogelijk de handvesten van 't stedelijk archief te Poperinghe geraadpleegd, zooals overgeblevene stadsrekeningen uit de XVIe eeuw, de handboeken ‘Résolutiën vanden Raede’ enz. Deze bouwstoffen heeft de verdienstelijke schrijver behendig verbonden met de algemeene geschiedenis des tijds. Het boek is in twee deelen gesplitst; het eerste handelt over de godsdienstberoerten die aanvang namen te Poperinghe omtrent het jaar 1560 en duurden tot 1585; het tweede beschrijft hunne gevolgen van 1585 tot 1600. Derhalve zou men mogen zeggen dat deze geschiedenis insgelijks eene hoogst zedelijke les bevat, indien het op dusdanig gebied, toegelaten ware, iets meer te doen dan onpartijdig de stof op te leveren, die kan dienen tot verdere beschouwingen. De E.H. Opdedrinck doet zorgvuldig de oorzaken kennen der ‘nieuwe religie’ te Poperinghe. Aangezien zij aldaar bijzonder haren vooruitgang te danken had aan den invloed der eerste aanprekers, die meest allen dubbele afvalligen waren, beschrijft hij deze nauwkeurig. Men trof te Poperinghe eerst een gemeenschap aan van Herdoopers, die de slechtsten van allen waren; maar de Calvinisten hadden weldra den voorrang. Die ketters hadden aldaar hunnen tempel, die nochtans welhaast vernietigd werd. Aan 't hoofd der protestantsche gemeente stonden de ouderlingen, wier namen de schrijver doet kennen met die van vele andere kettersgezinden; zij traden in onderhandeling met | |
[pagina 519]
| |
den gouwgraaf van Egmont en het schependom der stad, zij drongen stoutmoedig hunne eischen op en verbraken hunne beloften. De geussche psalmen werden langs de straten gezongen. Voorname burgers trapten de voorvaderlijke leering onder de voeten en liepen tot het protestantisme over. Tot twee maal toe werden de kerken en kloosters door de Geuzen bestormd, en verscheidene priesters uit het omliggende werden met voorbedachtheid vermoord. Menige opstandelingen werden, wel is waar, voorbeeldig gestraft, doch indien Poperinghe niet dieper gevallen is in de dwaalleer, is het vooral te danken aan het schependom der stad, hetwelk benoemd was door Sint Bertensabdij van Sint-Omaar. Slechts één jaar heeft de stad het juk der geuzenrepubliek van Gent gedragen. Weldra verdween langzamerhand de dwaling, toen Alexander Farnèse het bewind over onze gewesten genomen had; nochtans rond de jaren 1600 vond men nog ketttersgezinden te Poperinghe. Doch talrijke inboorlingen hadden naar andere oorden, vooral naar Engeland, de wijk genomen. De ambachtslieden, ten getalle van zestien tot zeventien duizend voor de Hervorming, waren gedaald tot vier honderd in 1584; het meerendeel der rijke geslachten ook, die eertijds zoo veel luister hadden bijgezet aan de stad, waren voor altijd van Poperinghe vertrokken. Handel en nijverheid waren verdwenen, de stad was in eene armtierige plaats herschapen en de landouwen waren verlaten. De overgeblevene inwoners werden door krijgslasten overladen. In zedelijk en godsdienstig opzicht insgelijks was dat ongelukkig oord diep vervallen. Het verhaal van den E.H. Opdedrinck streeft vooral naar nauwkeurigheid. In zijne voorrede maakt hij deze bemerking: ‘Wat is er al niet over den zoo akeligen en rampvollen geuzentijd geschreven? Wat al beoordeelingen, waar erge dwalingen inslopen, werden er over niet geveld, onjuiste, soms partijdige, omdat zij de geschiedkundige bronnen als grondslag vermisten’ (Bladz. 5). Daarom neemt hij eene bijzondere voorzorg om schier geen bewering vooruit te zetten, die hij niet staaft door aanduiding der bronnen, en meermaals zelfs deelt hij er den tekst van mede in nota; onpartijdig stelt hij de waarheid voor, zonder iemands ongelijk te verbloemen en geeft sommige nuttige inlichtingen, die licht werpen over betwiste punten der geschiedenis. Andere bijzonderheden doen de reden van eenige daadzaken beter begrijpen, - iets wat hedendaags vooral niet zonder belang is, als men de school van Lamprecht in aanmerking neemt -. Derhalve vindt men in deze bondige geschiedenis een echt tafereel der droevige gebeurtenissen, die ons vaderland gedurende de XVIe eeuw tersterden, zij is voorzien van eene lijst der namen van de personen en plaatsen die zeer talrijk in dezelve voorkomen. Kortom dit werk is, volgens de woorden van G. Kurth, hoogleeraar te Luik en invoerder der practische leergangen van geschiedkunde in België, ‘eene uitmuntende bijlage tot de geschiedenis der XVIe eeuw.’ (Archives belges, 1899, p. 6) Pirenne, hoogleeraar te Gent, heeft hetzelfde aangeteekend onder de uitgelezene geschiedkundige gewrochten en verzamelingen, welke hij opsomt in zijne tweede uitgaaf van ‘Bibliographie de l'histoire de Belgique.’ II. In het tweede werk wordt de geschiedenis van den eeredienst tot Onze Lieve Vrouw van Sint-Janskerk te Poperinghe verteld. Ten jare 1479 werd een doodgeboren kind, drie dagen na zijne begrafenis, van den dood verwekt om het H. Doopsel te ontvangen, waarna het opnieuw stierf. Dit feit, hetwelk twee jaar later, door eenen grootvicaris van Terenburg, als afgeveerdigde van den Apostolijken Stoel, | |
[pagina 520]
| |
werd onderzocht en bevestigd, is de oorsprong geweest van de diepe godsvrucht die de Poperinghenaren, gedurende vier eeuwen tot heden toe, voor het wonderbeeld der vermelde bidplaats hebben gekoesterd. Nooit heeft die eeredienst opgehouden en was vroeger met 't leven der stad innig verbonden: derwijze bevat dit verhaal belangwekkende wetensweerdigheden over de zeden en gebruiken van vroegere tijden. Deze geschiedenis, vrucht van eenen taaien arbeid, is schier uitsluitelijk gesteund op de oorkonden en handvesten van 't stedelijk en kerkelijk archief te Poperinghe, de rekeningen vooral heeft de schrijver benuttigd. Hij heeft enkel aanteekeningen willen geven in zijne monographie, en alzoo laat de samenhang er van iets te wenschen over; niettemin mag zij tot een echt voorbeeld dienen voor degenen die een dergelijk onderwerp willen behandelen. Zij is opgeluisterd door verscheidene afbeeldsels, onder andere, door een facsimile der mirakelbulle van 1481, en door zeven platen die de schitterende praalwagens voorstellen, welke in 1779 deel uitmaakten van de driehonderdjarige jubelprocessie. Die uiterlijke sieraden bekronen de inwendige weerde dezer geschiedenis. III. De drie Fransche verhandelingen, die verzameld zijn in ‘Poperingana’ zijn insgelijks niet zonder belang. De eerste doet kortbondig eenige betrekkingen kennen, die van de zevende eeuw tot de Fransche Omwenteling, bestonden tusschen Poperinghe en de heeren er van, de abten van Sint-Bertinus te Sint-Omaar. In de tweede bijlage wordt eene schets van middeleeuwsche zeden medegedeeld, te weten, de twist die plaats greep tusschen Poperinghe en zijne machtige gebuurstad Yperen, en waarin Poperinghe het onderspit moest delven. Daarmede is de kluchtige geschiedenis verbonden van het genootschap van den ‘Poperingschen Keikop’. De geschiedenis van de vroegere scheepvaart tusschen Poperinghe en den Yper wordt verhaald in de laatste verhandeling. Dit Fransch gewrocht van den Eerwaarden Heer Opdedrinck is van minder weerde dan de twee Vlaamsche en is ten grooten deele slechts een werk uit de tweede hand, het is vooral ter verspreiding bestemd. De schrijver steunt zich nochtans gewoonlijk op wel ingelichte geschiedkundigen. Hij doet zulks gewoonlijk, zeggen wij, want Destombes, bij voorb. Levens der heiligen van Kamerijk en Arras en de uitgever der Kleine Bollandisten, die vermeld worden bladz. 7, no 5, kunnen voorzeker onder het getal van gezaghebbende schrijvers niet gerekend worden. Hun gezegde nopens de gifte van 't grondgebied van 't toekomende Poperinghe aan den H. Bertinus, steunt ten minste gedeeltelijk op een legendarisch verhaal, hetwelk slechts 50 tot 100 jaar na den dood van den heilige door eenen zijner lofverkondigers verveerdigd werd, (zie Acta Sanct. T. 2, Sept., p. 550-551 cod., p. 588); het behoort toe tot eenen cyclus. Deze bemerking ontneemt zijn gewicht niet aan het werk van den Eerw. Heer Opdedrinck, zoo veel te meer daar het op eenige plaatsen gestaafd is door onuitgegevene bronnen, die wel is waar niet medegedeeld, maar toch aangeduid worden. Wij uiten den wensch dat de verdienstelijke schrijver weldra eene vodedige geschiedenis in 't licht zende over de stad die eertijds de vierde plaats bekleedde in Vlaanderen. Zijne gedane opzoekingen zullen zijne taak hoogst vergemakkelijken en zijne streng historische methode zal den goeden uitslag er van verzekeren. Affligem. Dom Bertulphus Joye. O.S.B. | |
[pagina 521]
| |
Limburg's Jaarboek.
Limburg's Jaarboek. VII, 4e aflev. en VIII, 1e afl. Roermond, M. Waterreus 1901.
Deze afleveringen bevatten een aantal uitdrukkingen ontleend aan de veeteelt en de dierenwereld, spreekwijzen en spreekwoorden ontleend aan de menschelijke lichaamsdeelen, maar vooral ‘Het geslacht Vossius’ van Frans Sagers, de stamvader, Gerardus Vossius voorop. Verder komen nog eenige geslachtsstudiën voor. Wij vinden er ook een vervolg van De Scravendischen van Harrelbrinck, Volksliedjes van Sagers, Matth. Sittardus, O.P., van H.J. Allard. De aflev. van 1902 bevat vooral kronijk van het biss. college te Roermond, door L. Schrijnen en Alexander Batta, den violoncellist, van Frans Sagers. | |
Boekenkas voor Jong en Oud.Verschenen ter Abdij Averbode, Boekenkas voor Jong en Oud. - Nieuwe bundeltjes van Lodewijk Drijvers. | |
Vlaamsche Volkssprookjes
Vlaamsche Volkssprookjes:
| |
De Kruishelden.
De Kruishelden.
| |
De blinde Muzikant
De blinde Muzikant,
Voor prijsuitdeelingen en bij aantal genomen, geniet men groote korting. In Dietsche Warande-Belfort beoordeelde, verleden jaar (I bl. 595), de Zeer Eerw. Heer Kanunnik J. Muyldermans - en dat wel op eene uiterst gunstige wijze - de eerste werken van Lod. DrijversGa naar voetnoot(1), en, | |
[pagina 522]
| |
onder meer, schreef de Z.E. Kanunnik: ‘Het zijn, zoo ik niet mis ben, zes eerstelingen, doch die mij laten vermoeden, dat zij nog broertjes zullen krijgen, eens dat de Heer Drijvers zal zien, hoe welkom die eerstelingen onthaald worden.’ En dat vermoeden is bevestigd, die voorzegging is uitgevallen: De onvermoerde pen van den schrijver van ‘Mannenlijden’ enz. biedt ons te gelijker tijd drie nieuwe bundels aan. - Ik ben het volkomen eens met kanunnik Muyldermans, om aan de pogingen van L. Drijvers, op letterkundig gebied lof te brengen, en ze warm aan te bevelen als uiterst degelijke zoowel als uiterst katholieke en stichtende lectuur. Zij kan niets dan goed uitwerken. Voor prijsuitdeelingen, patronages, volksbibliotheken en wat dies meer, zijn deze nieuwelingen, evenals hunne voorgangers, opperbeste waar, leerrijk en boeiend, en dat wel in eenvoudige, doch - voor 't algemeen - gekuischte taal: de stijl heeft iets eigenaardigs, vooral in de oorspronkelijke opstellen, - hoe zal ik 't zeggen? lets mystisch, droomerig, dat echter wel eens iets slepends tot gevolg heeft, in den bouw van al te lange volzinnen. Bij 't lezen dezer boekjes dacht ik onwillekeurig aan die lamlendige verhalen, op- en overopgestompt met moorden, branden, rooverijen en andere afgrijselijkheden en omogelijkheden, die, in afleveringen van 5 of 10 centimes, onder ons lezend volk verspreid worden. Wat is het spijtig, dat men dien onhebbelijken, ongezonden kost niet kan vervangen door echt voedzame volksliteratuur zooals de Heer Drijvers er ons levert. Wie er de gelegenheid voor heeft, helpe aan dit werk: zoo men er voor ijvert, zal er toch in dien zin wel iets te doen zijn. S. Daems. | |
Rhijnsche Legenden door wijl. Rid. Fritz Mayer.Rhijnsche Legenden: is de titel van een prachtwerk, dat onze Vlaamsche Kunst en onze Vlaamsche Letterkunde tot eere strekt. Schrijver is in de kunstwereld geen onbekende; 't is de oudheidkundige en kunstminnaar, wijlen Ridder Fritz Mayer van den Bergh. Hij vertelt voor zijne Vlaamsche stamgenooten eenige lieve legenden, die hij den Duitschen volke heeft afgeluisterd, en hij vertelt ze in eene keurige en boeiende taal, frisch en eenvoudig als doorwasemd met den geest der tijden die ze verdichten. Als een warme kunstenaar, als een edelman die de taal van zijn volk machtig is, doet de schrijver zich kennen. Dit dwingt des te meer onze bewondering af daar de kunstenaar een waardige telg was eener adellijke familie en bijgevolg door zijne omgeving meer in gevaar verkeerde om zijn Vlaamsch kunstgevoel te verliezen. Edmond Van Offel heeft het werk geïllustreerd. De lichtteekeningen zijn in den nieuwen decoratieven stijl, die sinds eenige jaren zooveel bijval vond. Wat Van Offel ons hier ten best geeft is van het schoonste dat ik in 't nieuw genre ooit tegenkwam. Het gansche werk tintelt van oorspronkelijkheid: er speelt licht en leven op die platen, dank aan 't kunstmatig tegenstellen van pikzwarte en blanke tinten; de meesterlijke schikking van dikke en dunne lijnen, die nooit kruisen, schenkt eenvoud en aanvalligheid, terwijl dit smaakvolle mengelen van kronkels en punten de bontste schakeeringen terugbrengt: 't is impressionisme van de beste soort. De omlijstingen streelen het oog en zijn rijk aan verscheidenheid. Zij zijn overal in stemming met het verhaal zelf. Bij de legende van de Bultenaars waant men zich al heel gemakkelijk in een tooverwereld, als men in den hoek van elke bladzijde | |
[pagina 523]
| |
dien ouderwetschen heksenpot tegenkomt, waaruit tusschen kronkelende en krullende dampen allerlei nachtelijk ongedierte komt dooreenwemelen. 't Kost ook geen moeite met ascetische stemming de geschiedenis van de heilige Ursula te lezen, die zoo keurig omlijst is met symbolische leliën waaruit een geur van heiligheid omhoog wasemt. Hoe aangrijpend ook de legende van Eginhard en Emma! Hoe verheven hunne karakters en rein hunne liefde. Wat wij hierin vooral bewonderen, is de bondigheid in de beschrijving om die karakters te doen uitkomen. De omlijsting dezer legende zou ik modern-estetisch heeten: Er ligt iets vaags en droomerigs in deze teekening. De overeenstemming tusschen beide kunstenaars, schrijver en teekenaar is zoo volkomen, dat het moeilijk zou zijn om bepalen of de schrijver het werk van den teekenaar voltrok dan wel de teekenaar het werk van den schrijver. Jammer dat het niet aan eenieder gegeven werd dit kunstgewrocht te bewonderen! Het werk, bijna ten druk vaardig gevonden in de nagelaten papieren van den, helaas! te vroeg gestorven Heer Fritz Mayer, werd slechts als een aandenken voor eenige vrienden uitgegeven. Doch ik koester de zoete hoop en uit den wensch dat de ‘Rhijnsche Legenden’ eene tweede uitgave te beurt valle, ten dienste en ter bewondering van iedereen. Het zal dan zijn als een kunstvol blijvend monument voor Fritz Mayer en Edm. Van Offel, dat openbaar getuigen zal van den bloei onzer Nationale Kunst en Letterkunde. Dr A.V.d.P. |
|