Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 501] [p. 501] Minnedicht aan Maria. Diep in mijn ziel draag ik een zoet geheim: Dat maakt mij toch zoo wonderlijk te moede: Het is me soms, of stil mijn hart verbloedde, Gewond door liefdelijdens scherpe vlijm. Dan voel ik, hoe mijn Wezen gaat in zwijm Van hemelwellust, als nooit een bevroedde, En 'k adem zulk een zoetheid, of me omhoedde Een wolk van rozenroke en geur van tijm. Ik zoek dan woorden voor mijn liefdeklacht En streel met tongentale, zijig-zacht, Den naam, den lieven naam van mijn Beminde. Maar ach! wat zoets zich van mijn lippen dringt - Geen klanke, die naar eisch mijn liefde zingt, En 'k word bedroefd, wijl zulk een ik niet vinde. Als Mei, met heel haar prinselijken stoet Van lentekindren, juichend is gekomen: Als 't piept en fluit en kwettert in de boomen, En 't bloeit en krielt van leven aan mijn voet: Dan vraag ik: aan de Zon - haar gouden gloed; Seringen en jasmijn - heur bloem-aromen; Het gonzend bietje - zoete lentedroomen, Den nachtegaal - zijn zangersminnegroet. [pagina 502] [p. 502] En gloeit daar Boven, als een hemelbrand, In schittring van saffier en diamant Het kleed der Nacht, dat de Englen Gods ontplooien, Dan, liefdedwaas, steek ik mijn handen uit En wensch dien kostbren mantel mij tot buit, Om met dat kleed mijn Koningin te tooien. Maar - zonnegloed en vooglen tooverlied; Aromen-weelde uit gouden hart van bloemen; Der sterren glans, het droomrig lentezoemen En 't fluistren van het wuivend oeverriet: 't Zijn alle stemmen uit het stofgebied, Die, ja, uw blanke Schoonheid voor mij roemen; 't Zijn gaven, die mijn teederheid U noemen, Maar Zielsbeminde! - 'k ben het zelf toch niet! Mijn liefde geeft U 't hoogste graag tot buit: Mijn harte bonst, het wil de borst mij uit En levend, als een kuische vlamme schijnen, Of, drop voor drop vervloeiend heel en gansch, Zacht aan uw boezem rusten, - als een krans Van rozig bloed, geronnen tot robijnen! Mei 1902. G.H. van Haastert. Vorige Volgende