Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 468]
| |
Onderwijs.
| |
[pagina 469]
| |
van dreigenden achteruitgang van het middelbaar onderwijs.’ Het antwoord op de zooeven gestelde vraag moet dus verre van gunstig luiden, want niet ongestraft - zoo gaat onze zegsman voort - hebben de middelbare scholen gedurende een menschenleven in dien toestand voortgesukkeld. Daarbij onvoldoende bezoldigde leeraren, genoodzaakt bijverdienste te zoeken door het geven van privaatlessen of het huisvesten van leerlingen; overbevolkte klassen, althans de lagere, terwijl vooral aan de grootere scholen, door den directeur in die klassen, geen onderwijs gegeven wordt, en de namen der leerlingen hem dus ternauwernood bekend kunnen zijn, laat staan hunne persoonlijke karakter-eigenschappen. Kunnen de Nederlandsche leeraren (soms belast met 25 tot 30 wekelijksche lessen!) het huiswerk dier klassen naar behooren persoonlijk nazien? Immers neen! Kan de individueele behandeling der leerlingen (overhooren van lessen, beurten voor het bord, enz.) voldoende tot haar recht komen? Immers neenGa naar voetnoot(1). Van een anderen kant vernamen wij intusschen van meer bevoegde zijde, dat in den laatsten tijd onder het ministerie Pierson-Borghesius eene voldoende bezoldiging voor de rijksscholen werd vastgesteld en dat splitsing bij overbevolking thans aan de meeste inrichtingen bestaat.
Voordat wij in bijzonderheden zullen treden nopens de inrichting van het Nederlandsche middelbaar onderwijs, gevoelen wij ons verplicht een woordje | |
[pagina 470]
| |
uitlegging te geven over hetgeen men in België en in Nederland verstaat door middelbaar onderwijs. Openbaar hooger onderwijs wordt in Nederland gegeven aan gymnasia, de gemeentelijke universiteit te Amsterdam en aan de rijksuniversiteiten. De Hoogere Burgerscholen, die men het best kan vergelijken met onze moderne humaniora, worden dus begrepen onder de inrichtingen van middelbaar onderwijs. Aangezien wij, Belgen, van ons standpunt de oudere humoniora ook tot het middelbaar onderwijs rekenen, zullen wij hier, in den loop dezer verhandeling ons eerst en vooral bezig houden met de Nederlandsche gymnasia, zonder evenwel de inrichting der Hoogere Burgerscholen, vooral om zekere vergelijkingen vast te stellen, uit het oog te verliezen. Indien nu het Nederlandsche gymnasium eene openbare instelling van hooger en eene H. Burgerschool eene dusdanige van middelbaar onderwijs is, dan vraagt men zich niet zonder reden af, wat dan wel eene H. Burgerschool moet wezen, waaraan een cursus voor de Grieksche en Latijnsche talen met hare letterkunde verbonden is. Dit geval bestaat nu wel niet voor het oogenblik in Nederland, maar het kan zich voordoen. Volgens den Inspecteur van het middelbaar Onderwijs in Nederland moet voortaan zulk een cursus beschouwd worden als een onderdeel der hoogere burgerschool en als behoorende tot het middelbaar onderwijs. Bij de toelichting van Art. 11 der wet van 2 Mei 1863 is door de Regeering gezegdGa naar voetnoot(1): ‘dat de beslissing, of eene school tot hooger of middelbaar onderwijs behoort, zich naar de hoofdstrekking zal te regelen hebben.’ In dezen zin moet er dus op gelet worden of de hoofdstrekking eener school, ondanks de bijvoe- | |
[pagina 471]
| |
ging van sommige vakken, eene middelbare blijft. Het is met de toevoeging van oude talen bij eene Hoogere Burgerschool - of in ons land bij eene middelbare school - in zekeren zin hetzelfde als met de toevoeging van professionneel onderwijs (timmeren, smeden enz.) bij eene voor den ambachtsstand bestemde theoretische middelbare school. Zij wordt daardoor eene ambachtsschool, maar blijft niettemin eene inrichting van middelbaar onderwijs, hoewel timmeren en smeden evenmin vakken van middelbaar onderwijs zijn als Latijn en Grieksch, dit laatste altijd van Nederlandsch standpunt beoordeeld, waar deze talen in het domein van het hooger onderwijs geplaatst wordenGa naar voetnoot(1). Dan is, alles goed nagegaan, de Belgische opvatting van middelbaar onderwijs nog de meest juiste, want, ondanks de tegenwoordigheid van Latijn en Grieksch in de oudere humaniora - en zij vormen er zelfs den hoofdschotel - blijft deze afdeeling toch middelbaar onderwijs en terecht, want het is niet te loochenen, dat hare hoofdstrekking in alles eene middelbare blijft. Menigeen zal denken, dat dit nu toch maar een zaak van opvatting, haarklooverij is. Neen, waarde lezer; bij ons misschien wel, maar in Nederland niet. Art. 194, al. 4 immers van de Nederlandsche grondwet luidt als volgt: ‘Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der overheid, voor zoover het Middelbaar en Lager Onderwijs betreft, naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers, het een en ander door de wet te regelen.’ Hieruit blijkt, dat, indien het hooger onderwijs eene volkomen vrijheid geniet in Nederland, dit voor de uitoefening der twee andere takken van onder- | |
[pagina 472]
| |
wijs niet zoo zeer het geval is. Van den 23 October 1862 tot den 2n Mei 1863 gaf de vraag, wat middel baar en wat hooger onderwijs was, in de kamer aanleiding tot langdurige debatten, die eene godsdienstigepolitieke reden tot grondslag hadden. Er waren kamerleden, die beweerden, dat Gymnasia en Latijnsche scholen ook tot het middelbaar onderwijs behoorden, terwijl de Polytechnische school thuis behoorde onder het hooger onderwijs. Indien deze leden er in geslaagd waren hunne meening bij amendement in de wet te brengen, dan zouden vermoedelijk alle katholieken er tegen gestemd hebben. Deze wet zou immers aan de bijzondere Gymnasia van het vrij onderwijs een scherp toezicht opgelegd hebben onder voorwendsel van onderzoek te doen naar de bekwaamheid en zedelijkheid der leeraren. Het voorstel-van Heemstra, om de Gymnasia en Latijnsche scholen onder deze wet te brengen, werd met 53 tegen 13 stemmen verworpen en het gevolg is, dat die scholen nu nog tot het hooger onderwijs behoorenGa naar voetnoot(1).
Gymnasia, zegt de Nederlandsche wet op het hooger onderwijs, zijn instellingen, voorbereidend tot universitair onderwijs. Aan de gymnasia wordt onderwijs gegeven in de Grieksche taal en letterkunde, in de Latijnsche taal en letterkunde in de Nederlandsche taal en letterkunde, in de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche taal, in de geschiedenis, in de aardrijkskunde, in de wis-, natuur- en scheikunde en in de natuurlijke historie. Dit zijn, wat men bij ons noemt, de verplichtte vakken, | |
[pagina 473]
| |
d.w.z. de vakken, die men verplicht is te volgen om gewoon leerling te zijn. Er kan nochtans aan de gymnasia ook onderwijs gegeven worden in de Hebreeuwsche taal en in de gymnastiek, maar die vakken zijn niet verplichtend. Op de 29 gymnasia, die er in Nederland bestaan, zijn er 13 waar deze twee niet verplichte onderwijsvakken gegeven worden; in twee, dat van den Bosch en van Maastricht, wordt alleen gymnastiek gegeven, in 13 andere alleen Hebreeuwsch en in een (Breda) geen van de tweeGa naar voetnoot(1). In elke gemeente, waar de bevolking twintig duizend zielen te boven gaat, moet door het gemeentebestuur een gymnasium opgericht worden, of indien het bestaat, naar de voorschriften der wet ingericht en in stand gehouden worden. Andere gemeenten mogen nochtans ook zulke school oprichten en zelfs, indien er in eene gemeente van boven de twintig duizend zielen op bezoek van een gymnasium weinig zou te rekenen zijn, dan kan zoodanige gemeente van boven bedoeld voorschrift door de regeering vrijgesteld worden. Het onderwijs van de gymnasia wordt gegeven in eenen zesjarigen curcusGa naar voetnoot(2), in overeenstemming met een algemeen leerplan, regelende den omvang van het onderwijs en de grondtrekken van den curcus. Dat leerplan zullen wij later uitvoeriger bespreken. Het staat aan de besturen van de gemeenten, waar de bevolking minder dan twintig duizend zielen bedraagt, en, met de toestemming der regeering, ook aan andere, vrij, gymnasia met vierjarigen curcus op te richten, die den naam van progymnasia dragen, op wier leerplan wij ook nog zullen terugkomen. | |
[pagina 474]
| |
Aan de gemeenten kan, ten behoeve van hare gymnasia, uit 's Rijks kas eene toelage worden verleend. Er zijn er maar vier die in 1898 niet gesubsidieerd waren, het gymnasium van Rotterdam, van s' Gravenhage, van Amsterdam en van Kampen. De toelagen wisselen af tusschen 7000 en 14000 gulden. Zij vormen met de schoolgelden ongeveer de helft van de totale som der uitgaven van iedere inrichting. Om als leerling aan een gymnasium te worden toegelaten, wordt het afleggen van een examen gevorderd. Dit examen, afgenomen door een of meer leeraren onder toezicht van curatorenGa naar voetnoot(1), betreft voor de toelating tot het eerste studiejaar: het lezen, schrijven, rekenen, de beginselen der Nederlandsche taal, der aardrijkskunde en der geschiedenis. Waar de plaatselijke omstandigheden het raadzaam maken, kan de gemeenteraad bepalen, dat het examen zich buitendien zal uitstrekken tot de beginselen der wiskunde en die der Fransche taal of tot een van deze vakkenGa naar voetnoot(2). In de Nederlandsche schoolwereld is dat toelatingsexamen op het oogenblik een brandende questie geworden. Niet alleen hierom, maar ook omdat men bij ons eveneens tal van beknibbelaars aantreft, verdient dit punt een woord van toelichting en uitlegging. Reeds voor een jaar of twintig waren er in Nederland verscheidene leeraren, die beweerden, dat die toelatingsexamens meer kwaad dan goed stichtten, dat de billijkheid eischte, dat de ouders, zonder eenige andere formaliteit dan die voor de toelating op de Lagere School gevorderd wordt, hunne kinderen naar het Gymnasium en de H. Burgerschool moesten | |
[pagina 475]
| |
kunnen zenden, als zij van dat onderwijs gediend waren. Op de algemeene vergadering der vereeniging van leeraren aan inrichtingen van Middelbaar Onderwijs, gehouden te Nijmegen op 27 en 28 Aug. 1900, kwam er o.a. op de dagorde voor het volgende voorstel van de heeren Snijders en Dijkstra: ‘Het is wenschelijk dat art. 21 van het Reglement der Rijks Hoogere Burgerscholen zoodanig worde gewijzigd, dat daaruit vervalt het imperatieve voorschrift: dat van elken leerling een examen moet worden afgenomen, alvorens hij tot de school wordt toegelaten; ten einde ook de mogelijkheid te openen, dat de leerlingen worden toegelaten op eene verklaring van het hoofd eener Lagere School, inhoudende, dat deze hem geschikt acht om het onderwijs met vrucht te kunnen bijwonen.’ Ziehier hoe een der aanwezigen op die leeraarsvergadering zich over dat voorstel uitlaat: ‘De motie werd dan ook met groote meerderheid aangenomen; maar toch heb ik op die vergadering tot mijn groote verbazing dat examen nog hooren verdedigen. Na zooveel jaren in het organisme van ons onderwijs een kwaad te willen behouden, dat hoe langer hoe schadelijker wordt! Wie zou het geloofd hebben? Of zijn niet de meeste leeraren overtuigd, dat het kwaad van het admissie-examen in de laatste twintig jaar hoe langer hoe meer in het onderwijs heeft ingevreten? Het is hoog tijd, dat het uitgesneden wordt. Als de leeraren van de Gymnasia en Hoogere Burgerscholen daartoe niet krachtiger hunne pogingen aanwenden dan tot nu toe geschied is, dan zal de operatie toch wel gebeuren. Dan zal de Lagere School wel met de noodige energie bij de regeering op afschaffing aandringen en dan zullen wij met ons conservatisme beschaamd een goed heenkomen moeten zoeken. Op die vergadering dan werd door een enkel spreker - het was | |
[pagina 476]
| |
niemand minder dan de president van het hoofdbestuur - het admissie-examen verdedigd. En waarschijnlijk zouden ook andere sprekers het nog verdedigd hebben, als er maar tijd was geweest.’ ‘Het is voor mij en voor velen met mij onbegrijpelijk - zoo gaat onze buitenlandsche ambtgenoot voort - hoe men nog iets goeds van het admissieexamen kan zeggen. Het geeft geen enkelen waarborg, dat we die leerlingen krijgen die geschikt zijn, lust en aanleg hebben, om ons onderwijs te volgen. Het leert ons op zijn hoogst, welke jongens met het beste gevolg voor ons examen zijn afgericht. En dat nog niet eens. Ieder van ons weet uit zijne ervaring wel voorbeelden te noemen van de averechtsche uitkomsten der admissie-examens. Ik had in dien tijd, waarvan ik aan het begin sprak o.a. eens twee jongens in mijne klasse. De een, een ferme kerel in alles, in aanleg, in ijver, in kennis, in netheid; een bevattingsvermogen van belang en onder zijn kornuiten een Haantje de Voorste; een jongen van het hout, waarvan later groote mannen gesneden worden. En lang niet verlegen ook. De andere nu, zoowat trouw het tegendeel. Gedurende al de jaren, dat hij bij ons op school was geweest, hadden we geen greintje aanleg bij hem ontdekt; hij leerde moeielijk en weinig. Het spreekt van zelf, dat we zijn vader ontraadden hem examen te laten doen. Hij deed het toch. En wat was de uitslag? De tweede kwam er met vlag en wimpel door; de eerste maar half. Hij mocht het na de vacantie nog eens probeeren - ik geloof voor geschiedenis en aardrijkskunde, dat weet ik niet zoo precies meer’Ga naar voetnoot(1). Tot zoover onze Nederlandsche ambtgenoot. | |
[pagina 477]
| |
Menigeen zal zich bij het vernemen van dit alles afvragen, hoe het komt, dat, ofschoon hier in België dat toelatings-examen ook bestaat, er zelden of nooit over geklaagd wordt. Dat zal ik in eenige woorden trachten uit te leggen. Vooreerst houden onze middelbare schoolmannen zich maar al te veel bezig met abstracte en wijsgeerige vraagstukken over methodologie en opvoedkunde, met allerlei dingen, die in theorie heel schoon klinken, maar in de praktijk niet uitvoerbaar zijn, zoodat onmiddellijk voor de hand liggende, eenvoudige zaken zooals, het toelatingsexamen, over het hoofd gezien worden. Vervolgens, en dat is de voornaamste reden, is ons toelatingsexamen in België zoo iets als een schoone gevel voor een minder schoon gebouw. In werkelijkheid bevat Art. 5 van ons organisch reglement op de Athenea het volgende: Om in de zevende klasse toegelaten te worden, moet men ten minste elf jaar oud zijn. Nochtans kan de Raad van Bestuur, na den studieprefekt gehoord te hebben, vrijstelling verleenen van den vereischten leeftijd. Niemand wordt in de zevende toegelaten, zoo hij niet met goed gevolg een examen heeft afgelegd over de volgende leerstoffen: 1o De grondregels der Fransche spraakleer en ook der Nederlandsche en Duitsche taal in die deelen van het land, waar die talen in gebruik zijn. 2o De spraakkundige ontleding. 3o De grondbeginselen der aardrijkskunde van België. 4o De vier hoofdregelen der rekenkunde op de geheele getallen en op de tiendeelige breuken toegepast; het wettig stelsel van maten en gewichten. 5o De recipiendaris moet een stuk onder dictaat, leesbaar en zonder fout kunnen schrijven. Schrik niet, lezer, voor die pijnbank waar dat elfjarig kind op gelegd wordt, want, indien uw zoon niet door de groote poort van het schoolgebouw | |
[pagina 478]
| |
binnen komt, dan laten onze Belgische toestanden het toe door een achterdeurtje binnen te komen, al ware het maar bij wijze van proeve of voorloopig, natuurlijk altijd met de toestemming van den betrokken leeraar, die moeielijk kan weigeren. En indien die examen-Cerberus, die bij den ingang onzer Athenea waakt, in schijn wel een vervaarlijk beest is, maar toch meer blaft dan bijt, waarom dan geklaagd? Maar heel anders is het in Nederland hiermede gesteld? Ziehier de eischen bijv. voor het toelatings-examen tot de laagste klasse van het gymnasium te Maastricht: a) Rekenen. Hoofdbewerkingen met geheele getallen, gewone en tiendeelige breuken. Eenvoudige kenmerken van deelbaarheid. Vaardigheid in het zoeken van den grootsten gemeenen deeler en het kleinste gemeene veelvoud. Kennis van het metrieke stelsel. Bedrevenheid in het oplossen van eenvoudige vraagstukken. b) Nederlandsch. Kennis van de rededeelen, van de verbuiging en de vervoeging. Taal- en redekundige ontleding. Nederlandsch schrijven zonder grove fouten. c) Fransch. Het vertalen van gemakkelijke volzinnen uit het Nederlandsch in het Fransch en omgekeerd; uitspraak; vormveranderingen der zelfstandige naamwoorden; bijvoegelijke naamwoorden en voornaamwoorden; vervoeging der regelmatige werkwoorden. d) Geschiedenis. Kennis van de voornaamste gebeurtenissen der Vaderlandsche Geschiedenis en van enkele feiten der Algemeene Geschiedenis, die met de Vaderlandsche in verband staan. e) Aardrijkskunde. De beginselen der aardrijkskunde van Nederland en van Europa. Zelfs in aanmerking genomen, dat het Atheneum uit zeven studiejaren en het Gymnasium slechts | |
[pagina 479]
| |
uit zes bestaat, zijn deze eischen veel zwaarder dan de Belgische en wat daarbij komt - en dit is de knoop - men moet er strikt aan voldoen of anders is afwijzing het parool en dat soms voor een enkel vak. Daarbij valt niet te vergeten, dat men in den regel veel later, soms twee tot drie jaar, op het Gymnasium komt dan in België op het Atheneum. Ik zou, wat de moeielijkheden van zoo'n Nederlandsch toelatingsexamen betreft, van eigen ondervinding kunnen spreken, want ik heb het in der tijd zelf afgelegd, maar om zelfs den schijn van overdrijving te vermijden, verkies ik hier de woorden van een Nederlandsch ambtgenoot aan te halen: ‘Ik ken een goed ingerichte lagere school, een zoogenaamde voorbereidingsschool, met uitstekende onderwijzers. Er wordt op die school veel en hard gewerkt. In de lagere klassen al doet het zich gevoelen, waar het per slot heen moet. Zelfs in de laagste klasse wordt al huiswerk gegeven. En in de hoogste klasse, neen maar! Dat is sjouwen! Het is zonde van de leerlingen en niet minder van den onderwijzer, dien ik tot de beste reken, dien ik ken. Ik was voor een paar jaar in de gelegenheid dag aan dag dat werken in de hoogste klasse na te gaan. Werken, jagen, zwoegen was het, geen onderwijs! Daar moesten de jongens klaar gestoofd worden voor gymnasium, voor de vijfjarige en voor de driejarigeGa naar voetnoot(1). Ik behoef niet te zeggen, hoe uiteenloopend de eischen zijn. Dat is trouwens volgens een spreker op de laatste Algemeene Vergadering heel natuurlijk en dus in orde! - Er werden vrachten huiswerk gegeven aan die kereltjes van elf en twaalf jaar om van te rillen. En de onderwijzer moest dat alles natuurlijk in zijnen vrijen tijd corrigeeren en er “cijfers” voor geven. Huiswerk in | |
[pagina 480]
| |
zulke massa's dat onze leerlingen er met recht en ook met succes tegen zouden protesteeren. En dan, die zenuwachtige manier van werken, die het noodzakelijk gevolg is van den toestand! De onderwijzer maakte zich zenuwachtig, uit vrees natuurlijk, dat hij de jongens niet tot tevredenheid van de heeren leeraren aan de drie inrichtingen had afgericht. De jongens werden al bang en zenuwachtig gemaakt met het vooruitzicht van het examen. Had er eens een wat minder goed gewerkt, dan was het: “jij behoeft niet te denken aan een examen-doen, je komt er toch niet!” Of was er eens een minder oplettend, het examen moest dienst doen als bangmaker. Bij elke gelegenheid werd het examen als spook, een boeman opgeroepen om paedagogische diensten te verrichten. En ondertusschen hield het sjouwen en zwoegen en jagen maar aan. Ik dacht dikwijls: “ik beklaag de leerlingen, maar ik zou niet graag in de plaats van dien onderwijzer zijn; mijne gezondheid zou er stellig en zeker onder lijden.” Zeg niet, dat die onderwijzer den noodigen tact mist. Ik verzeker u, dat hij een puikje is. Als hij maar in de klasse zijn eigen weg kon gaan, men zou eens zien, wat voor prachtige resultaten daar verkregen zouden worden. Maar het admissie-examen brengt ook hem er onder, even goed als de leerlingen. Dit is dan ook de ernstigste grief, die we tegen het admissie-examen hebben. Het bederft het voorbereidend Lager Onderwijs, niet alleen in de hoogste klasse, waar van ontwikkeld onderwijs onder de bestaande omstandigheden geen sprake meer kan zijn, maar ook door de geheele school heen tot in de laagste klasse toe. Het is africhten, africhten en nog eens africhten.’ Wij besluiten hieruit dat nóch het al te strenge Nederlandsche nóch het al te gemakkelijke Belgische admissie-examen aan zijn doel beantwoordt, en dat er eene verbetering moet gezocht worden. | |
[pagina 481]
| |
Persoonlijk vinden ook wij maar één weg, die tot die verbetering leidt: Afschaffing van het toegangs-examen. De toelating tot de middelbare scholen van elken graad zou moeten geschieden op eene schriftelijke verklaring, afgegeven door het Hoofd van de Lagere School, waar het kind zijne lagere studiën zou voltrokken hebben. Hij alleen, die hem gedurende zooveel jaren heeft opgeleid is in staat, om te weten, of de jongen middelbare studiën kan doen en niet de heeren leeraars die hem gedurende den korten examentijd onder handen gehad hebben. Immers wanneer diezelfde leerling zijne middelbare studiën heeft voltooid, dan is het ook weer niet - ten minste in de meeste gevallen - de hoogleeraar die hem een entreekaartje bezorgt voor de hoogeschool, maar wel de leeraars, die hem verscheidene jaren lang hebben les gegeven in de talrijke vakken zijner humaniora. En waarom zou de onderwijzer der lagere school minder nauwkeurig te werk gaan in het afleveren van een ‘abiturientendiploma’ voor het lager onderwijs dan een leeraar in het afleveren van een dergelijk getuigschrift voor het middelbaar onderwijs. Eerstgenoemd diploma zou vooral in waarde toenemen, indien het eene bijzondere vermelding behelsde niet alleen over de opgedane kennis, maar ook over de geschiktheid van den leerling tot het voortzetten der middelbare studiën. De toelatings-examina zouden volgens onze meening alleen moeten blijven bestaan voor de leerlingen die niet van eene regelmatig ingerichte lagere school zouden komen, en b.v. alleen huisonderwijs zouden genoten hebben. Voor diezelfde leerlingen bestaat er immersook in het middelbaar onderwijs een afzonderlijk examen, wanneer zij zich in het hooger onderwijs willen begeven: de midden-jury. Andere opwerpingen tegen dit stelsel, zooals de onbetrouwbaarheid van zekere dorpsonderwijzers | |
[pagina 482]
| |
in het afleveren der diploma's, vinden wij niet ernstig genoeg om volgehouden te worden. Waartoe dienen dan die talrijke school- en hoofdopzieners, die wij hebben? Zouden zij in zulke gevallen niet een oog in het zeil kunnen houden? En zou zulk een diploma niet van hun handteeken kunnen voorzien worden? Maar veel zou nog uit den weg moeten geruimd worden vooraleer die richting met goed gevolg te kunnen inslaan. Aan de gemeenten zou bijv. de willekeurige macht om zekere vakken zooals Fransch of Vlaamsch van het lagere schoolprogramma te schrappen, moeten ontnomen worden en vervangen door eene algemeene, betere regeling van den rooster der lagere scholen. En zou daarenboven het tweetalig stelsel van onderwijs der middelbare scholen niet moeten herzien worden? Dat is eigenlijk grootendeels de steen des aanstoots bij alle pogingen, om algemeene maatregelen toe te passen.
Voor de toelating tot het hooger studiejaar van het Gymnasium of de H. Burgerschool, betreft het examen al hetgeen in het voorgaande studiejaar is onderwezen. Geen leerling wordt tot een hoogere klasse bevorderd, dan ten gevolge van een bij het einde van het studiejaar door leeraren, onder toezicht van curatoren, te houden overgangsexamen, waaruit blijkt, dat hij voldoende kundigheden bezit om het onderwijs in dat hooger studiejaar te kunnen bijwonen. Bij verschil van gevoelen tusschen leeraren en curatoren omtrent den uitslag van een examen beslist het college van curatoren. Uit deze bepalingen zien wij bij den eersten oogopslag al, dat de Nederlandsche wetgever den overgang van eene klas tot eene hoogere zorgvuldig | |
[pagina 483]
| |
heeft willen regelen. Ons reglement in Art. 6 zegt slechts: ‘Er zijn overgangsexamens van de eene klasse tot de andere, alsmede een eindexamen in beide Rhetorika's.’ Degene, die middelbare studiën gedaan heeft, weet bij ondervinding, dat onze Belgische overgangsexamens in het algemeen niet zeer ernstig opgevat worden. Meer dan een oud-leerling mag er zich op beroemen dat hij met verscheidene ‘onvoldoenden’ in een hoogere klasse geraakt is en dat niet één maal, maar soms gedurende zijn heelen middelbaren studietijd. Het is zelfs niet ongewoon, dat zekere leerlingen met hoofdvakken op hun geweten in eene andere klasse worden binnengesmokkeld. Dit misbruik is hoofdzakelijk te wijten aan het recht dat de studieprefekten hebben, om, ondanks de wenschen van een of meer leeraars, de leerlingen toch toe te laten. Deze toelating is dan wel is waar slechts voorloopig; maar welke leeraar zou voor één leerling in ongenade willen vallen bij zijn onmiddellijk hoofd, wanneer dit laatste er bijzonder aan houdt, dat alle klassen en afdeelingen van klassen goed gevuld worden en op papier ten minste een goed figuur maken? Ziehier hoe in Nederland die overgangs-examens worden begrepen. Een rondzendbrief van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 16 April 1891 zegt hierover het volgende: ‘Naar aanleiding der wijziging van de artikels 21 en 23 van het reglement der R.H.B. Scholen bij koninklijk besluit van 13 Aug. 1873, deelde de Min. van Binnenl. Zaken indertijd bij schrijven van 23 Sept. 1873, aan de directeuren der R.H.B. Scholen mede, dat, voor het geval een leerling, die bij het examen in Juli niet geschikt werd geoordeeld om tot eene hoogere klasse te worden bevorderd, in Sept. opnieuw examen wenschte te doen, er geen redelijke grond aanwezig was, hem dit te weigeren. | |
[pagina 484]
| |
Aan zulk een leerling zou derhalve behooren te worden toegestaan, opnieuw examen te doen en verder het aangehaalde besluit op hem moeten worden toegepast. Het is mij gebleken, dat dit schrijven van den Minister van Binnenl. Zaken somtijds te letterlijk wordt opgevat, waardoor een toestand wordt in het leven geroepen, die onbestaanbaar is met de zoo noodige orde en tucht in de school en met den geregelden gang van het onderwijs. De bedoeling van den minister, toen hij indertijd deze circulaire uitvaardigde, is ongetwijfeld deze geweest, om hen, die in een of twee vakken onvoldoende vorderingen hadden gemaakt, waardoor het onmogelijk bleek hen tot eene hoogere klasse te bevorderen, doch die overigens door hun vlijt, gedrag en vorderingen den leeraren stof tot tevredenheid gaven, in de zomermaanden in de gelegenheid te stellen, het weinige, dat hun ontbreekt, nog in te halen, ten einde te voorkomen, dat zij een tweede jaar in dezelfde klasse zouden moeten doorbrengen. Geenszins kan dus ieder, die bij de overgangsexamen is afgewezen, een recht doen gelden, om bij den aanvang van den nieuwen cursus een herexamen af te leggen, maar alleen zij mogen in dit nieuwe voorrecht deelen, aan wie de leeraren der school, op grond van de door hen opgedane ervaring, dit meenden te moeten toekennen. Met aanvulling derhalve van de bovengenoemde circulaire van den Min. van Binnenl. Zaken van 23 Sept. 1873, heb ik de eer U te verzoeken in het vervolg uitsluitend hen in de gelegenheid te stellen bij den aanvang van den nieuwen curcus een herexamen af te leggen in die vakken, waarin zij bij het overgangsexamen niet voldeden, aan wie de leeraren, op grond van hunne antecedenten, dit voorrecht meenen te moeten toekennen.’ De Minister van Binnenl. Zaken. De Savornin Lohman. | |
[pagina 485]
| |
Het feit dat in Nederand voorheen, juist zooals nu nog bij ons, leerlingen, met 3, 4, 5 ja zelfs 7 onvoldoende cijfers zich opgaven voor een herexamen na de groote vacantie, was aanleiding zich tot den Minister te wenden met de vraag of aan zulke leerlingen niet kon geweigerd worden een herexamen te doen. Bovenstaande rondzendbrief was daarop het antwoord. De Minister bevestigd namelijk: 1o Geen leerling heeft recht op een herexamen dan hij, aan wien de leeraren dit voorrecht meenen te moeten toekennen. 2o Slechts aan hen, die een of twee vakken onvoldoende hebben en dit in de zomermaanden kunnen inhalen, omdat er zoo weinig aan onbreekt, kan de gunst worden toegestaan herexamen te doen. Het logisch gevolg is dat in Nederland de leerarenvergadering niet vrij is een leerling met 3 onvoldoende vakken te bevorderen tot eene hoogere klasse en hem moet afwijzen zonder zelfs gelegenheid te geven tot herexamen. Wat een zoet en onbekommerd leven hebben onze jongens daarentegen op het Atheneum! Maar ook welke resultaten! De uitkomsten van de overgangsexamens in Nederland waren in 1898 iets gunstiger dan in 1897. In 1897 werden van de 2032 leerlingen, die aan het overgangsexamen deel namen, 1644 of 80,9 per honderd terstond of na een herexamen tot eene hoogere klasse bevorderd, terwijl in 1898 het overgangsexamen door 1928 leerlingen werd afgelegd, van welke 1584 of 82 per honderd tot eene hoogere klasse konden overgaan. Als gewoonlijk waren de uitkomsten der overgangsexamens aan de verschillende scholen zeer uiteenloopend. Zoo slaagden bijv. te Breda, 's Gravenhage, Gorichem, Middelburg, Deventer, Kampen, | |
[pagina 486]
| |
Zwolle en Groningen van 86 tot 96 per honderd der leerlingen, terwijl te Sneek slechts er 75 per honderd naar eene hoogere klasse konden bevorderd worden en het getal geslaagden te Arnhem slechts 67 per honderd bedroegGa naar voetnoot(1).
Aan de leerlingen der gymnasia met zesjarigen cursus, die het onderwijs tot aan het einde hebben bijgewoond, wordt eenmaal 's jaars gelegenheid gegeven, om een getuigschrift te verkrijgen, dat zij bekwaam zijn tot de studie aan eene hoogeschool en dat in de faculteit, die het getuigschrift vermeldt. Dit examen is mondeling en schriftelijk. Voor zoover het mondeling is, wordt het examen in het openbaar gehouden en afgenomen door de leeraren van het gymnasium, ten overstaan van een of meer gecommitteerden door den Minister van Binnenl. Zaken aan te wijzen. Bij verschil van gevoelen tusschen de leeraren en den gecommitteerde of de gecommitteerden omtrent het verleenen van het getuigschrift beslissen laatstgenoemde. De eischen van dit examen zijn bij kon. Besluit van 21 Juni 1887 vastgesteld. Aan alle anderen, die geen regelmatigen zesjarigen cursus op een gymnasium gevolgd hebben, wordt ook eenmaal 's jaars gelegenheid gegeven om bovenbedoeld getuigschrift te verkrijgen, hetzij door deel te nemen aan het eindexamen van hetzelfde welk gymnasium te hunner keuze, hetzij door een examen af te leggen voor eene commissie jaarlijks benoemd door de Regeering, overeenkomende met hetgeen men in België noemt ‘jury central’, en | |
[pagina 487]
| |
waarin ook leeraars uit het vrije onderwijs zetelen. De leden dezer commissie genieten uit 's Rijkskas vergoeding voor reis- en verblijfkosten, benevens vacatiegelden. Het eind-examen is in Nederland evenals het admissie-examen eene brandende questie geworden. Ze hier te bespreken, al ware het slechts in het kort, zou te veel voorafgaande uitleggingen vergen, wij zouden, om duidelijk te wezen ‘ab ovo’ in die zaak moeten beginnen, en dit laat ons de beschikbare plaats in dit tijdschrift niet toe. Wij houden ons echter voor, het eind-examen in Nederland, getoetst aan dat in België, bij gelegenheid afzonderlijk te behandelen.
(Wordt vervolgd). Dr A. Habets. |
|