Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |
De uiterste dag.Ga naar voetnoot(1)IX.Het is op eenen avond. Niels Graff staat vóór het venster naar buiten te gluren. Hij is alleen in de half duistere kamer, en buiten op straat brandt het gaslicht. Hij heeft juist zijn noenmaal genomen. Het koffiepotje staat ledig op de rooktafel, en de reuk eener cigaret zweeft nog in 't vertrek. Kleine Erik werd naar bed gebracht, en Niels Graff hoort zijne vrouw spreken met de meid in de eetzaal. Hij staat naar buiten te staren en blijft naar buiten staren. Er komen nogal menschen voorbij - Niels volgt ze allen met de oogen, tot ze verdwijnen, en hij krijgt lust om met hen heen te gaan... Eene jonge dame spoedt zich op den voetweg, slank en elegant; in het gaslicht is haar witte rok zichtbaar van onder het opgeheven kleed.... Een jonge man rijdt onbekommerd weg in den milden Septemberavond, met de sigaar tusschen de lippen en eene bloem in het knopsgat van zijn overjas.... Niels staat die allen na te kijken, en ieder van hen neemt iets van zijn verlangen meê. Ze dragen zijn hert van hem weg, deeltje voor deeltje, totdat er eene smachtende ijlheid in zijne borst overblijft. Hij is | |
[pagina 451]
| |
zoo moe van zijn eigen leven, zoo moe van zijn eigen geluk. Van uit zijn kinderhuis is hij bijna recht gegleden in 't huis, dat hij en Agnes gesticht hebben. Zijn Zigeunertijd duurde zoo weinig, en zoo kort waren de jaren, dat hij als vrije nomade rond zwerven mocht over de grenzenlooze weiden der jonkheid. Nu is het hem, of hij bedrogen werd in zijn leven, en of zijn geluk maar een gevang was met schoone muurschilderingen.... Hij herinnert zich het zelfde van in zijn halfvolwassen jongelingsjaren. 's Zondags voormiddag, wanneer hij proper en feestelijk gekleed stond van top tot teen, en alles in hem wachtte en bereid was, en dat er niets kwam, of niets voorviel - niet eens gingen ze daar naar de kerk - dan kon hij staan bij het venster in zijne kleine kamer en buiten kijken en zoo oneindig zwaarmoedig worden. Grauwe, koude winterzondagen waren dat, en vóór het venster lag de koer met vuile, hardgevrozen of gedooide en bemorste sneeuw. En achter deze lag de tuin, wiens hooge, zwarte boomen hooploos heen en weer wuifden in het koude geblaas, onder den kouden grauwen hemel. Het was alles zoo treurig, dat Niels geerne geweend hadde. Het werd hem zoo troosteloos te leven, en hij was zoo eenzaam in de armoedige wereld met zijn groot, hongerig hert. De zondagssoep, het glanzende versche tafelkleed, tante Eleonora's gewoon bezoek, de koekskens bij de middagkoffie - al wat in zijn thuis dien dag verschillig maakte van de andere dagen der week en een feestelijk uitzicht gaf, werd als niets tegenover zijn groot, hulpeloos verlangen. En des avonds, wanneer de lamp ontstoken werd, en de breinaalden stil kletterden rond de sofatafel, zette hij zich in een hoek op een schabel - zette zich tegen den muur recht onder het venster, waar hij alles gedempt kon hooren, wat er geschiedde buiten op straat - hij kon het getier hooren | |
[pagina 452]
| |
van lustige jongens, die met sneeuwballen wierpen, het lachen van mannen en vrouwen die samen wandelden, en eene slede, die voorbij vloog met zweepslag en klinkende bellen, en hij nam alles op in zijn klein, stil inwendig huis en bedacht, wat het kon zijn... Dan werd Niels ontdekt in zijnen hoek en gegevraagd, of hij bij de lamp niet wilde zitten. Maar hij ‘zat goed, waar hij zat,’ en men vezelde erover, dat hij toch een ‘zonderlinge’ jongen was... Agnes kwam en bracht de bevrediging der jaren. Hare schoonheid was mild en blij en zoel gelijk de lucht in de klare voorjaarsnachten, en het was of de maan scheen over dezen, dien zij beminde. Maar het werd Niels ten laatste, als moesten zijne oogen sterven in deze eeuwige bleekheid, en zijne ziel omkomen door weemood. Zijn wild hert begeerde, dat een morgenrood zou schemeren tusschen de brandende wolken, en eene zon oprijzen, in vloeden van bloed en goud. En daarom ging hij weer in gedachten zitten op zijn kinderbanksken en luisteren in de lange avondstonden naar het gedruisch van de groote straten in de stad des levens... Daarom staat hij nu in dien schemerstond en staart buiten en wenscht iederen mensch te volgen, die voorbijgaat, wenscht hunnen weg te bewandelen, hunne wereld te kennen, hunne vreugden te smaken, hunnen wijn te deelen. Maar vóór hem ligt enkel de lange, vervelende avond - de schaarsche onbeduidende woorden over de voorvallen van den dag, daarna het theedrinken, eene laatste cigaret en een eerste geeuwen, een klein wederzijdsch gepraat over het naar bed gaan, daarna 't ontkleeden, het leggen der kleêren op den gewonen stoel en een alledaagsch insluimeren in echtelijken vrede. Niels Graff strekt met kracht zijne armen uit over zich - alsof hij het dak van zijn huis wilde opheffen en de nacht laten neêrstroomen en al de kamers vullen met zijne koude oneindelijkheid... | |
[pagina 453]
| |
Op dat oogenblik klinkt de ingangsbel, sterk en lustig en lang. Niels Graff gaat zelf opendoen. Het is Alf, vriend Alf, een der vele vrienden van den huize. - Ik ben alleen niet, glimlacht hij, als Niels hem verzoekt binnen te komen. - Er staan dames achter! Ja, mijne vrouw kent gij wel! En deze dame - (hij buigt voor een klein, jong jufferken, wier wit aangezicht straalt uit een opstaanden kraag, gelijk een portret uit een zwart raam) - deze dame is Vrouw Lily Linden! Een oogenblik later staan zij in Graffs kamer, waar hij haastig licht ontsteekt. Vrouw Lily Linden stapt hem te gemoet op den met tapijt belegden vloer; er steken frissche violetbloemen in haren gordel en op hare verlakte schoenen. - Ik heb lang gewenscht uwe kennis te maken, Niels Graff, zegt ze met eene zachte, diepe stem en blikt hem in de oogen. Hij buigt met de hand op het hart, ziet weer op en ontmoet gedurig haren blauwen blik, die van de zelfde kleur is als 't ijs in de spleten der gletschers. En hij staart daarin - ééne seconde - maar eene seconde, die hem duizelig maakt. Hij heeft den afgrond geroepen. En de afgrond heeft geantwoord. | |
X.Er zijn menschen die van de poort der dood zijn teruggekomen en ons verteld hebben, hoe dat is de eeuwigheid te naderen. En deze menschen hebben ons verteld van die oogenblikken, die omtrent de laatste waren, hoe het krielde van zichten dan, en hoe het gansche leven heen toog gelijk een beeldenreeks, die sprak en veroordeelde, sprak en vertroostte... Zoo gebeurt het nu voor Niels Graff, terwijl hij onbewegelijk ligt in de diepe doodschaduwen, en zijne | |
[pagina 454]
| |
ziel blikt terug op het leven gelijk uit de hoogte van een somberen berg. En er komen beelden, die hem niet behagen, en hij ziet tooneelen, die hem beschaamd en angstig maken.
De vrienden blijven Niels Graffs huis vervullen. Niet dezelfde als in het begin, maar andere, nieuwe, vele. Wonderbare gedaanten komen er tusschen, zonderlinge vreemden, sterke, afschuwelijke vogels met gedruisch van booze, wilde werelden onder hunne vleugels. Niels Graffs klein burgerlijk huis vervalt allengskens. Het wordt gelijk de hoven, waarin vele kinderen spelen, en waar 't gras vertrapt is op alle pleinen, en de bladeren afgeplukt zijn van alle lage takken. Witte vlekken van gestorten wijn verschijnen op de blinkende meubels, vette eetvlekken bezoedelen de lichtgekleurde vloermatten, bedronken gasten hebben de sofa's en stoelen bemorst, met er op te spuwen. Avond op avond zijn er vreemden. Niels kan niet meer verdragen van alleen te zijn. Als het donker wordt, moet hij in feestelijke afwachting alle lichten onsteken, de tafel zien dekken en zelf gaan opentrekken, als er gebeld wordt. Hij moet in een krans van menschen zitten, heele nachten door, sterke likeuren drinken, praten, hardop lezen en vele cigaretten rooken. Komt er eenen avond niemand tot hem, zoo moet hij uit - alleen - of hij krijgt Agnes meê. Zij bellen, waar ze weten, dat men ze geerne zal ontvangen - avonden en nachten door blijven zij bij vrienden, en de vrienden zijn blij van ze te hebben, en zij zijn gelijk kinderen, die niet alleen durven blijven in den donkere. Maar van tijd tot tijd komt hunne onrust op, en hunne verveling wordt zoo diep, dat ze niet kan verdoofd worden tusschen vier muren. Dan ijlen zij neer op straat, gaan buiten de stad, wandelen in de ijskoude maneschijnnachten, door de lange, witte wegen in het ijle veld, tot de maan zinkt. | |
[pagina 455]
| |
En meer en meer verzamelt dit alles zich rond Vrouw Lily Linden. Hare vrienden worden Graffs vrienden en vullen zijn huis. Aan de tafel, die Agnes gedekt heeft, wordt Vrouw Lily de gastvrouw, want alle oogen zoeken haar, en haar glimlach straalt tot allen, en haar koddig gesprek beheerscht en vangt ze allen. Zij is naïef als een kind, frank als een man, koket als eene dame en ontuchtig als eene hoer. Zij vertelt histories, die mannen doen rood worden, en zingt volksliederen, die vrouwen doen weenen. Er zijn altoos violetten in haren boezem, en dezen, die nevens haar aan tafel zitten, krijgen een tuiltje, als gedenkenis, bij de likeur. Gelijk de maan verbleekt en een witte wolke wordt, als de zon aan den hemel staat, alzoo verbleekt Agnes en verdwijnt zij uit de ziel van Niels Graff. Vrouw Lily vervult hem gansch met haar vlammend licht. En Erik, de kleine jongen? Ja, hij wordt gebracht in 't gezelschap, zeer bewonderd, wat getroeteld, haastig vergeten. Ligt hij in zijn bed, dan ontwaakt hij door 't gelach en de luide stemmen, ligt en roept in 't donker, weent in 't donker. Niemand hoort hem, niemand komt hem vertroosten - zoo schreeuwt hij zich eindelijk in slaap... Het gebeurt eens bij een groot ontbijtsgezelschap, dat een bedronken gast Erik op zijne armen neemt, hem opheft en voortgeeft aan zijnen gebuur. ‘Laat het zoet jongsken de tafel rond gaan,’ grijnst de geblaseerde met fijne neusstem. En 't kind wordt verder gegeven, is dicht genaderd bij Vrouw Lily, die lachend neerziet op Agnes' kind... Dat ontdekt Niels Graff plots en hij wordt koud van gramschap. Zijne stem is bijna heesch, als hij heftig de geestige gasten verzoekt het kind los te laten. ‘Mijn zoon is geen speeltuig,’ roept hij onwilkeurig, onbeleefd. En deze, die Erik op den oogen- | |
[pagina 456]
| |
blik vast heeft, zet hem neêr op den vloer, terwijl er eene verlegene stilheid heerscht. Toen was Erik twee jaar oud... | |
XI.Op zekeren dag staat Niels Graff in het kantoor, waar hij arbeidt, vóór den lessenaar van den chef. De oude heer heeft zijn neusnijper afgenomen en slaat er in 't spreken de maat mee. - Ja, mijn lieve vriend, zegt de grijsharige, elegante chef - het doet mij pijn u dat te moeten zeggen, maar u zult u herinneren, dat ik u meermaals gewaarschuwd heb. U hebt mijnen raad niet willen ter herte nemen, en daarom ligt de schuld aan u zelven, indien ik verplicht ben u nu te zeggen, dat het kwijten uwer werkzaamheden hier in den laatsten tijd zóó... geweest is... is geweest van zulken aard... zoo onachtzaam en onzeker, dat - het doet mij leed, gelijk ik zegde - ook voor uwe vrouw, wier moeder ik de eer heb te kennen - maar: wij kunnen u niet meer gebruiken. U hebt uw ontslag, tegen vandaag drij maanden. En de kantoorchef staat op, terwijl hij Niels Graff een papier toereikt, dat hij den heelen tijd onophoudend heeft bezien. Hij staat op en stelt zich bij het venster, met den rug naar zijnen onderdaan. Ook Niels Graff ziet door het venster. In de oude koer ligt alles bedekt met sneeuw. De lindentakken hebben hooge, witte boorden; op eene plaats in den hoek, tusschen den stam en een tak, zit eene musch, die ineen kruipt, hare veders schudt en nog dieper in hare pluimen kruipt. Niels Graff staat daar een weinig, dan buigt hij naar den rug van den chef, dankt voor het officieele bericht en zet zich op zijne plaats. Hij is bedwelmd als van eenen slag, vol schaamte gelijk een jongen, die klop gekregen heeft, en kwaad is op dezen die hem heeft geslagen. | |
[pagina 457]
| |
Hij ontmoet Alf, als hij naar huis gaat, Alf en Vrouw Lily Linden. En zij treden samen in een wijnhuis. Als de gevulde glazen op tafel staan voor hen gelijk drie witte bloemen, drie guldene tulpen, heft Vrouw Lily het hare, groet Alf, groet Niels, en ze drinken. Dan vertelt Niels Graff zijne historie van den voormiddag, en zij spreken samen daarover. Vrouw Lily blikt onophoudend in Niels Graffs oogen, en haar blik is als de toon voor al, wat Alf zegt. - Versche moed! meent Alf - het leven hangt er toch niet van af, of gij 2400 kronen wint. Die verdient ge gemakkelijk op eene andere wijze! - Hebt ge mij eenigen raad te geven? vraagt Niels Graff. - Ik heb een raad. Doe gelijk ik - word journalist. Leg u gansch toe op de letterkunde, uwe pen zal u wel onderhouden! Gij zijt tot hiertoe een sierlijke amateur geweest, word nu professioneel! Het lot heeft de teerlingen voor u geworpen. Niels Graff beziet Alf, en Alfs klare, licht roodgerande oogen zien eruit, als wenschten zij hem zoo innig veel goed, voor den tijd zooals voor de eeuwigheid. - Wat meent u, Vrouw Lily? vraagt hij dan. Vrouw Lily Linden beschouwt hem met haren grooten, onbewusten gletscherblik. - Ik meen gelijk Alf, zegt zij alleenlijk en drinkt uit haar glas. Zij zitten een oogenblik sprakeloos. Er komt volk binnen, wit van sneeuw, zij stampen de voeten af aan de deur en hangen hunne frakken bij de stoof. Niels bestelt nog drie glazen. - Maar, zegt hij op eens, ik moest nu eigenlijk thuis zijn! Alf ziet op zijn uurwerk. - Weet gij wat? zegt hij. - Ik heb u een voorstel te doen. Vrouw Lily heeft beloofd bij mij te spijzen | |
[pagina 458]
| |
vandaag, doe mij ook het genoegen van mijn gast te zijn. In allen eenvoud, verstaat gij wel? Alf buigt ver over de tafel en beziet Niels, en zijne oogen worden zoo smeekend, alsof zijn levensheil afhing van het antwoord zijns vriends. - Agnes verwacht mij, zegt Niels. - Ik moet haar toch vertellen wat er gebeurd is. - Wij zenden haar een paar woorden. Schrijf dat gij bij mij eet - ondertusschen zorg ik voor een stadsbode.... En hij wenkt den kellner. Niels blikt op Vrouw Lily. Zij heeft heur glas geheven en beschouwt, door het gulden vocht, het volk buiten op de markt, dat zich omgekeerd afbeeldt in het glas gelijk op eene photographische plaat. Nu wendt ze zich een oogenblik tot hem en zegt zeer beleefd: - Groet uwe vrouw voor mij. Niels schrijft. Een paar haastige woorden, waarin niets gemeld wordt over zijne afdanking, en niet eens Vrouw Lily genoemd is, maar waaronder hij dit betrouwen wekkende bijvoegt: ‘Uw toegenegen N.’ De stadsbode staat gereed - ‘met speciale stadsbode,’ zegt Alf. De stadsbode glimlacht met eerbiedige bescheidenheid, snuit zijnen neus en gaat. Zij zitten nog een oogenblik, met hun drieën, in het wijnhuis. Nu ze weten, dat ze te zamen zullen blijven, zijn ze stil geworden en als een weinig vreemd jegens elkander, ietwat moede van elkander. Vrouw Lily Linden blikt voort op de groote markt. Het schemert daar buiten, en de sneeuw dwarrelt. Ginder wijd liggen de grijze puinen van een slot, dat eens afbrandde. - Nu, wij moeten gaan, zegt dan Alf. En zij komen buiten. Ze gaan in de zachte, reine dooiweêrslucht en vrouw Lily's bleeke wangen krijgen kleur. Menschen wandelen geruchtloos in de versch gevallen sneeuw. | |
[pagina 459]
| |
In den schijn der elektrieke lampen gaan schoone jonge meisjes voorbij. Alf knikt dartelend naar een paar, en ze lachen hem tegen. - Ziet gij, zegt hij, naar Niels gekeerd - de wereld is vol vrouwen, en wij zijn eeuwig jong! - Dat is eene praktische moraal en licht om vatten, zegt vrouw Lily lachende. - Mag ik uwen arm nemen, Niels Graff? De trottoir is glad. | |
XII.Zoo was het, dat Niels het wonderlijke leven begon te voeren van den letterkundigen daglooner. Het leven, dat aan een mensch nooit den tijd geeft om ingetogen en stil te zijn, maar dat hem jaagt door een oneindige reeks kleine en groote zaken, die hem niet aangaan, en om welke hij zich toch moet bekommeren, die hij zelf moet verstaan en aan anderen verklaren. Het leven van den journalist, dat misschien het meest verwoestende is van allen, omdat het iemands krachten verdeelt op honderd dingen, die zonder inwendig verband staan, en aan het verstand heden een werk voorlegt en morgen een gansch ander. De samenleving der middeleeuwen werd geleid door menschen, die lang en grondig eene eenige zaak hadden overdacht, en die geheel hun leven wijdden aan het dieper en dieper doordringen in de groote kennis van Gods wil. Maar de geestelijke geleider en heer van onzen tijd is de journalist, de dagbladman, - een mensch, die zelden geleerdheid bezit en haast nooit de stof bedacht heeft, waarover hij zijne meening moet uiten, vooraleer hij er vlak voor staat aanzicht tegen aanzicht en op een uur tijds moet hij er eene meening over hebben. En deze mensch heeft de boekdrukpers tot zijne beschikking, en millioenen gelooven zijn woord, veel blinder en meer onvoorbehoudend, dan ze ooit de priesters der kerk geloofden. En heeft de journalist heden eene meening - en verandert hij die morgen, | |
[pagina 460]
| |
omdat hij nu een zijner vrienden wil ophitsen of koketteeren met de tegenpartij of het hof maken aan eene schoone vrouw - zoo veranderen millioenen hunne meening met hem en volgen hem rond de heele windroos zijner opvatting. Niels Graff werd journalist. Hij leerde, dat het er niet op aan komt te zeggen, wat waar is. Het komt er op aan de partij te verdedigen, dezer mannen en dezer meeningen, en alles te bestempelen als bekrompenheid, domheid, kortzichtigheid, wat tegen den gedachtengang der partij is. Maar vooral geldt het een ‘goed’ artikel te schrijven. En het goed artikel is niet het ware, correcte, aan de werkelijkheid getrouwe - maar het is dit, wat het publiek vangt, de zinnen boeit, lezers, koopers en inschrijvers bezorgt. Want het geldt het publiek ten dienste te staan. Het publiek - deze moderne parodie van het volk, waarvan gezegd wordt, dat zijne stem de stem Gods is. Vox populi, vox Dei. Is dat waar? Ik ben gereed het te gelooven. Want de stem des volks, dat is de stem van 't menschelijk hart. En het menschelijk hart, dat is gelijk een kind, dat verdoold is in een groot, zwart woud, en dat noch pad noch uitweg kent. En dat kind zet zich aan het roepen en aan het weenen en valt eindelijk op zijne knieën en bidt: ‘Laat mij uitweg vinden, o God, en laat mij mijn thuis vinden! Laat mij weer uwe zon zien over de velden en het rijpe koorn, laat mij in moeders hut geraken en zitten op den trapsteen vóór hare deur en het geurende versche brood doppen in de witte gezonde melk, terwijl de zwaluwen spelen rond den kerktoren, en de avondklokken kleppen!’ Zoo is het kindergebed, en zoo is het berouwend gebed van des menschen herte, en zoo is des volks gebed. Het volk kan de waarheid niet ontberen, de | |
[pagina 461]
| |
gezonde, alledaagsche waarheid, de eeuwige waarheid, die effen en bescheiden is, gelijk brood en melk, en die toch de eenige is, die sterkte geeft om voort te stappen den ganschen, langen dag en het huis te bereiken, vooraleer de duisternis valt. Maar het publiek is niet meer het volk. Het is een verfijnd volk, een volk, dat niet meer onschuldig is. Daarom zoekt het publiek niet het ware, maar het nieuwe. Het publiek is 't volk in verval, 't volk, dat niet meer naïef is, 't volk, dat romantiek geworden is. En deze groote romantieker, die iederen morgen ontwaakt met een zieleledigheid, die moet gevuld worden, hij vordert van zijne pers nieuwe gedachten, nieuwe aanschouwingen, nieuwe dingen en nieuwe woorden. Vooral begeert dat geromantizeerde volk nieuwe zinsbewegingen - nieuwe en groote en vele zinsbewegingen - vele nieuwigheden in plaats van de eeuwige ééne waarheid der oude dagen... Dag voor dag arbeidde Niels Graff aan zijn blad. Men gebruikte hem in 't begin met omzichtigheid - zoolang zijne meeningen hare ruwe kanten nog niet verloren hadden. Hij zat en schreef kleine, kleurrijke kunstmeldingen aan eene waggelende tafel in de kamer des referenten, tusschen toddystinkende reporters, die de jongste zelfmoordhistorie neerkribbelden, en eenen geparfumeerden Alfons, die reklame maakte voor openbare vrouwspersonen in een Variété. Maar later leerde hij de zaken inzien langs den partijkant, op des blads zienspunt staan, en de wereld verdeelen en beoordeelen, ingevolge deze rechts of links lag van de aanschouwingen, die hij verdedigde. Niels Graff werd bruikbaar. Het blad slorpte hem op. Zijne belangen werden Niels belangen, zijne vijanden Niels vijanden, zijn leven Niels leven. Heel zijne wereld bestond in de redactie - in de immer gasverlichte kantoorkamers, waar eene bedorven | |
[pagina 462]
| |
lucht heerschte van vele menschen en vele sigaren, waar het nu te koud, dan te warm was, waar niemand de deur achter zich toetrok, waar de telefoonbel onophoudend klonk, en gazetten en opengescheurde enveloppen in wanorde lagen op al de tafels, en waar de boden gedurig in en uit kwamen, en iemands hand zwart werd van het stof, dat nooit afgevaagd werd. Den ganschen dag door arbeidde Niels Graff daar - nam dan zijn noenmaal in een restaurant - en trok terug naar het kantoor. Er waren altijd menschen, die hem gezelschap hielden. Het was alsof geen van hen zich kon los maken van de redactielokalen. Ze zaten daar en lazen ieder gazette, die te vinden was, eenige wachtend op de proeven, de meeste maar op het weggaan van den eenen of den anderen. En van de redactie liep de weg tot den café, des journalisten tweeden thuis. Rond de kleine marmertafeltjes, onder 't gaslicht der matte bollen, kwamen de bladmannen bijeen om zich te verzetten. Zij hadden hun vasten hoek, waar er altijd een van hunne kliek te vinden was. En lange nachten door bleven ze samen - pratend, drinkend, rookend, vertellend, de marmertafels overdekkend met teekeningen en raadsels. Het was het oud nachtleven van Niels Graffs huis in eene tweede uitgave. En Niels Graff voelde zich welgezind gelijk een Boheem bij 't legervuur. Rondom hen werd de café allengskens ijl en donker. Een laatste slaapdronken bediende hield wacht bij het buffet. Maar de nachtraven hielden nog vol - babbelend, rookend, drinkend, dronken. En naarmate de nacht vervloog, dronken zij meer, en hun dagloon vloeide door hunne keel, in rijken bourgogne, in gekruide likeuren. Dan opende een het venster. Van beneden hoorde men afgemeten hoefslagen - het waren de koetsiers buiten een nacht- | |
[pagina 463]
| |
restaurant, die hunne peerden aanroerden op de planktrottoirs. Men hoorde den hoefslag van een koetspeerd - 't gelach en 't getier van jonge vrouwen, 't gerucht van menschenlevens daar buiten in de machtige duisternis. En een heidensche walm steeg op van den bodem van Niels Graffs ziel, terwijl de rauwe lucht den flauwen sigaarrook heen dreef. Zijn wezensdiepte roerde zich - de slangen op den bodem ontwaakten - en groote, vergiftige bobbels stegen op uit het slijk zijns harten. Hij verlangde gelijk een roodhuid, die heimwee heeft, naar 's levens wilde bosschen; hij begeerde lafhartig ten onder te gaan en in den nacht te verdwijnen, die zijne booze baren rolde door de groote stad. | |
XIII.- Waarheen, Niels Graff? Het was Vrouw Lily Linden, die hem tegenhield buiten vóór den ijzerenweg. En het was een vochtige, zonnestralende voorjaarsmorgen, met schijnende lucht, en mist in de verte, en straten gelijk beken van zilver. En uit al dat blinkende, glimmende, haastig vergaande licht duikte Vrouw Lily op, in eene lichte voorjaarsdracht. - Waarheen, Niels Graff? Hij bleef staan met den hoed af en reikte haar de hand. - Waarheen? Naar buiten in 't voorjaar. Reist u meê? - Ja, zei ze zonder zich te bedenken. En hij liep om de twee biljetten te koopen. Zij zette zich tegenover hem in den coupé. De eerste groene velden en bloeiende wilgenhagen gleden voorbij. En zij blikte op hem met oogen, die vandaag blauw waren gelijk violen. - Ach! dat wij nu in een trein zaten, die tot der wereld einde liep, en u de man waart, met wien ik tot der wereld einde wilde reizen! | |
[pagina 464]
| |
- Die ben ik aldus niet, Vrouw Lily? - Neen, zei ze en lachte - maar ik kan u goed verdragen. - Weet u, antwoordde hij, dat ik zoo overstroomend, stralend blij geweest ben, van als ik in den morgen opstond en den blauwen hemel zag en de voorjaarswolken. Ik voelde mij zoo jong, zoo sterk, het was mij soms, of ik zou kunnen zweven, enkel met de voeten van de aarde te heffen. En heel den tijd zong binnen in mij dat refrein van het volkslied: ‘Zoo warm een zomer te gemoet.’ - Dat is schoon, zegde zij. - Van nu af wil ik ook die woorden als zinspreuk nemen. En zij herhaalde langzaam, terwijl haar blik de glanzende kimme zocht: - Zoo warm een zomer te gemoet! De trein stond. Zij stegen uit en stapten het woud in. En het woud was helder groen, gelijk het enkel in 't eerste voorjaar is, en warm van de zon en groot en heel stil. En ze zingen tusschen de grauwe stammen en over de gele pleinen, ze gingen in het roode, ritselende loof en over 't verslenst gras, in welks dik tapijt men geen voetstap hoorde. En het woud was groot en licht en warm van de zon en heel stil. | |
XIV.De geschiedenis der ontrouw is dagelijks en eentonig dezelfde - en toch hoort de wereld niets liever dan dat. Uit Hel en Vagevuur en Paradijs van den grooten Florentijn heeft de wereld zich twintig verzen gekozen over Francesca da Rimini, die hare trouw brak, en terwijl helden en heiligen begraven liggen in de vergulde vergetelheid, die onsterfelijke roem heet, leven twee ontrouwe koninginnen in der eeuwen hart - de ontrouwe Guinevere, de ontrouwe Isolde, de hedendaagsche koninginnen der dichtkunst. | |
[pagina 465]
| |
De geschiedenis van Niels Graff en Vrouw Lily Linden zal niet verteld worden. God heeft toegelaten dat vergiftige bloemen schoon schijnen. De verbodene rozen hebben eenen geur, die bedwelmt, en de muur is laag rond het valsch paradijs, waarin Sodoma's appelen groeien. Maar er zal verhaald worden van de kern van zout en bittere asch, die zat in de roode vruchten van den boom der kennis. Er zal verhaald worden van Vrouw Agnes' eenzame nachten in het huis, dat haar man bijna nooit meer zag. Er zal verteld worden, hoe zij wachtte en wachtte in de lange avonden, blij werd, iederen keer dat het hofpoortje openging, en teleurgesteld, iederen keer dat ze stappen hoorde, die niet die van Niels Graff waren. Tot eindelijk de stadsbode kwam, - de stadsbode, dien zij later begon te haten - en een paar neergekrabbelde liniën bracht, die berichtten, dat zij ook dezen dag verlaten was. Of er kwam geen bode - Niels spaarde later deze beleefdheid - maar hij bleef eenvoudig weg, kwam eerst t'huis tegen den morgen, in de kleine uren. Agnes vroeg naar niets - maar hij bracht wijnreuk t'huis, lucht van sigarenrook in zijne kleederen en geur van vreemde parfumerie. Zij lag zonder spreken en hoorde hem in 't bed draaien. Zoo viel ze in slaap om lang voor hem te ontwaken en de onbijtstafel gereed te hebben, tegen dat hij rond den middag uit de slaapkamer trad. Hij was meestal in goede luim, dronk een glas cognac bij zijne koffie, die steeds sterk en zwart was, en ging van huis met een onbekommerd vaarwel en eene cigaret tusschen de zorgelooze lippen. Het was zomer rond hem en zonneschijn in hem, terwijl hij aldus uitwandelde; hij voelde zich vrij en blij, tevreden met de heele wereld en tevreden met zich zelven. Hij genoot den diepen vrede, de zinnerust en levensblijheid, welke de mensch gevoelt, die ein- | |
[pagina 466]
| |
delijk eene gemakkelijke en behagelijke woonst gevonden heeft en alleen denkt, hoe hij zich nog beter zal inrichten. Hij waande zich volkomen gelukkig. Thuis was Agnes, het kind - buiten waren vrienden, feesten, Vrouw Lily. Hij voelde zich gelijk een zeeman, die tusschen twee havens zeilt, en de eene is eene oude, gothische stad, waar zijne moeder woont in een witruitig huis achter gesnoeide linden, en de andere stad is klaar en nieuw en vroolijk met wijn in vergulde glazen en frissche, lustige meisjes. En de zeeman zeilt heen en terug, en zijn schip verblijft even geerne bij de oude bolwerken als bij de nieuwe kaaien. Maar de worm knaagde stillekens aan den wortel van Niels Graffs bestaan - de wortel der armoede, die de gezondste boomen, de sterkste stammen vermolmt en hol maakt en de blijdschap der meest verstokten verandert in bittere vertwijfeling en erbarmelijke hopeloosheid. De dagen kwamen, dat Niels Graff niet meer een bruikbaar man was. Iedere burgerlijke werkzaamheid vereischt - ook in het leger van 't kwaad - eene zekere zelfverloochening, en eene kleine, al was het ook zoo kleine tucht. Niels Graffs vrijheidsdrang ging in het grenzenlooze, en zijn wild hert verdroeg geenen toom, luisterde naar geene wet. Hij liet zijnen arbeid staan, omdat hij moest - noodlottig, onwillekeurig, gedwongen door zijn innerste wezen, als door een godsdienstig gebod. Hij kon geen anderen God huldigen dan zich zelven, en geen wil volgen dan zijn eigen. Heel de wereld werd hem een gevang, als hij geen heer was over zijne handelingen en een koning over zijn leven, tot in den minsten stap op de geringste paden van zijne gaansdagen. Arbeiden werd hem allengs niets, te zijn werd alles, en te zijn was genieten. Iederen morgen ging | |
[pagina 467]
| |
zijne ziel open gelijk eene bloem, die de zon zoekt, en zijn hert trok uit in 't leven gelijk een roofvogel naar zijnen buit, gelijk een reizende gezel naar nieuwe wegen. Daarom was Niels Graff nooit in zijn huis of nooit op het kantoor van zijn blad, bij de werktafel. Hij was daar, waar de zomer is - waar het groene loof wuift in den wind - waar het blauwe water schittert in de zon - waar vrouwen hare witte handschoenen steken in de feestelijke heldere glazen. Daarom werd het eenigste geld, dat hij thuis bracht, de bankbrieven en zilverstukken, die rijke vrienden hem leenden. Daarom belde men zoo dikwijls aan Vrouw Agnes' deur, en kreeg ze grove woorden van de boden, die terugkwamen voor den zevenden keer, en nog niet betaald werden. Daarom geraakten de boeken weg uit Niels Graffs bibliotheek, en de ringen van de hand zijner vrouw en werd keer op keer de honger uit het huis gedreven met de weinige en vettige munten, die kwamen uit de schuif van des pandleeners vuile kroeg. Maar Niels Graff verstond niet, wat het leven hem probeerde te leeren. Hij wilde den weg niet verlaten, waar God hem trachtte af te trekken. Hij bemerkte geen gevaar, kende geene vrees, gevoelde geene schaamte. Er was geen voortijd, die vermaande, geene toekomst die bedreigde. Hij leefde enkel in den dag en in het nu, en dag en nu wist hij aaneen te knoopen, en zij waren inschikkelijk. En alzoo ging hij met opgeheven hoofd naar den afgrond toe gelijk over eene bloeiende weide.
('t Vervolgt.) Oorspronkelijk vertaald uit het Deensch van Johannes Jörgensen. |