Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Boekennieuws.Leven van den Zaligen V. Dionysius a Nativ., en van den zaligen Br. Redemptus a CruceLeven van den Zaligen V. Dionysius a Nativ., en van den zaligen Br. Redemptus a Cruce, door P. Fr. Henricus a Sta Familia, Yper, Callewaert-De Meulenaere, 1900. Te recht merkt schrijver in zijn voorbericht aan: ‘Op onze dagen van eer- en geldzucht, van verzwakking in 't Geloof, doet het deugd aan 't hert, te mogen toonen hoe anderen dit alles voor Jesus-Christus onder de voeten traden,.... voor datzelfde Geloof hun bloed vergoten.’ Mannen als de Gelukz. Dionysius en Redemptus ter navolging aan onze taalgenooten voorstellen is een loffelijke taak volbrengen. De eene zoowel als de andere streed, elk voor zijn vaderland, om het tot meerderen voorspoed te helpen, en het aan de barbaarsche volken van Oost-Indiën te leeren hoogachten; zij bevorderden onder hen de beschaving en de uitbreiding van onzen H. Katholieken Godsdienst. Op gelijke wijze zwoegen thans een menigte onzer kinderen midden in 't zwarte Afrika. Met welke gevoelens onze dappere zonen en edelmoedige dochters de tallooze gevaren van Congoland dienen te tarten; met wat heiligen iever er het rijk der gerechtigheid en der ware beschaving te stichten, dat allemaal zullen zij vinden in 't ‘Leven v.d.Z.V. Dionysius a Nativ. en v.d.z. Br. Redemptus a Cruce. Met prachtige platen toegelicht, in goeden stijl en dichterlijk voorgedragen. moet het leven dier Helden van ons Geloof als een allernuttigst Loek ter lezing bij ieder worden aanbevolen. - Niettemin vestig ik de aandacht van den schrijver op eenige verbeteringen in zijn werk te doen. Ten eerste mishaagt mij de onderbreking van zijn verhaal in ‘Tweede Deel, 1e Hoofdstuk’; de inhoud van dit hoofdstuk stond beter in eene voorrede en kon zelfs gemist worden; niemand toch, 't ware kleingeestigheid, zal de Orde der Ongeschoeide Karmelieten van de zendingen willen uitsluiten. Een tweede staat blz. 19 ‘Kerkvergadering’ gebezigd voor ‘H. Vergadering’ (bijeenkomst eeniger Kardinalen); Dit alles is echter licht te genezen, en ik hoop dat de E.P. Henricus a Sta Familia die kleine vlekken uit zijn anders zoo verdienstig schrijven eens zal weten weg te nemen. G.W. | |
Handbuch der KunstgeschichteHandbuch der Kunstgeschichte von Dr. Erich Frantz. Freiburg im Breisgau, Herdersche Verlagshandlung, VIII en 448 blz. groot octavo. Dit werk van den Breslauer Universiteits-professor, die zich vroeger door zijne Geschichte der Christlichen Malerie in drie deelen (1894) | |
[pagina 402]
| |
gunstig heeft bekend gemaakt, heeft vooral tot doel op mogelijkst beknopte wijze, toegelicht door een groot getal afbeeldingen, een overzicht der kunstontwikkeling aller tijden te geven, vooral ten gebruike van jonge geleerden, kunstgezinde geestelijken en leeken. Geene theorie van schoonheidsleer, noch van de andere zijde dorre opsomming gevende, moest het werk een aanschouwelijk en aantrekkelijk beeld dier geschiedenis ontwerpen. Het beginsel zou daarbij vastgehouden worden, dat het kunstschoon noodzakelijk samenhangt met het zedelijk schoon, gelijk de Grieken deze twee gedachten versmolten in de uitdrukking ϰαλὸν ϰὰγαϑὸν. ‘Alle goede kunst’, zegt de schrijver met Aristoteles, ‘werkt opvoedend en zedelijk verheffend. Zoo begreep men vóór onze eeuw de algemeenheid van het streven naar kunstschoon. Ja; doen wij, bijvoorbeeld slechts eene wandeling door een museüm als dat van Napels, dan zullen wij vinden, dat in de eenvoudigste, oude voorwerpen een bepaalde zin voor schoonheid zich uitspreekt, en men bemerkt alras, hoe wij modernen achteruit zijn gegaan in onze eischen voor het verkeer met edele vormen, met schoone zaken. Wij bemerken dit dubbel, bedenkende dat die oud-romeinsche museümszaken toch maar ontstaan zijn uit nog veel schoonere grieksche voorbeelden. Wij hebben dus te leeren, hoe wij moeten opklimmen tot de algemeenheid van den zin voor edele, harmonische vormen. Daartoe draagt het werk van Frantz uitnemend bij, en dient algemeen verbreid en gekend te zijn. Het is verdeeld in de volgende hoofddeelen: 1. Die alte Kunst im Orient, 2. Die klassische Kunst, 3. Das Mittelalter, 4. Die neuere christliche Kunst in Italien, 5. Die neuere Kunst ausserhalb Italien (15e en 16e eeuw), 6. Die Kunst des 17n und 18n Jahrhunderts. Het werk is versierd met 393 keurige afbeeldingen, beginnende met een egyptische begrafenis en eindigende met Marie Antoinette voor de rechtbank, van Paul Delaroche. De kunst der ‘middeleeuwen’ is met bijzondere zorg behandeld en onderverdeeld in de volgende hoofdstukken, als: a. Frühchristliche Monumente, b. Karolingische Kunst (13 bladzijden), c. Die Kunst des Islam, d. Nationale Kunstentwicklung (103 bladzijden). Waar, in nieuwere eeuwen, de kunstenaarsnamen gemakkelijker vloeien, stijgt voor vele lezers ook nog de belangrijkheid der lectuur, terwijl de vroegere tijden toch zorg en nieuwheid van opsporingen genoeg bewijzen, gelijk blijken kan uit de mededeelingen betreffende de karolingische en voorkarolingische eeuwen. Eindelijk moet de kennis en de fijne kritische kunstzin des schrijvers, vooral wat de schilderkunst betreft, bewonderd en de keuze der afbeeldingen geprezen worden. Dat aan Duitschland het leeuwenaandeel der besproken werken ten deel valt, is niet te verwonderen; evenwel wordt in menig opzicht Frankrijk niet vergeten, en missen wij daarentegen enkele duitsche koryfeën, zooals Deger en andere Dusseldorpers. A.T. | |
Helden der toonkunstHelden der toonkunst van de zestiende eeuw tot op onzen tijd, door Mr. H. Viotta. Met 32 portretten. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zonen, 1901. | |
[pagina 403]
| |
Bij vroegere gelegenheidGa naar voetnoot(1) hebben wij de belangrijkheid van het werk des schrijvers van het Lexicon der toonkunst besproken. Reeds sedert eenigen tijd ligt het nu volledig voor ons en sluit met de namen van Leoncavallo, Mascagni, Richard Strauss, de ‘modernste der modernen’ en die ongelukkig ‘een held’ wil genoemd worden (zie zijn Heldenleben), voor dat hij door Viotta onder de ‘helden’ is opgenomen; want de schrijver plaatst een zeer sprekend vraagteeken bij de levensschets, door de woorden: ‘De tijd zal moeten leeren, of aan Richard Strauss een plaats toekomt onder de Helden der Toonkunst.’ Met deze woorden sluit Mr. H. Viotta de rij zijner ‘Helden’. Ook van Mascagni zal eerst de tijd leeren of hij zich op de hoogte (?) van de toegejuichte Cavalleria zal kunnen handhaven; ook Leoncavallo kan eigenlijk ‘nog niet tot de helden der toonkunst gerekend worden.’ Ondertusschen wordt aan beide eerstgenoemden de eer van een welgelukt portret geschonken. Overigens bevat de slotaflevering belangrijker levensschetsen van wezenlijke ‘helden’. Deze laatste (10e aflevering) begint met het einde der levensschets van Richard Wagner, die in de vorige afleveringen was afgebroken. Wij behoeven niet te zeggen hoe volledig het overzicht is, wat Viotta geeft van Wagners ontwikkelingsgang. Men kan van den grooten promotor der werken van den meester niets anders verwachten: hoe Richard aanvankelijk geene andere blijken van muzikalen aanleg gaf, dan door het spelen van Webers Jungfernkranz; hoe hij dezen meester bijzonder lief kreeg, maar zich veel meer dan tot de toonkunst, tot de studie van Shakespeare getrokken gevoelde; hoe hij een groot drama schreef, geput uit King Lear en Hamlet; hoe hier 42 personen in stierven, zoo dat ‘geesten’ hunne plaats moesten vervangen; hoe de miskenning op de school hem de geestdrift voor zijne geliefde klassische letteren deed verliezen, en hoe Richard eindelijk, met hart en ziel zich tot de toonkunst wendende, toch de uitvoering eener door hem gecomponeerde ouverture in 1830 als een fiasco moest betrachten. Het eene werk na het andere (die Hochzeit, die Feen) werd even snel vergeten, zoodat (vooral ten gevolge der voordracht van Wilhelmine Schröder-Devrient) zijn zin zich b.v. tot Bellini keerde. Deze en vele andere zaken dier eerste periode worden door Viotta lichtelijk aangeduid, of overbekend verondersteld. Maar Viotta wijst er op hoe toenmaals reeds in Wagners hoofd (1834) en in zijn Liebesverbot, ofschoon de gedachte van Measure for Measure van Shakespeare valsch teruggevende, de ‘vrije zinnelijkheid’ spookte, tegenover de puriteinsche ‘huichelarij’. Wagner huwde ondertusschen zijne geliefde Mina Planer, doch het geschiedde slechts uit ‘heftigen Eigensinn’ en met ‘besitzloser Häuslichkeit’. Hij verliet Duitschland. Met groote verwachting reisde hij over Engeland naar Parijs; maar zijn geld in 1840, ‘was zoo goed als op.’ Meyerbeer gaf zich moeite den wordenden Fliegende Holländer op het tooneel te doen brengen, doch ook dit liep op niets uit. Eindelijk kwam men te Dresden tot de uitvoering van Rienzi, waarbij Reissiger den dirigeerstok aan Wagner had afgestaan. De geestdrift was uitbundig! | |
[pagina 404]
| |
Den 2n Januari 1843 verscheen nu Der Fliegende Holländer ten tooneele, maar eerst met minder bijval dan Rienzi. Weldra volgde Tannhäuser, waarmede Wagner zich verre verheft ‘boven hetgeen hij tot nu toe gecomponeerd had’ (bl. 135). Daarna werd, in de ‘frissche lucht van Mariënbad’, het plan tot de Meistersinger ontworpen; doch Lohengrin brak den draad voorloopig af. Friedrich Rothbart bleef eveneens in de pen; Siegfried trok 's meesters aandacht. Maar de revolutiejaren werkten ook hier ongunstig op in. Wagner werd genoodzaakt Duitschland te verlaten (bl. 443), en schreef Kunst und Revolution, Oper und Drama, waarin hij zijn stelsel der vereeniging en samenwerking der kunsten op het tooneel klaar uiteen zette. De aldaar uitgesproken gedachten zocht hij vooral in Der Ring des Nibelungen te verwezenlijken, dien hij in de herfst van 1852 voltooide. Onder dit werk door had hij Tristan und Isolde geschreven, waarin eigenlijk een echtbreuk zonder (?) verantwoordelijkheid wordt geschilderd; hij gaf daaraan den naam van ‘Handlung’ ofschoon op geen van 's meesters drama's die titel zoo weinig past. Ondertusschen liep Wagners ballingschap ten einde, en toen, in 1864, Lodewijk II in Beieren den troon besteeg, had de kunstenaar een edelmoedigen beschermer gevonden wiens offers door alom verspreide ‘Patronatsscheine’ werden ondersteund. Weldra lag nu ook Parsifal aan de beurt, die in 1881 geheel gereed lag. Wagner dirigeerde ervan de laatste voorstelling van dat jaar. 't Jaar daarna kon hij zijn wensch ‘tot weêrziens’, aan het publiek gericht, niet volvoeren - hij behoorde niet meer tot de levenden; want in Februari 1882 verliet hij de wereld. Het slot van Viotta's schets luidt aldus: ‘Zijn groote beteekenis bestaat hierin, dat bij hem de muziek is overgegaan in een collectieve kunstsoort, het door de innige vereeniging van alle kunsten ontstane toondrama’. Het ‘Eindhoofdstuk’ van Viotta's werk, wat nu volgt, bevat, behalve de reeds genoemde, de levensschetsen van Giuseppe Verdi, den componist van Il Trovatore, La Traviata, enz., maar ook van eene menigte andere dramatische en oratorische werken, welke naar den geest deels aanbevelenswaardiger mogen wezen dan zijne drama's, maar door deze laatste, van een muzikaal standpunt worden overtroffen. Verdi was geboren te Roncole in 1813 en componeerde van zijne kindsheid af. In 1839 werd in de Scala te Milaan reeds Oberto conte di Bonifacio voorgedragen. Doch konden zijne dramatische werken zich niet handhaven, hoe groot die rij ook weze. Il Trovatore maakte eene uitzondering. Zijne geestelijke muziek (Requiem, enz.) staat hierbij achter. Aïda wordt nog met bijval opgevoerd, waarin hij deels eene Wagnersche richting zoekt te volgen. Hoogbejaard en gezegend wegens zijne liefdadigheid stierf hij in 1901. Hadden wij, volgens den schrijver ook eenige namen uit de rij der ‘Helden.’ kunnen missen, van de andere zijde zou het eene aanbeveling voor het werk zijn geweest, nevens de Italianen er mannen te ontmoeten als Borodine en Cui, Dvorák, Grieg, Gade, Tinel, Verhulst, enz. Eenige bladzijden over Gounod, Cesar Franck en Tschaikowski volgen nog, die wij wel wat uitvoeriger hadden gewenscht. Ondertusschen moeten wij den schrijver dank zeggen voor zijne zorg en volledigheid, terwijl ook de uitvoering van de portretten en den tekst niets te wenschen laat. P. Alb. Th. | |
[pagina 405]
| |
Tractatus de PaenitentiaTractatus de Paenitentia auctore Ludovico De San S.J. Brugis, C. Beyaert, 1900. Het zal wel overbodig zijn met vele woorden een werk van P. De San aan te bevelen; zijn naam alleen is een voldoende waarborg voor eene uitmuntende wetenschappelijke behandeling, uitmuntend door juiste en duidelijke bepalingen en omlijning van begrippen, door scherpzinnige ontleding en toepassing van beginselen, door volkomen meesterschap over de behandelde stof, door logische ontwikkeling der gedachten, door overtuigende en klemmende bewijzen, door diepgaande kennis op het gebied der philosophie en der theologie, door ruime inlichtingen uit de patrologie, de kerkgeschiedenis, door groote vertrouwdheid met de scholastische litteratuur. Wie kennis maakte met de Cosmologia en den tractaat De Deo Uno zal dezen lof niet overdreven achten en volkomen beamen. Het onderwerp, hoezeer van praktischen aard, laat ook het speculatief onderzoek tot zijn recht komen, een gebied, waarop P. De San pleegt te grasduinen, en aan zijn bij uitstek speculatieven geest de teugels te vieren. Trouwens dit onderzoek is eene onmisbare voorwaarde om praktische instellingen en voorschriften naar waarde te schatten, en volgens de eischen der wetenschap te verdedigen. Het werk bevat twee hoofddeelen; het eerste (bl. 1-117) beschouwt in zeven hoofdstukken de deugd der boetvaardigheid, het tweede (bl. 117-688) in twee en twintig hoofdstukken al de vragen, die met het sacrament der boetvaardigheid in verband staan. Wij willen op eenige vraagstukken wijzen, die de meesterhand verraden, en waaraan ook in de theologie onderlegde lezers hun hart kunnen ophalen en hunne kennis toetsen en afmeten. De vraag over de openbare boetvaardigheid in de eerste eeuwen heeft aanleiding gegeven niet alleen tot dwalingen en miskenning der Kerk, maar ook tot verschillende meeningen onder de theologen. Men weet ja dat de Jansenisten en hunne aanhangers met tranen in de oogen de Kerk tot heil der zielen smeekten, tot de strenge boetvaardigheid der eerste eeuwen terug te keeren. 1. Altijd heeft in de oude Kerk het gebruik bestaan de zonden na het doopsel bedreven te vergeven niet alleen voor de vierschaar van de Kerk, maar ook voor de vierschaar van God en het geweten. Bijgevolg dwalen de protestanten wanneer zij beweren dat in vroegere tijden de zonden slechts voor de vierschaar der Kerk en als beleedigingen van de Kerk vergeven werden. 2. Nooit bestond in de algemeene Kerk het gebruik, plichtigen aan groote misdaden van de hulp der boetvaardigheid en der absolutie uit te sluiten. 3. Aan geen schuldige werd in de eerste eeuwen bij doodsgevaar de absolutie ontzegd. 4. De meening, welke staande houdt dat in de eerste eeuwen de schuldigen aan zware zonden volgens den gewonen regel slechts de absolutie verkregen, nadat zij de opgelegde boetwerken hadden vervuld, mist allen redelijken grond, en wordt door onwraakbare getuigen uit de vroegste oudheid alleronwaarschijnlijkst bewezen. Deze vier stellingen, die de vraag over de openbare boetvaardigheid in haren ganschen omvang oplossen worden op uitnemende wijze verklaard en uit vertrouwbare historische gedenkstukken bewezen. Het Sacrament van boetvaardigheid is, volgens de instelling van Christus, noodzakelijk uit noodzakelijkheid des middels, om vergeving der zonden te verkrijgen, en wel krachtens de woorden van Christus bij Joa. XX, 23. | |
[pagina 406]
| |
Het Concilie van Trente leert als geloofspunt dat wij op goddelijk bevel onze zonden aan de sleutelmacht moeten onderwerpen, en dat deze noodzakelijkheid in de woorden van Joa. XX, 23 wordt uitgesproken. Of echter deze woorden, voor zich zelve genomen, onafhankelijk van de traditie het gebod van Christus genoegzaam staven, is eene betwiste vraag onder de theologen. De schrijver bewijst de stelling op overtuigende wijze enkel uit de verklaring der woorden, steunend vooral op de tweevoudige rechterlijke macht, aan de Apostelen geschonken. De macht de zonden te behouden, zoodat zij ook door God niet vergeven worden, zou te vergeefs gegeven zijn, indien er buiten de biecht een ander middel tot vergeving bestaat. Men leze met aandacht (bl. 206) het treffend antwoord op de moeilijkheid, welke uit de vergeving der dagelijksche zonden ontstaat. De Thomisten leeren dat het berouw, de biecht, de voldoening wezenlijke en intrinsieke deelen van het Sacrament zijn; de Scotisten plaatsen het wezen van het Sacrament in de absolutie alleen. P. De San schaart zich aan de zijde der Thomisten, en antwoordt zegevierend op de talrijke tegenwerpingen der Scotisten. De vraag omtrent de waarde, de kracht en de werking van het onvolmaakt berouw, verwekt uit vrees voor de goddelijke straffen bekleedt in den tractaat de Paenitentia eene aanzienlijke plaats. Het onvolmaakt berouw (attritio) verwekt uit vrees voor de hel, wanneer het den wil te zondigen uitsluit, en met de hoop op vergeving gepaard gaat, is eene voldoende gesteltenis der ziel om in het Sacrament gerechtvaardigd te worden. Deze belangrijke stelling steunt op klemmende bewijzen uit de H. Schrift en de overlevering, uit het Concilie van Trente. Het onderzoek van de leer van het Concilie (Sess. 6, c. 6), welke als argument tegen de stelling wordt aangevoerd zal den lezer nog beter van de waarheid der stelling overtuigen. Wijzen wij eindelijk op de bewijzen voor de noodzakelijkheid volgens den wil van Christus van de biecht der doodzonden, na het Doopsel bedreven. Het hoofdargument rust op de tweevoudige macht door Christus verleend de zonden te vergeven of te behouden, welke macht moet uitgeoefend worden per modum judicii door een rechterlijk oordeel. Dit oordeel vordert van den biechtvader eene dubbele kennis: a) de kennis der omstandigheden waarvan het oordeel afhangt en b) de kennis der zaak aan zijn oordeel onderworpen, deze zaak zijn de zonden te vergeven of te behouden, deze kennis echter kan hij alleen uit de oorbiecht putten. De bekende opwerping der protestanten getrokken uit het feit van Nectarius wordt in al hare bijzonderheden nauwkeurig gewikt en gewogen, en na dit onderzoek blijkt dat door het decreet van Nectarius niet de oorbiecht, maar de openbare penitentie werd afgeschaft. Wij vestigen vooral de aandacht op het oorspronkelijk karakter van P. De San's werken. Hij stelt zich niet tevreden met een overzicht te geven van de leer der oude theologen, en hunne meeningen en bewijzen eenvoudig over te schrijven. Neen hij stelt hoogere eischen aan de wetenschap: ieder leerpunt is het voorwetp van een scherpzinnig, diepgaand onderzoek, en wordt door nieuwe of door oude, maar in al hunne kracht voorgestelde argumenten gestaafd. P. De San is een diepe denker (un pensatore, schreef P. Cornoldi,) en niet slechts een tolk, die de gedachten van anderen trouw herhaalt, | |
[pagina 407]
| |
hij denkt door en voor zich zelven, en schrijft geen woord, waarvan hij niet ten volle rekenschap kan geven, wat hij leert en schrijft heeft hij door jarenlange studie zich eigen gemaakt. Zich-zelf-zijn, de hoofdvoorwaarde van krachtig getemperde karakters en uitstekende geesten, is zijne leuze, niet om het werk van anderen te veroordeelen of te versmaden, maar om op hunne leer den stempel van zijne oorspronkelijkheid te drukken. Daarom gaat in zijn werk, even als in de werken van Kardinaal Franzelin en P. Kleutgen, de diepte der gedachten en beschouwingen met de helderheid der voorstelling hand aan hand. Het boek De Paenitentia, van buitengewoon groote waarde verrijkt de theologische wetenschap met een nieuwen en kostbaren schat. Roermond. Dr. A. Dupont. | |
Plicht, Schuld en StrafPlicht, Schuld en Straf, door I.M.L. Keuller, prof. aan het Groot-Seminarie te Roermond. Leiden, I.W. Van Leeuwen, prijs fl 0.50. Deze belangrijke brochure van 46 bladz. werd geschreven naar aanleiding van het vijfde internationale congres voor crimineele-anthropologie. In dit congres, waar de onzinnige humaniteitsleer hare orakels verkondigde, werd onder meer beweerd 1o dat bij de definitie van de misdaad het woord recht en het begrip zedewet niet in aanmerking kunnen komen, dat derhalve de beste bepaling hierop neerkomt: ‘Misdaad is eene anti-sociale daad, eene daad die niet in overeenstemming is met den socialen toestand van een volk.’ 2o dat de moderne wetenschap ons ‘brengt tot de leer der noodzakelijkheid.’ 3o volgens Prof. Van Hamel ‘c'est un fait acquis que parmi les adhérents de la nouvelle tendance toute idée de repression vindicative est abandonnée.’ Prof. Keuller teekent verzet aan tegen deze drievoudige dwaling, en deelt ons ter wederlegging op heldere en bevattelijke wijze de leer der gezonde rede mede, in zake van plicht, schuld en straf. Uit de kennis van Gods doel in de schepping, van ons eigen einddoel en van het verband tusschen beide ontspruit de kennis der zedelijke verplichting en der zedewet, zoo als uit de kennis der verhouding tusschen onze handeling en Gods verheerlijking de kennis ontstaat der zedelijkheid. Het wezen van den plicht bestaat in het noodzakelijk verband tusschen de handeling, welke aan Gods einddoel beantwoordt en ons geluk. Nu is onze redelijke natuur, noch onze goede daad de oorzaak van ons geluk, maar Gods wil, de eerste oorsprong van alles. Daarom Gods wil alleen, de oorzaak van ons geluk, die dit geluk met de zedelijke handeling heeft verbonden, is de bron van allen plicht. Het wezenlijk element der zedelijkheid kan niet gevonden worden in de overeenstemming der handeling met de redelijke natuur, en daarom kan de redelijke orde of de objectieve orde der dingen, door de rede gekend niet de hoogste regel der zedelijkheid zijn. Want deze meening leert niet welke beginselen der rede de zedelijkheid bepalen, en haar van ieder andere wetenschap onderscheiden, daar toch ook in de wetenschappen de beginselen der rede onze handelingen moeten letten en besturen. Wie de regels van de Schoonheidsleer schendt, handelt tegen de beginselen der rede, en tocht handelt hij niet onzedig. Bijgevolg moet de objectieve orde of de redelijke natuur beschouwd worden in hare absolute afhankelijkheid van den Schepper en in verband met God, haar einddoel. Zoo wordt bij voorbeeld het verkrijgen van eene wetenschap (eene handeling overeenstemmend met de redelijke natuur) slechts zedelijk | |
[pagina 408]
| |
in zoo ver zij het verstand in staat stelt rechtstreeks of zijdelings Gods doel te vervullen; onzedelijk zal de daad worden wanneer zij ons tot het verzuimen leidt van eenen plicht, voortspruitend uit de eischen van de schepping. De intrinsieke natuur der menschelijke handeling, beschouwd in hare overeenkomst met het einddoel der schepping is de reden, om welke God vooreerst haar verband met dit einddoel wil; om welke Hij tweedens deze handeling van den mensch vordert, en derdens feitelijk met ons doel (ons geluk) verbonden heeft, om ons krachtdadig, zonder onze vrijheid aan te randen, tot het vervullen der wet aan te sporen. Deze wil Gods is de grondslag van onze plichten. In het tweede gedeelte bewijst de geleerde schrijver op beknopte maar voldoende wijze de vrijheid van den mensch uit het eigen karakter van onze kennis en het persoonlijk bewustzijn van het menschdom. Hij verklaart tevens hoe deze vrijheid en daarom de schuld verloren gaat bij den krankzinnige, en min of meer bij den gezondzinnige beperkt wordt door onwetendheid, door vrees of door de opgewondenheid van drift. Het derde deel, ons dunkens het beste van de brochure, handhaaft op uitmuntende wijze het vergeldend karakter van de straf. Wij zeggen op uitmuntende wijze, omdat zelden met meer scherpzinnigheid en duidelijker analyse het wezenlijke en intrinsieke doel van de belooning en de straf wordt ontwikkeld. Het goed en het kwaad gaan gepaard met eene verstooring van de orde en het evenwicht door God gewild, want de weldaad en de misdaad gaan verder dan de rechtmachtige verhoudingen vorderen, en bijgevolg blijft de natuurlijke gelijkheid onder de menschen verstoord tot dat zij door vergelding wordt hersteld. Deze vergelding nu wordt door de belooning en de straf verkregen en daarom is het handhaven, of het herstellen van de orde en het evenwicht, het wezenlijk doel van de belooning en de straf. Krachtens hunne natuur zijn alle menschen gelijk, van elkander onafhankelijk, alleen aan God, hun Schepper en einddoel onderworpen. De gebooite, de stand, de natuurlijke vermogens worden de oorzaak van ongelijke betrekkingen, waaruit de orde en het evenwicht ontspruiten in de maatschappij. Ten gevolge van hunne vrije handelingen - weldaden en misdaden - ontstaan nieuwe veranderlijke verhoudingen van ongelijkheid en ondergeschiktheid. De twee eerste soorten van betrekkingen moeten wij erkennen en handhaven; de laatste soort, die het evenwicht verbreekt moet door loon en straf tot gelijkheid en evenwicht gebracht worden. Het vergeldend of vindicatief karakter van de straf blijft dus steeds op den voorgrond staan, al heeft zij ook afschrikkende en verbeterende eigenschappen. Moge het uitstekend boekje vele lezers vinden, vooral onder hen, die zich geroepen achten de strekking der hedendaagsche crimineele anthropologie te bestrijden. Zij zullen inzien dat hare dwalingen tegen de eerste beginselen der philosophie aandruisen, en daardoor overtuigd worden van de noodzakelijkheid zich met de borst op de studie dezer wetenschap toe te leggen. Roermond. Dr. A. Dupont. | |
Brabançonne
Brabançonne, voor orgel geschikt door Jozef D'Hooghe.
| |
[pagina 409]
| |
onze kerken voordragen, ter gelegenheid van nationale feesten, heeft Jozef D'Hooghe, orgelist te Cruybeke, een arrangement voor orgel bewerkt van Van Campenhout's Brabançonne. Door tusschenpartijen er in te mengen is 't hem geslaagd er min of meer een orgelstuk van te maken, dat voorzeker met den besten uitslag de thans al te lustig klinkende nationale marsch voor de kerk gebruikbaar stelt. J.v.d.E. | |
De Bescherming der KindertjesDe Bescherming der Kindertjes, voordracht gehouden in den letterkundigen Kring te Antwerpen door Dr A. Van de Perre. - Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel. Terwijl de algemeene sterfte in België vermindert, vermeerdert de kindersterfte; 18 t.h. der kinderen, sterven in hun eerste levensjaar. En onder deze die blijven leven, hoevele waaruit nooit volslagen gezonde menschen zullen groeien! Dr Vandeperre onderzoekt wat hier tegen gedaan wordt in den vreemde en wat ten onzent diende gedaan te worden Hij is voorstander van het opzoeken van het vaderschap, van de Fransche wet Roussel betrekkelijk het uitbesteden der kinderen, van het voeden der kinderen door de moeder, van de kinderkribben enz. J.V. | |
Rodenbach's Vrienden, Jaarboek 1902.Rodenbach's Vrienden, Jaarboek 1902. Gent, N. Vennootschap Plantijn. 268 bl. Uit het verslag vernemen we dat de letterkundige gilde der Katholieke Studenten aan de Gentsche Hoogeschool thans 81 leden sterk is. Van alles in dit jaarboek: rijp en groen. Achteraan in de Varia wordt onder den titel Het opstellen van het Jaarboek gewaagd van ‘de zwarigheid om uit zooveel bouwstoffen het noodige uit te zoeken en te rangschikken’. Wie studenten en studentenmaatschappijen kent, weet dat het waar is, en de Rodenbach's vrienden verdienen lof omdat zij, spijts die zwarigheid, een jaarboek uitgeven. Waarom echter niet meer geschift? Een en ander ware beter aan kant geschoven. De verzen van R. Declercq en G. Hermans zijn goed; het schetske Verdronken van Ouwerling en Maas verraadt aanleg; in De Strijd voor de Vlaamsche Hoogeschool, van Sebrechts, zijn de bijzonderste beweegredenen wel samengebracht, een beetje minder opvliegendheid zou echter niet schaden. Vestigen wij de aandacht der uitgevers op de taal, die in meer dan een opstel nog al te wenschen overlaat. J.V. | |
Vivat's geïllustreerde Encyclopedie.Wij ontvangen de 24o aflevering, loopende van Cuyp tot Darmkanaal. Deze aflevering bevat het slot van het artikel Cuyp en vervolgens weer tal van lezenswaardige artikelen. Het artikel Dante is met groote zorgvuldigheid bewerkt, de nieuwste bronnen der nasporingen over Dante's leven en werken zijn hierbij geraadpleegd. Nevens de Hollandsche vertalingen hadden wij gaarne de Vlaamsche aangestipt gezien o.a. deze van P. Haeghebaert. Wij wijzen nog op de artikelen Cyprus, Czerny, Daendels, Daguerre, waarbij de geschiedenis en de verklaring der photographie worden gegeven, Dahn, Dalhousie, Dalmatië, Damuscus, Damp en de zeer uitgebreide behandeling van het artikel Darmkanaal. | |
[pagina 410]
| |
Les Ecoles Catholiques de Gand.Les Ecoles Catholiques de Gand. Compte rendu de l'Assemblée du 22 Avril 1901. Siffer, Gent. Uit het Verslag van Mr Verhaegen blijkt dat in 1901 de katholieken te Gent 35 kostelooze lagere scholen hadden met 165 klassen en 6,726 leerlingen. De rede van M. Siffer, voorzitter van den katholieken Schoolpenning, heeft meer dan plaatselijk belang. Wie eens de geschiedenis van den Schoolpenning schrijven wil, zal ze niet ongemerkt mogen laten. Zij is tevens een warme oproep tot de katholieke jonkheid. Op diezelfde algemeene vergadering hield nog Volksvertegenwoordiger Helieputte eene rede, waarvan de korte inhoud volgens de Bien Public weer gegeven wordt. Wie dezen korten inhoud leest zal met ons spijt gevoelen dat de rede niet gestenographeerd werd. J.V. | |
Flandria's Novellen-Bibliotheek.Flandria's Novellen-Bibliotheek. 1ste deel eener novelle van Gustaaf Segers: De Beren. | |
Onze Jeugd en het Alkoolism.Onze Jeugd en het Alkoolism. Voordracht over het Alkoolism. Luik, Dessain, fr. 0.25 elk. Twee propagandaboekjes door E.-H.-J. Lemmens, wel bekend om zijnen iever voor het bestrijden van 't alcoholisme, die wij gaarne ter verspreiding aanbevelen. Aan 't slot van 't tweede: standregels voor matigheidsgenootschappen in jongensscholen en patronages. |