Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Ons muziekaal leven.‘Uuitschland is het land van belofte voor de muziek’ zeggen of denken vele Belgen, en bij 't naderen der Sinksenfeesten, ziet men jaarlijks talrijke onzer muziekliefhebbers den reiszak in hand nemen om aan den Rijn de groote muziekfeesten bij te wonen, terwijl meer dan een onze eigene muziekuitingen verwaarloostGa naar voetnoot(1). Al ligt in de Belgen het eendrachtig samenwerken naar een wijdafgeperkt doel niet zoo diep als bij onze Oosterburen geworteld, toch dient niet ontkend dat in onze hoofdsteden de groote werken met veel zorg opgevoerd, en in de kleinere, de muziekale uitingen meer en meer vermenigvuldigen. Een klein overzicht over ons muziekaal leven in de maand Maart 1902, zal daarvan een volstaande bewijs leveren. Bij name althans, kennen onze lezers de vermaarde koormaatschappij La Legia, uit Luik, beroemd om haren bloei, en berucht om haren wedijver met den anderen Luikschen zangkring Les Disciples de Grétry. De bestuurder der Legia, Sylvain Dupuis, in 1856 te Luik geboren, prijs van Rome en leeraar in 't Luiksch conservatorium, bekleedt tevens de plaats van orkestmeester in den Muntschouwburg te Brussel: en op zondag 2den Maart waren zijne beide uitstekende korpsen, - elk afzonderlijk voorbereid - in den Muntschouwburg samengebracht om de mis in ré maj. van Beethoven uit te voeren. Deze mis, eerder voor het concert dan voor de kerk bestemd, wordt aanzien als eene der heerlijkste scheppin- | |
[pagina 388]
| |
gen van wellicht het volmaakste muziekaal brein. Hier schittert Beethoven in gansch zijne reuzenmacht, versmelt, kneedt en wentelt partijen, solisten en speeltuigen in een gloedvol, dramatisch gezang; schept aandoenlijke melodiën, ontwikkelt deze met al de sierlijkheid van zijne kundigheden; voelt zich nog niet voldaan, tooit dezelfde gedachte soms opvolgenlijk in twee, drie gansch verschillende melodiën, die hij in talrijke wendingen vol luister en rijkheid omwerkt; smelt tevens in elk bijzonder deel der mis eene stijgende uitdrukking, die in een machtig slotkoor zich tot arendsvlucht zal verheffen!... De moeilijkheden krielen in dit uitgebreid werk, namelijk de reeksen hooge noten der sopranopartij in den ‘Credo’ en verscheidene lastige brokstukken voor speeltuigen; doch de Legia, met hare volle en gelijkslachtige stemmen, de hooge ontwikkeling der leden in de muziekleeskunde, hare gewoonte tegen moeilijkheden te strijden, en de medewerking van eenige ervarene liefhebsters, - het orkest, uit goede bestanddeelen samengebracht, door gedurig samenspelen tot een zich zelf gevoelend organisme gegroeid, hebben met eene wonderbare bekwaamheid het technisch deel van het standaardwerk uitgevoerd. - Onder de vier solisten, bevielen Mevr. Craemer-Schlegel (alt) en M. Van Eweyck (bas) ons minder, M. Hess (Tenor) had, voor ontsteltenis, de welwillendheid van 't publiek ingeroepen; alleen Mevr. Meta Geyer (sopran) al prijkt zij in dit werk niet met het overheerschende en tevens fluweelen orgaan van eene Noorderwier, verdient, om hare zuivere, aangename, vaste stem en bestudeerde vertolking de volledige goedkeuring. Ook de viool-solo Deru diende, door verstandiger te zinnen, eene verhevener uitdrukking in het ‘Benedictus’ te weven. De bestuurder Sylvain Dupuis leidde die massa met kennis en nauwkeurigheid, doch bezit niet dat doorgrondig begrip, dat zich met een werk vereenzelvigen, en, gediend door eenen medesleependen arm en een stralenschietend oog, bij toehoorders en uitvoerders eene onzeglijke ontroering uitstorten kan. De zaal was hoogstens half-vol; 't geen mijne gezegden staaft waarmede ik dit overzicht opende, maar tevens aan de inrichters van muziekfeesten de les zal spellen in 't vervolg, voor 't minste ‘buitengewoon concert’ de prijzen der plaatsen niet meer te verdubbelen. | |
[pagina 389]
| |
De muziekschool van Sint-Josse-ten-Noode-Schaarbeek had, met medewerking van het orkest der Ysaye-concerten, op 26 Januari, het machtig oratorio De Schelde van onzen grooten Peter Benoit ten gehoore gebracht: de toen ingeoogste bijval was wellicht voor den bestuurder, M. Gustaaf Huberti, de prikkel om een tweede blijk van de leefbaarheid zijner school aan 't publiek te leveren, met behulp van 't zelfde orkest, op zondag 9en Maart. Hiertoe was de kindercantate, Kinderlust en -leed, woorden van Em. Hiel, muziek van Huberti zelf, opperbest geschikt. Het gedicht is zeer lief en levendig opgevat: Op wuivende twijgen
Het vogelken babbelt
Den vroolijksten zang, zing, zang!
We springen en hijgen,
Terwijlent we plukken,
O zalig verrukken!,
In wei en struweelen
De bloemekens zoet.
De muziek past prachtig op de naïve beschrijvingen, en alhoewel de meester in opzicht van schrijftrant moest rekening houden met den graad ontwikkeling der kleine zangers, heeft hij met lachende en eenvoudige melodiën een pronkruiker gevlochten vol lentegeur en morgendauw. Het begin, eene schidering van een bad in de beek, is een mozaïek van spattende druppels in watergekabbel, van huppelende klanken in tonengerinkel; verschillende bijzonderheden liggen wonderbaar nagebootst, zooals de vogelkens in het nest, die rekken de nekjes
en oopnen de bekjes
slaan siddrend de vlerkjes op ende neder!
Ze piepen zoo gulzig om voeder
En vragen: de moeder!
Hierna komen wijsgeerige bespiegelingen voor over ‘de moeder’ die, in den mond van kinderen, onnatuurlijk zijn; muziek en gedicht ondergaan ook eene merkelijke daling; zoo waar is het dat kunst zonder waarheid eene hersenschim heet. - Wij kregen enkel het eerste deel, de | |
[pagina 390]
| |
‘Lente’, van Kinderlust en -leed ten gehoore, en verwachten gretig de volgende, daar dit werk een parel bijvoegt in de reeds zware keten toondichten voor orkest en koor, door den zeer gewaardeerden zestigjarigen kritiek en harmonieleeraar van 't Brusselsch conservatorium, in 't licht gegeven. Een Parijsche violonist, Ten Have, speelde de Fantaisie Ecossaise van Max Bruch, een prachtstuk, op Schotsche volksthema's gebouwd, dat vooral in het allegro en allegro guerriero een medesleependen, krachtigen rythmus aanslaat. Klonk voor deze machtige bladzijden zijne viool te mager, met des te meer zuiverheid en liefheid wist hij de teedere gevoelens uit te drukken, en liet de gedachtenis na van eene kunstige natuur te zijn. Een anecdotje: de violonist Ysaye, als toeschouwer aanwezig, werd onverwachts verzocht dit uitgebreid concertstuk te besturen, nam op staanden voet aan, leidde het gansch van buiten met wonderbare fijnheid, en deed teeken voor het invallen der verschillende speeltuigen, zonder eens te missen of te twijfelen!!... Het kinderkoor zong nog drie ‘rondes enfantines’ van den Zwitser Jaques-Dalcroze, alle drie prachtig, het tweede ‘Bébé est mort’, een meesterstuk. In deze sprookjes, evenals in Kinderlust, konden wij den schoonen klank van die nachtegallenstemmetjes vaststellen, en hoe zongen zij met zekerheid, kennis en zwier! Twee groote dramatische werken volledigden het programma: drie tooneelen uit den Faust van Schumann, en de Psyché van onzen landgenoot Caesar Franck. Het derde tooneel alleen uit Faust, zijne philosophische aanschouwing der natuur, uitstekend gezongen door M. Demest, toont ons den koning der melodie, den echten Schumann, wanneer het poëtisch deel op den voorgrond treedt, en de frissche muziekdichter een tintelenden vloed van inbeelding er over stort, die soms tot modernisme overgaat, en hart en geest in onbepaalbare spanning en ontroering kan kluisteren. Psyché, dat aanzien wordt als een merkwaardig werk, scheen weinig te bevallen: of dit koel onthaal aan de ontoereikende voorbereiding van 't orkest of aan de gebreken van het stuk zelf te wijten valt, durf ik niet beslissen. | |
[pagina 391]
| |
Te Brussel wedijveren twee concertmaatschappijen, deze der Concerts Populaires en deze der Concerts Ysaye. De eerste, de Volksconcerten, werden gesticht in 1865 door Adolf Samuel, de latere bestuurder van het Gentsch conservatorium, toondichter van Christus, bekeerde Israëliet, en, staan voor 't oogenblik onder de leiding van Sylvain Dupuis; zij hebben voor bijzonder doel de classieke werken, namelijk koorwerken met orkest, bij ons bekend te maken; gewoonlijk in elk winterseizoen grijpen er vier plaats, in den Muntschouwburg, den zondag om 2 uur; daags te vóor geeft men een openbare herhaling. De tweede werden gesticht door eene maatschappij, die de leiding ervan toevertrouwde aan onzen wereldberoemden violonist, Eugène Ysaye, wiens naam die concerten bijgebleven is, zoodat zij nu altijd aangeduid worden onder den naam, concerts Ysaye; zij zijn vooral gewijd aan orkestwerken en solisten; elk seizoen geeft men er zes, den zondag, in den Alhambraschouwburg, om 2 uur, met eene openbare herhaling daags te voor. Alhoewel deze muziekfeesten altijd zeer aantrekkelijk zijn, richten beide maatschappijen nog luisterrijke ‘buitengewone concerten’ in, door vreemde orkestmeesters bestuurd. Beide maken soms wel inbreuk in malkanders domein, maar de Ysaye-concerten, dank aan de personaliteit van Eug. Ysaye, worden aanzien als jongere richting.
Het vijfde Ysaye-concert greep plaats op zondag 16 Maart. Het openingstuk Romeo et Julliette van Tschaïkowski vangt aan met een kerkzangachtig treurthema, herhaald met pizzicato-versiersels; driemaal opvolgenlijk, in verschillende ontwikkeling, klinken het helden- en het liefdemotief; dit laatste zucht eindelijk in mineur omschreven. terwijl de contrebassen hartkloppingen brommen, totdat het aanvankelijke treurthema, in breede accoorden, het droevig poema sluit. Tschaïkowski geldt als een der vermaardste Russische toondichters uit de tweede helft der 19e eeuw; zijne altijd nieuwe en passende thema's weet hij met al de rijkheid der moderne harmonie te versieren, en door eene allerkunstigste instrumenteering uitdrukking en afwisseling in hoogste maat toe te voegen. | |
[pagina 392]
| |
Een ander Russisch werk, gansch van beschrijvenden aard, verdiende eene eereplaats naast die dramatische ouverture: Thamar van Balakirew is een perel. Koningin Thamar, engel uitwendig, duivel inwendig, bewoont een toren in de rotsengte waar de stroom Terek bruischt; zij lokt de voorbijreizenden binnen, blijde en akelige geruchten weergalmen in den toren, en 's morgens spoelt de Terek het lijk mede van den minnaar, wien Thamar vaarwel toeroept met eene stem waarin een onbeschrijfelijk geluk doorstraalt.... Gansch deze legende poogde Balakiraw in muziek te schilderen, en men moet zijne vindingrijke inbeelding en uitgebreide kennis bezitten om, zonder in belachelijke overdrijving te vallen, met eene steeds afgewisselde fantazij, een zoo natuurnabootsend en indrukwekkend muziektafereel voor te hangen. Twee andere werken overvulden het programma: een poema van Théo Ysaye voor altviool en orkest, waarin M. Van Hout, leeraar bij 't Brusselsch conservatorium, uitstekend de solopartij speelde, maar waaraan - buiten harmoniekunde - bijna geen verdienste toe te kennen valt; - en de Fête Polonaise, van Chabrier, eene buitensporige gezochtheid, goed voor een kursaal, niet voor een Ysaye-Concert. Onder de meesterlijke leiding van Eug. Ysaye gaf het orkest op prijsbare manier al de verschillende tinten en kleuren dier werken weder, en zou door ernstiger of talrijker oefeningen volledige zekerheid verkrijgen. De luidruchtigste bijval was echter nog voorbehouden voor den klaviervirtuoos Raoul Pugno, een Parijzenaar, die bewees al de vermogens der jeugd, niettegenstaande zijne vijftig zomers, nog volop te bezitten om het concerto van Saint-Saens voor te dragen, (waarin Allegro moderato, Andante, schoon, Allegro Vivace, foorachtig, Andante allegro, een juweel van motief en uitbreiding zijn), - alsook een concertstuk van eigen maaksel, waarin hij zijne talrijke gaven van speler en componist aan den dag bracht. Pugno is een bekwame virtuoos: over de blanke notenladder zweven zijne forsche handen, soms krachtig als de storm, soms als fluweel zoo zacht, met eene verbazende gelijkheid en vlugheid der vingers, eene volledige losheid van handgewricht, doch ietwat oppervlakkig van ziel. Pugno doet de toeschouwers, glimlachend van genot, zich op de teenen uitrekken om zijne vingers te zien warrelen, terwijl de Italiaansche pianist Busoni hen nadenkend in mijmering | |
[pagina 393]
| |
vervoert onder den indringenden adem van eene Beethovensymphonie. De eerste betoovert en verheugt: de tweede ontroert.
Het heerlijkste kunstgenot van de maand Maart werd ons echter aangeboden op zondag 23en, in het Conservatorium te Brussel, waar, onder de leiding van den geleerden Gevaert, reeds zoovele meesterstukken in eere hersteld werden: ditmaal was het de beurt van Alceste, lyrische tragedie door jonkheer Christophe von Gluck in de jaren 1770 getoonzet. Ziehier eene kleine ontleding van dit merkwaardig gewrocht: Het openingstuk brengt ons aanstonds in eene droevige stemming; de violen stamelen snijdende, bittere klachten, die luider en luider tot dringende smartaccoorden overgaan, de hobo's uiten droevigstijgende, langgerekte zuchten, die op hunne beurt zich tot machtige rouwklanken verheffen. 1ste Bedrijf. Door bazuinen voorafgegaan, komt de opperpriester van Phère, in Thessalie, aan zijn volk melden dat de ziekte van koning Admète ongeneesbaar is: eerst droevig, dan opgewonden doet het volk zijn beklag tegen de goden; het zicht van de naderende koningin Alceste, met hare kinderen, verdubbelt hun wee; onder eene eenvoudige, doch statige, door de ‘appogiaturen’ vertreurigde kerkmarsch, stappen zij den tempel binnen. Indrukwekkend klinkt nu des opperpriesters bede, gansch gelijkend in de zinsneden, eene ware psalmodie, door de koorpartijen op verschillende toonhoogten herhaald, terwijl onophoudend notenreeksen in de begeleiding de dringende, smeekende opwelling hunner droefheid schilderen! Alceste vervoegt het volk, en stuurt hare bede opwaarts, in eene treffende pantomime, eerst stijgend, dan rustig dalend, zooals de gevoelens eens bidders overgaan van smeeking, tot hoop en troost. Treffend schetst ons de muziek het verschijnen van het bovenaardsche licht, het bewegen van den prophetischen driepikkel, en de stem van het orakel dat verkondigt: ‘Heden sterft de koning, biedt zich niemand in zijn plaats’. Verschrikt vlucht het volk uit den tempel; Alceste besluit dat de liefde alleen zoo eene opoffering kan baren, en offert zich aan den god als zoenslachtoffer, in plaats van haren gemaal. Dit lange aria is | |
[pagina 394]
| |
een der diepgevoelste bladzijden die in muziek te vinden zijn. Toen de priester, wiens on thutst binnentreden de muziek zeer realistisch aanduidt, haar bericht dat Opollo haar offer aanvaardt, tart Alceste de goden van den Styx, en, bij heldhaftigen bazuinenklank, ontvlamt in de hoogste bezieling voor haar ontwerp. 2e Bedrijf. Het volk viert volop feest om wille der genezing van zijnen koning. De fijn huppelende Contredanse, de losse jacht, de lieve Sarabande, het vleiende Menuet, de springlevende Passacaille, het innige air lent, door M. Anthoni opperbest gespeeld, de gespierde, vroolijke chaconne, 't zijn zoovele onschatbare parels, die nog verhevener waarde verkrijgen als men ze bij de moderne balletten vergelijkt. Even medesleepend is het lentelevend koor ‘Parez vos fronts de fleurs nouvelles’, onderbroken door de jammerklachten van de ten dood bestemde Alceste, wier tranen de fluit medeweent. Het duo waarin zij aan Admète bekent dat zij zelf de prijs van zijne genezing is, ontroert, door de psychologische wendingen van de muziek, tot in de diepste vezel elk hart dat voelen kan, het laatste deel ‘Quel supplice, quelle douleur’ uitgezonderd, dat, valsch van stemming en beteekenis, een overblijfsel uit de Italiaansche school schijnt. 3e Bedrijf. Na een rouwkleurig dubbelkoor van 't verslagen volk, vinden wij Alceste aan den ingang der hellekrochten. Hier toovert ons Gluck eene dier machtige natuurbeschrijvingen, waarin hij vooral uitmunt: de verdroogde boomen, de schrikbarende rotsen, de kale aarde, het gekras der nachtvogels, het ‘duister licht’, alle in kenmerkende klanken en tinten voorgesteld, smelten samen tot een huiverwekkenden indruk. Admète komt toegeloopen, een aandoenlijke strijd ontstaat tusschen de twee echtgenooten, die voor malkaar hun leven willen offeren; doch bij sombere begeleiding, komt Caron het offer afhalen; te vergeefs tracht Admète in zijne armen Alceste te weerhouden, die door eene bovenaardsche kracht hem ontrukt wordt... wanneer Apollo, door een ander zoenoffer bevredigd, in hun midden verschijnt en hun het leven schenkt ‘om te strekken tot voorbeeld aan alle gehuwden’.... Jonkheer Christophe Gluck werd geboren in Duitschland, nabij Bohemen, in 1714; hij bespeelde de violoncel, 't geen wellicht eenen invloed op zijne muziekale neigingen en strekkingen uitoefende; in den beginne toondichtte hij operas | |
[pagina 395]
| |
volgens de Italiaansche school, die weinig rekening houdt van het verband tusschen text en muziek, aldus eenheid en uitdrukking mist; priester Arnaud, een vermaarde kritiek, tijdgenoot van Gluck, zegt er van met veel gegrondheid: ‘l'opéra est un concert, dont le drame sert de prétexte’; na eene reis in Engeland, waar hij Haendels' gewrochten leerde kennen, veranderde Gluck van denkwijze, en droomde toen reeds den Wagnerdroom, het versmelten van woord en klank tot eene volledigheid, doch zocht niet - gelijk Wagner - de verwezenlijking van zijn plan in plastieke vormen. Gluck schreef zelf: ‘Natuurnavolging is het doel van dichter en toonzetter: dit tracht ik te bereiken, en de muziek tot hare ware rol terug te brengen, die bestaat in het gedicht te steunen om uitdrukking der gevoelens en belang der toestanden te verlevendigen, zonder de handeling te vertragen of door overbodige versiersels te verflauwen. Datgene moet de muziek aan de dichtkunst bijvoegen, wat aan eene juiste en goedgewerkte teekening, kleuren en effekten van licht-en-donker verschaffen, die de wezens verlevendigen, zonder hunne lijnen te veranderen’. Gluck paste met taaie wilskracht en wonderbaren uitslag deze stelling op zijne eigene werken toe; zijne opera's Orphée, Iphigénie in Aulis, Iphigénie in Tauris, Arméde en Alceste waren reuzenslagen van eenen baanbreker; alle munten uit door eene rechtzinnige melodie, eene onafgebroken eenheid van grondtoon in hunne nochtans zeer afgewisselde onderverdeelingen; eene stipte overeenstemming, tot zelfs in de deelen der zinnen, tusschen woord en zang, eene doorgrondige studie der onderwerpen, waaruit psychologische behandeling volgt; eene gewikte en gelukkige toepassing der eigenschappen van elk speeltuig op eenen bijzonderen toestand of tot een bijzonder doel, 't geen hem tot verbazende beschrijfkracht deed stijgen. Te Parijs, in 1775, voerde men Iphigenie op van Gluck en hetzelfde stuk behandeld door een aanhanger der Italiaansche school, Piccini. Beide vonden bijval, en het publiek verdeelde zich in Gluckisten en Piccinisten: weldra ontstonden, onder de aanhangers, meer dan tusschen de twee meesters, hevige pennetwisten en wedijveringen. Katholieke lezers zullen misschien gaarne vernemen dat Gluck, toen hij jong was, van eenen pater, die hem hooren zingen had, eenen ‘paternoster’ ten geschenke kreeg, dien hij gansch zijn leven dagelijks bad, en bij zijn afsterven, in 1787, in de hand hield. | |
[pagina 396]
| |
Alceste vereenigt in hoogste mate de kostbare hoedanigheden hooger opgenoemd. Wat de uitvoering betreft, onder de soms wat slepende, doch zeer uitgevorschte en tot in de kleinste bijzonderheden verzorgde leiding van onzen grooten Gevaert, met een orkest en een gemengd koor, samengesteld uit de leeraars en de beste oud leerlingen van het conservatorium, en met medewerking der uitgelezene zangers van den Muntschouwburg, het kon niet anders of ze moest prachtig lukken. Mme Bastien (Alceste) heeft het ongelijk te bibberen, 't geen onzeglijk aan den stijl schaadt; doch dit terzij geschoven, was zij voortreffelijk in opvatting en vertolking van deze prachtige rol, al zouden wij wat meer koenheid gewenscht hebben in de deelen ‘Divinités du Styx’ en ‘Ah, Divinités implacables’; op sommige tragische toestanden was zij sterk te bewonderen; Dalmorès (Admète) droeg voor met ongebluschten gloed en goede stem, al klinkt deze wat droog wanneer hij stil zingt; deze jeugdige en veelzijdige artist heeft op één jaar verbazenden vooruitgang gemaakt. Het is niet meer noodig te herhalen dat de stem van Seguin (Opperpriester) ingekort wordt, noch dat hij met zijne gewone diepte van begrip dit meesterwerk vertolkte; de andere solisten waren voldoende. Dit prachtig concert verwekte een wezenlijken geestdrift bij het publiek, vooral bij de ingewijden; en schittert als de rijke kroon van het hooger muziekaal leven dezer maand in de hoofdstad.
* * *
Benevens die groote Brusselsche concerten, verdienen verschillende opvoeringen van minderen rang, of in andere steden in Maart volbracht, eene billijke aanmerking. Te Antwerpen voerde men luisterrijk de ‘Schelde’ van Benoit op, alsook schoone werken van een jonge toondichter Alpaerts; - te Gent werd Benoit's oratorio ‘De Leye’ ten gehoore gebracht door den jongen talentvollen Em. Hullebroeck, die ook met zijn A Capella-koor voortreffelijk werk verricht; - te Brugge in de muziekschool zong Orelio de Dichterliebe van Schumann; op een volgend concert, voerden koor en orkest een prachtig, frisch Lentefeest uit, van Karel Mestdagh, onder leiding des toondichters, en | |
[pagina 397]
| |
Beethoven's Treurzang; L. Queeckers vond veel bijval met Max Bruch's vioolconcerto in G moll; het openingstuk Iphigénie in Aulis van Gluck en Beethoven's 8e symphonie vormden goedgeslaagde begin- en eindstukken; - in de Leuvensche muziekschool kwam de Graal-scène uit Wagner's Parsifal aan de beurt, benevens geestelijke gezangen van Tinel, Vittoria, Palestrina, en eene pasgetoondichtte Idylle Mystique van Ryelandt, een parel van beschrijving en natuurlijkheid; - te Brussel deden Wilford en de zanger T'Sjoen de sonate in sol b. van Benoit kennen, benevens prachtige klavierstukken en zangen van Duitsche en Vlaamsche meesters.
Joz. Vanden Eynde. |
|