Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Franz Xaver Kraus.Ga naar voetnoot(1)Voor weinige maanden slechts bracht Dietsche Warande en BelfortGa naar voetnoot(2) een overzicht des levens van den diep betreurden, kunstbegaafden August Reichensperger, en nu opnieuw wekt de dood van den niet minder bekenden en hooggeschatten oudheidkundige F.X. Kraus tot spreken en schrijven. Aan beide geesten is niet alleen Duitschland en de H. Kerk, maar de beschaafde wereld in 't algemeen warmen dank verschuldigd; vooral zij moeten erkentelijk zijn, die de hooge waarde der gewijde, plastische kunst voor de edelste beschaving van den menschelijken geest ook maar eenigszins weten te schatten. Doch, nevens de overeenkomst van studie, van streven, van doel, bestaat een groot onderscheid in de keuze en 't gebruik der middelen om dit te bereiken... De volgende bladzijden zullen dit toonen. Beiden in zekeren zin idealistisch gestemd, begreep Reichensperger dat het aanknoopen der kunstenaars aan de voorgangers der Renaissance de natuurlijkste, de eenvoudigste weg was, om de leugenachtigheid, het conventioneele in de kunst van latere eeuwen te mijden. Kraus daarentegen meende dat de Renaissancevormen en begrippen dienen konden om eene nieuwe zelfstandige ontwikkeling der plastische kunst in 't leven te roepen, | |
[pagina 378]
| |
en zocht daarin den vooruitgang waarnaar hij streefde; ofschoon zijne studiën hem bijzonder vertrouwd hadden gemaakt met de geheimen der aloude, christelijke, gewijde kunst, en dit een zijner lievelingsstudiën is geworden. De geschiedenis der plastische kunst vormde met die der Kerk het middenpunt van zijn onderwijs; het waren de vakken, die hij als professor te Freiburg im Breisgau voordroeg.
Franz Xaver Kraus was geboren in de aloude hoofdstad der Belgae, te Triër, den 18n September 1840, en had een gymnasiumsprofessor in 't teekenen tot vader. Na voorloopige studiën bracht hij anderhalf jaar als huisleeraar in Frankrijk door, werd in 1864 tot priester gewijd en verwierf met glans den doctorstitel aan de hoogeschool van Freiburg im Breisgau. Weldra werd hij wegens zijne uitgebreide kunde in 1872 aangesteld aan de nieuwgestichte hoogeschool van Straatsburg, om voordrachten te houden over christelijke oudheden. Doch in dit al te bureaukratisch midden niet kunnende aarden, zegde hij aldaar weldra zijn ambt vaarwel, en werd in 1878 in dezelfde hoedanigheid in Baden aangesteld aan de hoogeschool te Freiburg i. Br., alwaar hij tot aan 't einde zijns levens, met toenemenden glans kerkgeschiedenis en gewijde oudheden voordroeg. In die eerste jaren reeds kwam eene geheele oogst vruchten zijner lievelingsstudie aan den dag, gevolgd door de eerste uitgave van zijn Lehrbuch der Kirchengeschichte, in drie afdeelingen (Triër, 1872-1873), waarvan reeds in 1887 de derde en in 1896 de vierde druk verscheen, nadat het werk in 1892 ook in Fransche vertaling was uitgegeven. Daarneven verscheen, behalve eene reeks van kleinere studiën van oudheidkundigen aard, het grootere werk in 4 deelen, Kunst und Alterthum in Elsass-Lothringen, hem in naam des keizers van Duitschland opgedragen (1877-1892). Ondertusschen leed zijne niet sterke gezondheid onder het menigvuldige werk, waartoe ook eene grondige studie van Dante's werken en staatsbegrippen behoorde. Met ondermijnde constitutie besloot hij tot een verblijf in Neder-Egypte, aan den voet der pyramiden. Aldaar hoopte hij nieuwe plannen - b.v. Het Leven | |
[pagina 379]
| |
van S. Franciscus van Assisi, nevens eene geschiedenis der Reformbewegungen in de H. Kerk sedert de twaalfde eeuw - uit te werken. Doch deze wenschen mochten niet vervuld worden. Ondanks de liefdevolle behandeling zijner reisgenooten, P Thomas Esser, secretaris der commissie voor den Index en eenen tweeden geestelijke, Dr. J. Sauer, verminderden zijne krachten, door een toenemend maagbloeden. Hij bereikte slechts S. Remo, waar hem velerlei priesterlijke troost van aloude vrienden - b.v.P. von Egloffstein S.J. en P. Paulus S.J. - ten deel viel en de zusters van S. Franciscus hem verpleegden. Vergeefs. Uit Italië, dat hij zijn tweede moederland pleegde te noemen, verhief zich de ziel tot het eeuwige Zonneland.Ga naar voetnoot(1)
De groote omvang zijner schriften alleen reeds maakt het onmogelijk in weinige bladzijden den veelzijdigen schrijver behoorlijk te karakteriseeren. Wij moeten ons bepalen bij de opmerking dat vooral twee werken zijner hand tot heden onovertroffen staan, namelijk zijne Geschichte der christlichen Kunst en zijn Dante. ‘Das Dante-Werk’, zoo spreekt Braig, bl. 16 ‘wird nicht veralten’ en dus aere perennius zal blijven der Representant des idealen Katholicismus, terwijl het werk versierd is met eene merkwaardige menigte bijzonderheden uit de beschavingsgeschiedenis. Daarenboven was, met de medewerking van anderen, nog het belangrijk werk Real-Encyclopedie der christlichen Alterthümer (1882-1886) verschenen. Nevens deze werken is het de Kirchengeschichte welke | |
[pagina 380]
| |
de meeste opmerkzaamheid te weeg bracht, ja veel stof opkrinkelde en aan Kraus vele bittere stonden verschafte. En toch! Nadat de tweede uitgave nog scherpere oordeelvellingen toonde, waar er spraak is van de verhouding tusschen Kerk en Staat, was het genoeg dat de Heilige Stoel een wenk gaf om deze uitgave door den schrijver te doen terug trekken. In 1887 verscheen de 3e druk omgewerkt en met ‘kerkelijke goedkeuring’. Schertsend uitte de schrijver: ‘Ware ik toch maar mathematicus geworden, ik zou eerder door den reuk der heiligheid zijn omgeven.’ Ondertusschen heeft Kraus, verbitterd door scherpe beoordeeling ‘zu keiner Stunde von der Liebe gelassen’, zegt Braig (bl. 20), en Kraus herhaalde 't, voor wie 't wilde hooren, dat zijne kritiek over kerkelijke personen uitgesproken, den glans der Kerk niet kon verminderen. Maar de schrijver was met Dante wat ghibellijnsch gezind en stelde zich eene verzoening voor der geestelijke met de wereldlijke macht, gelijk die aan vele kanonisten niet aannemelijk scheen. Kraus was ook onder andere van meening dat Gregorius VII, door meer toegevendheid tegenover Hendrik IV, eer tot zijn grootsche doel ware gekomen. De schrijver sprak en dacht ook steeds voort over een ‘godsdienstig katholicismus’ tegenover een ‘politisch katholicismus’. Op dit onderscheid steunende, beoordeelde hij het streven van het politische Centrum dan ook niet gunstig; ofschoon iedereen weet dat het Centrum niet tot uitsluiting eener godsdienstige partij in 't leven is geroepen, en niet anders streed dan voor gelijkheid van rechten. In dit opzicht was het verschil tusschen Kraus en Reichensperger dan ook slechts schijnbaar. Doch Reichensperger wilde door zachte middelen den Staat tot gerechtigheid dwingen, terwijl Kraus meer uitgesproken de meening vertegenwoordigde, dat de Kerk door geoorloofde toegevendheid den Staat in hare belangen moest zoeken te winnen, en tot rechtvaardigheid nopen. Wat er ook van zij, Kraus heeft steeds bewezen dat hij het Hoogste voor de Kerk en den Staat wilde bereiken (bl. 24), al heeft hij zich soms in de middelen bedrogen. | |
[pagina 381]
| |
Dit heeft zich vooral getoond in de verschillende biographische schetsen der jaren 1896 en 1901, twee deelen, onder den titel Essays met levensschetsen van Spach, Joubert, Rosmini, Capponi, Gregorovius, kardinaal Hohenlohe, Aug. Reichensperger, enz. enz. benevens de beeltenis van Cavour uitgegeven. Braig zegt daarvan (bl. 16), dat die Essays even zoozeer schitterende lichtpunten als glansrijke gebreken (glänzende Lücken) bevatten en dat ‘der strenge Leser oftmals in der Lage (sein wird), nur unter Einschränkungen’ met Kraus' schatting in te stemmen, daartegen, ‘Einsprachen zu erheben, bestimmte Meinungen rundweg abzuweisen.’ De verklaring daarvan moet gezocht worden, zou de groote kanonist wijlen Mgr. Feye gezegd hebben, in des schrijvers gebrek aan volledige kunde van het kerkelijk Recht, welke bij de meeste zelfs katholieke schrijvers voorkomt. Evenmin als Braig kan de schrijver dezes zich verder inlaten met eene kritiek van Kraus' theologische begrippen, dan hier is gedaan. Dit moge aan anderen overgelaten worden. Dat hij in vragen de godgeleerdheid rakende niet strijdlustig was, zal niemand hem verwijten. Tot zijne laatste woorden behooren deze: ‘Wie ich in der Politik der Prediger der Concordia Sacerdotii et Imperii bin, so bin ich es auch in der Kunst und hinsichtlich unserer Kunststudien.’ Reichensperger zou niet anders gesproken hebben!
Eindelijk deelt ons Braig mede: ‘Franz Xaver Kraus was een priester van vlekkeloozen naam, van diepe vroomheid en aan het mysticismus der oude Franciscanen verwant.’ ‘Kraus was een geboren akademisch leeraar en beheerschte op wonderbare wijze zijne stof. En als hij de groote eigenschappen b.v. van eenen Luther glansrijk geschilderd had, vervolgde hij: ‘Maar zie, daartoe (tot den afval) komt de mensch, wanneer hij de grenzen, die ook aan de grootste gaven des geestes getrokken zijn, minacht en de groote genade Gods misbruikt. Alleen volledige nederigheid (Demut) en geheele onderwerping aan God (Gottesmut) laat de ware volks- en Godsmannen opkomen. Slechts Apostelen kunnen hervormers zijn’ (bl. 33). Als geleerde was Kraus van voorbeeldelooze vlijt, welke | |
[pagina 382]
| |
zich van zijn 20e jaar af reeds openbaarde, al overzag hij ook later nog velerlei merkwaardige kleinigheden door de grootheid van zijn doel, en werd de nauwkeurigheid der correctie menigmaal verzuimd. Doch wat beteekent dit tegenover de kunstgave en het scherpe oog waarmede hij zijne onderwerpen behandelde? Hij heeft dan ook de gave bezeten, in de historische kunst datgene te doen, wat hij zoo zeer prees in de portretkunstenaars der 16e en 17e eeuw: ‘die Menschen in den besten und glücklichsten Momenten ihres Daseins zu erfassen’; ofschoon zijn kritische, ja hyperkritische geest hem deed overzien, welke gedachten sluimeren achter vele handelingen der in de historie optredende personen. De kritiek keek door het gewapend oog, terwijl de geest onberoerd bleef door moeielijker te onthullen verschijnsels. Dit was bij voorbeeld het geval tegenover den historicus Gfrörer, wiens kloeke, koene, zoo hoogst zeldzame divinatorische geest menigmaal te omvattend, te hoogstrevend was, om zelfs door de scherpste kritiek te worden verstaan. Niemand zal overigens bestrijden dat Kraus in vele opzichten, niet alleen zijn voorganger op den leerstoel te Freiburg i.B., Alzog, verre heeft overtroffen, maar ook in vele opzichten eenen Hergenröther en zelfs Döllinger achter zich heeft gelaten. Eindelijk wijst ons Braig daarop, hoe Franz Xaver Kraus in de afzondering door woord en schrift steeds poogde te zijn: ‘Der Mann der christlichen Selbsterkenntnis und der Hoffnung.’ Een prachtige lijst van de schriften des geleerden (129 aanzienlijke studiën) sluiten de levensschets leerrijk af. Slechts zeer onbeduidende opstelletjes liet men ter zijde.
P. Alberdingk Thijm. |
|