Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
De uiterste dagGa naar voetnoot(1).III.Niels Graff ontwaakte door iets, dat op zijne borst drukte... Hij wilde zijne oogen openen, maar kon niet... Het bleef duister voor zijn blik. En toch meende hij - hij meende - dat zijne oogen niet toe waren, maar open... Hij trachtte ze meer open te trekken, en nu voelde hij duidelijk het glijden van het oogscheel over den oogappel. Er was geen twijfel: hij lag met open oogen - en zag toch niets - niets dan zwarte, ondoordringbare duisternis... Mijn God, waar was hij dan? Wat was er geschied? Hij voelde zijne haren rijzen op zijn hoofd, daar in zijn binnenste het antwoord galmde, als met eene heesche, vreemde stem: ‘Gij zijt levend begraven! Ge ligt in uwe kist!’ En bij dit antwoord werd alles in hem tot naamloos afgrijzen, tot waanzinnigen schrik. Het was de angst van de droomen zijner jongelingsjaren, honderd- en duizendmaal sterker, een angst, die op hem drukte, toen hij gene vervaarlijke nachtmerries gevoelde, alsof hij kroop op alle vier door een onderaarsch labyrinth, zich vooruit sleepte op zijnen buik in pekzwarte, slijmerige doolwegen, ver- | |
[pagina 353]
| |
volgd werd in die vervaarlijke duisternis van onzichtbare wezens en wist, dat er geen hoop was van daar ooit uit te komen - dat het daglicht nooit meer zou grauwen voor hem... Het was nu hetzelfde diep afgrijzen - en daarbij kwam nog de vreeselijke zekerheid, dat het geen droom was, dat het nu niet mogelijk was, gelijk toen, die nachtmerrie van zich af te schudden, de oogen open te rukken en rustig de gekende, vertrouwlijke voorwerpen der slaapkamer te bezien in 's levens levenzalige licht - in den opkomenden dageraad van een aprilmorgen, terwijl de vruchtbare regen daarbuiten neêrdrupte over de groeiende boschkens en bottende boomen, in den hof, onder het venster... Midden in zijn schrik kwam er een dringend verlangen in hem op, en zijn hert snakte luid van hopeloos heimwee naar 's levens liefelijk land.... Maar zij hadden hem dan voor dood aanzien - de dokter en de gerimpelde weerdin - zij hadden hem gewasschen en gekleed, en hij had niets gemerkt. En nu lag hij hier onder het vastgevijsde deksel - met bloemen op zijne borst - met bloemen boven op de kist - en over de kist en de bloemen zes voet aarde, zes voet natte en zware kerkhofaarde. En er was geen weg open terug naar 't leven. Er was geene redding voor hem. Er kon niets anders gebeuren, dan dat hij het verstand verloor van angst, en dat zijn lichaam verging, na dat de geest het verlaten had. En dan - dan zou hij zijn een koude en stomme doode tusschen de andere stomme, koude dooden. En terwijl de regen viel op zijn graf daarboven, en dat de sneeuw zich daarover legde, zou het vervaarlijkste voor hem hier neêr beginnen in de kist - de vervaarlijkheid der vervaarlijkheden - de verrotting. Zij zouden hun werk beginnen, de bleeke wormen. Zij zouden boren in zijn vleesch, waarop de schimmel zou beginnen te groeien, ze zouden zijne darmen | |
[pagina 354]
| |
hollen, zijne oogen eten, geheel zijn lichaam oplossen tot eene stinkende, vloeiende massa, waarin de larven zouden toenemen en krielen en woekeren. En als hun werk ten einde was, zouden ze uit de vermolmde kist gaan en datgene verlaten, dat eens hij was, het lichaam, waarmede Niels Graff geleefd had en zich verheugd had en geleden - het verlaten als een hoop bruine, bezoedelde knokels... Mijn God, hij had eens het kreng van eenen hond zien liggen tegen de gracht van den weg. De wormen krielden erin, kropen uit en kropen in, en een walgelijke, vette stank steeg op, in de heete zonnelucht. En hij - hij - hij, die nog ademde - hij, die zoo vele jaren geleefd had, jaren van rijkdom of armoedsjaren, maar alle dierbaar nu in zijn geheugen - hij, die zoolang en zoo sterk geleefd had op de groene aarde onder den eeuwigen hemel, - hij zou tot een kreng worden gelijk een hond langs den weg, en geene macht ter wereld - geene - geene macht ter wereld kon hem redden. Hoe het woord geene hol was en zwart en troostloos ijl - en ijler en ijler werd het, hoe meer hij er in staarde. En opnieuw voelde hij de gapende opening onder zich - den afgrond, waar hij onvermijdelijk in neerstortte... En hij riep in doodsangst - riep, zoo dat het galmde in zijn kist - bleef roepen en roepen, gelijk deze doet, die zinkt met een wrak in een stormigen nacht... Tot dat zijne ziel onderging in de duisternis, en hij in onmacht zonk, gelijk een verdrinkende op zee. | |
IV.Hij ontwaakte nog eens. Hij wist niet, hoeveel tijd voorbij gegaan was, maar hij trok zijne oogen open - en zag... | |
[pagina 355]
| |
Er ging eene jubelende vreugd door hem, en hij werd warm van geluk. Want hij zag - zag iets groens, dat de aarde was, iets blauws, dat de hemel was - zag, dat hij wederom in het leven was, het leven, dat hij beminde boven alles... Dit was gras, dat waren boomen met verguld, wuivend loof, en hoog boven hem was de lucht, de diepe, schoone lucht, met de witte, drijvende wolken... Het was een groote, hoogliggende hof, dien hij zag. Achter de haag was het groene, met koorn wuivende land, dat zachtjes neêrglooide rond eene kleine, oude stad met roode daken. Hij was niet alleen in dien hof - er zat nevens hem op de bank een jong meisje, in 't bleekrood gekleed. Zij was uitnemend blond, en haar vel was wit en zoo fijn, dat men het roode bloed er onder zag loopen. Zij zat en hield zijne hand en blikte op hem met groote, donkerblauwe oogen, en schitterende gouden zonnetikkeltjes wemelden stil over heur haar en over heur aangezicht en over haar kleed, over heel het klare, slanke, reine, maagdelijke wezen... Zij zaten sprakeloos, hand in hand, en ze hadden aldus lang gezeten. Rond hen straalde de vreugdelijke zomer, de groene, rijke Juni. Ze hoorden het loeien eener koe wijd weg, en den vast in de maat blijvenden slag van een klophamer. En ze bleven aldus zitten, en hunne jonge, gulden herten zwollen en kwamen elkander te gemoet, en ze roerden malkanders lippen niet... Zoo werd een venster geopend in het witte huis op het einde van den groenen hof, en eene oude dame, wier aanzicht er eens moest uitgezien hebben gelijk dat van het jonge meisje op de bank, riep naar die twee: - Niels en Agnes! komt binnen! Maar toen de jongeling opstond en met een gelukkigen glimlach den arm bood aan zijne blonde geliefde, dan ging er als een zucht door al de boomen, | |
[pagina 356]
| |
en het was, alsof die zucht uit beneden kwam - alsof iemand in den grond zuchtte bij het zicht van een verknoeid geluk. | |
V.En toen wist hij, die in den donkeren lag, dat hij niet werkelijk beleefde hetgeen hij zag. Er was niets wonders gebeurd met hem - hij had zijne jonkheid niet teruggekregen - maar midden in de doodschaduwen zag hij gelijk gekleurde beelden den tijd, die eens de zijne geweest was, de dagen, die hem gegeven werden, maar die nu voor immer hem ontnomen waren... Toen hij in de verzwonden jaren had gedacht op de dood, en daardoor meest ernstig was geweest, toen had hij tot zich zelven gezegd: ‘De dood zal mij een terugblik zijn op mijn leven - een vaarwel en een dank voor al het goede, dat ik genoten heb - en een vonnis over het slechte, dat ik bedreven heb.’ Maar deze, die frisch en gezond in zijne kleederen op straat en in de bosschen voortstapt, begrijpt niet, wat het is te liggen tusschen witte kussens en lakens en ontkleed te wezen en zwak te zijn en te weten, dat men niet meer kan leven. Deze, die in- en uitgaat langs de deur des levens en diens trappen betreedt en woont in diens huis, weet niet, hoe hij gezind is, die voor den laatsten keer de laatste deur zijns levens heeft geopend, en wederom achter zich gesloten en die weet, dat hij nooit meer zal treden over een dorpel, en dat de zon nooit meer zal schijnen voor hem in de groene wouden. En deze, die op het doodsbed ligt, kan niet danken voor het goede, dat zijn leven hem bracht - want zijn hert beeft en snikt voor de bitterheid van het afscheid, en hij zou al de schatten der wereld geven om een enkel uur nog het hemelsch licht te zien. En hij kan niet denken op het kwaad, dat hij gedaan | |
[pagina 357]
| |
heeft - want er is eene koude, klare stem, die hem zegt met vasten nadruk: ‘Voorbij is voorbij! Wat baat het op dingen te peinzen, die niet kunnen veranderd worden?’ Maar hij snakt naar een mondvol levenslucht, gelijk de visch snakt naar zijn element op den toog, waar hij moet sterven. En heel zijn wezen bidt met iederen angstvollen hertklop: ‘Nog een weinig tijd - nog een weinig - en nog, nog, nog een weinig...’ Maar het hert bidt vergeefs, en 't bloed gutst langzamer door de aderen, en de borst gaat zwakker en zwakker op en neer. Het is, gelijk als eene machine stil valt - nog een slag geeft ze - en nog een - en dan nog twee - en zoo, na lang ophouden, den laatsten, den allerlaatsten... Een menschenleven is voorbij - en eene ziel staat vóór haren Rechter. Maar daarop dacht de stervende man niet in de diepe donkerheid. Van den nacht, waarin hij gevangen was, strekte zijne ziel al hare vangdraden terug naar het leven, dat hij verlaten had, en greep er naartoe met gretige handen en vertwijfelde, omdat hij het niet meer kon bereiken... | |
VI.Hij zag opnieuw - zag een klein, ouderwetsch huis met groote, lage kamers. Er kwam veel licht binnen door de veelruitige vensters met de witte gordijnen, en het licht werd teruggekaatst door de talrijke glimmende, oude meubels van mahoni- en geel hout, met kleine, sierlijke wapenschilden van parlemoer of koper. Er lagen witte biezenmatten op al de vloeren, en rondom stonden groote kruiken van blauw porcelein met veldbloemtuilen, die verdobbelden in lange spiegels met vergulde ramen. En op de muren hingen photographieën van oude kunstwerken, en goede kopersneden | |
[pagina 358]
| |
in diepe lijsten, en voor een opengeslagen spinet lag een waaier vergeten op den hoogen, witgelakkeerden stoel. Het was op eenen voormiddag in het najaar - buiten vlamden zonnebloemen en dahlias in een ouden, wat vervallen hof - en de zonneschijn stroomde binnen over het ontbijtammelaken, fonkelde op het blinkende koperen theestelsel midden op de tafel en glinsterde in het blond haar zijner vrouw en in den ring op hare hand, terwijl zij hem een dampend kopken toereikte en glimlachte door de zonnestreep heen en den verlichten damp van het toestel, dat kookte. En zij was nog in bleek rood gekleed, juist zoo teer en fijn als op dien dag in den hof harer moeder. ... De droom gleed weg, het gezicht veranderde. Hij zag nu het stille kantoor in de afgelegen, adellijke straat, waar hij zijn werk had. Zijn lessenaar stond dicht bij het venster, en hij had uitzicht op een ouden moestuin met groote, kandelabervormige linden rondom. De zon viel daar schuinsch op neêr en omrandde de zwarte lindetakken, als met eene streep goudlak, en er viel een laatste geel blad op het kopergroene gras, gelijk een druppel gesmolten goud. De musschen kwetterden daar buiten - en in de stille kamers werd er maar nu en dan een halfluid woord gesproken, en men hoorde de pen over het papier loopen, gelijk een bijna onmerkbaar gevezel. En hij boog zich over zijn werk, vol van zijn jong huiselijk geluk als van gezonde en voedende melk. Er kwam een ander beeld, en alles was er gansch wit in. Door witte sluiers straalde het daglicht gelijk sneeuw over blinkende, witte dingen - witte beddenlakens, kussens - en over zijne vrouw, witgekleed in het witte bed, slapende stil in het witte winterdagslicht - en bij haar bed over de witte wieg en het kleine, slapende aangezicht daarin. Het was gansch stil in huis, zoo stil, dat hij den tiktak hoorde eener horlogie, twee kamers verder. En hij stond lang gebogen over zijne | |
[pagina 359]
| |
vrouw en over zijn kind, en er zwol een oneindig geluk in zijn hert, terwijl hij uit de kamer gleed om haastig zijn ontbijt te nemen op eene tafel, waar er vandaag maar één couvert was... Een nieuw beeld kwam - en de witheid der sneeuw was veranderd in bloesem van vruchtboomen... Het was laat in Mei, in den grooten, ouden hof buiten zijn huis... Over de pleinen, waar het gras hoog en weelderig groeide, bogen kersboomen hunne wit bloeiende takken, en de appelboomen sprenkelden hunne bleekroode bloemen op de lichtgroene halmen, en op een tapijt in 't gras zat zijn klein zoontje in zijn wit kleed, voorover gebogen, reikende met de mollige armpjes naar de bloembladjes, die vielen op het wit kleed, op de roode kousen, de kleine, gele schoentjes... de zon scheen in zijn haar, dat fijn en goudblond was gelijk dat zijner moeder, en toen het opkeek met zijne groote oogen, was het haar blauwe blik, die ernstig staarde tusschen de hooge halmen of vol verwondering eene vlieg volgde, die voorbij gonsde... Zie! nu kreeg hij zijn' vader in 't oog, en een schielijk lachje blonk over heel zijn aangezichtje, van de oogen tot in het lachputje der kaken, en hij gaf een kreet van blijdschap, een kreet, die uitging in een gekwetter als van een kleinen vogel... Zijn vader kon niet stil blijven zitten lezen op zijn veldstoel. Hij legde het boek neder in het gras en ging heen en nam zijn zoon op zijne armen en ademde verrukt den gezonden geur van zijn klein lichaam - een zoeten reuk als van rijpe appelen... En hij bleef met het kind zitten, en het kind bleef voortlachen en tegen hem fazelen... En het was zoo groen en frisch en stil onder de bloemenregenende boomen in den gouden Meidag, alsof het aller tijden lente was en het Aardsch Paradijs. | |
[pagina 360]
| |
VII.Hij ziet opnieuw de eetzaal in de eerste geluksdagen van zijn huwelijksleven. Maar het is geene voormiddagzon, die erin straalt - het is eene feestelijke avondverlichting. De groote hanglamp brandt midden over de tafel; op de tafeleinden en op het buffet branden witte keersen in blinkende kandelaars. Er zijn bloemen bij ieder couvert, slanke, witte narcissen in hooge glazen. Het is tegen het einde van den maaltijd - men is gekomen aan den wijn en het fruit. En op 't einde van de tafel leunt Niels Graff een oogenblik achteruit in zijnen zetel. Cigaren en cigaretten worden opgestoken. En door den blauwen rook heen beziet hij de vele blijde aangezichten, die rond de tafel verzameld zijn - blijde, jonge aangezichten, van mannen en vrouwen, in samensprekende, glimlachende, schertsende mengeling. Dat zijn zijne vrienden, dat zijn zijne vriendinnen, goede hoofden, schrandere mannen, jonge dames met vrijen en fijnen geest. De wijn blinkt in hun glas, zij groeten elkander, klinken en knikken. Nu is er een van hen, die voorover buigt en zijn glas opheft naar hem toe - en hij heft het zijne en groet terug... Zoo valt hij in vreedzame geluksstemming. Hij bekommert zich om niets anders dan om aldus te zitten en blij te zijn in der anderen blijdschap. Zijne ziel brandt stil en klaar gelijk een der onbewegelijke lichtvlammen ginder voor den spiegel van 't buffet, wit en sprakeloos midden in 't gerucht en den rook. Hij poogt nevens de lampen den blik zijner vrouw te ontmoeten - maar kan hare oogen niet treffen. Zij zit ginder op 't ander einde der tafel en spreekt met haren gebuur - maar het is, of zij wat vermoeid was, of niet oprecht blij... Diep in den nacht, als ze alleen zijn en den | |
[pagina 361]
| |
rook uitgelucht hebben, spreekt hij met haar daarover. - Ik kan het niet gebeteren, zegt zij, maar mij dunkt dat er zoo veel is bij uwe vrienden, dat ik niet kan verdragen. Als ze b.v. hunne dichten bij hebben en die voorlezen, zoo is dat wel schoon om er naar te luisteren. Maar het is zoo beuzelachtig, wat deze dichters bezingen - 't spreekt altijd van hen zelven en van hunne min of meer onreine minnegebeurtenissen. Er is nooit een gedacht voor iets anders, ik wil niet eens zeggen voor God - zij gelooven immers niet, dat is hunne zaak. Maar er is zooveel dat groot en edel is in de wereld - en er leven toch wel andere menschen op aarde dan dichters en hunne dames. Gij noemt u immers volksvrienden - maar als ge dicht, is het, of ge nooit een gedacht of een gevoel over haddet voor eenig ander mensch. Zij stond aan het venster toen zij dat zegde. Buiten schemerde de dag; de hemel was zoo wit als zilver. Nu naderde zij en nam zijne hand. - Wees niet kwaad op mij, Niels, zeide zij. - Maar, wat mij het meeste pijn doet, zijn de dichten, die gij zelf leest. Gij weet wel, hoe trotsch ik was over uwe verzen, en hoe gelukkig ik erover was, tijdens onze verloving, toen gij mij al die lieve dichten zondt. Maar nu, als gij onder de anderen zit, en dat gij een beetje bedwelmd zijt, en uwe nieuwe dingen haalt en die voordraagt, dan wordt het mij zoo benauwd. Want de Niels, die daar spreekt, dien ken ik in 't geheel niet. Dat is er een heel andere, een wonder duister, ontevreden man, die altijd naar iets verlangt en zijn eigen geluk moe is en tracht naar eenzaamheid en vrijheid maar te vergeefs tracht. Ik weet wel, Niels, dat de anderen ook zoo dichten, dat de anderen ook zoo zijn - maar dat is omdat zij van niemand houden, buiten zich zelven. Maar, mij dunkt niet, Niels, dat gij het recht hebt hun dit na te doen. Gij houdt toch zoo veel van kleinen Erik, niet waar? En gij zijt toch | |
[pagina 362]
| |
ook blij hier in ons huis te zijn? En, antwoord me eerlijk, Niels? Gij houdt van mij gelijk vroeger, niet waar? Ja, Niels, ik zie het u aan, gij houdt nog veel van mij! De laatste woorden zegt zij, zittende op zijnen schoot. Er is een glimlach om haren mond, maar de stem beeft van tranen. En daar hij niet antwoordt, maar alleen hare oogen kust, loopen twee heldere, bittere tranen uit hare fijne oogleden. Nu is de dag gansch opgekomen, en de hemel blauwt buiten het venster, heen over de dauwnatte daken der steedsche villas en over de groene hoven. Een paar musschen kwetteren op het terras buiten het venster, en uit al het loof stijgt vogelengejubel op in het nieuwe licht. Niels Graff blijft de gesloten oogen zijner vrouw kussen. Haast vinden zijne lippen ook hare wangen, wier vel bleek en koel is gelijk de koude bladeren der lelie, en haren mond, die eerst bleek is en killig, maar rood en warm wordt onder zijnen kus. - Kus mij niet meer, bidt zij, en zij trekt terug naar het venster. Daar staat zij een oogenblik en tuurt mijmerend naar buiten in den klaren morgen. Niels komt tot haar, en zij legt hare armen rond zijnen hals. - Houdt gij van mij? vraagt ze en blikt recht in zijne oogen. Hij geeft haar dien blik terug, maar kan het over zijn hart niet krijgen haar te antwoorden. Daarom zegt hij: - Weet gij dat niet, Agnes? - O ja, Niels, o ja! En zij kust hem, sterk en vast, met de lippen eener gade. - Zie, nu staat de zon op! zegt ze en zij wijst op de eerste, roode zonnestreep over het dak van den gebuur. | |
[pagina 363]
| |
VIII.Maar de samenspraak van deze nacht was de eerste kloof, die zich opende tusschen Niels en Agnes. Eene kleine reet was het maar, gelijk deze die ontstaat bij den eersten, verwijderden stoot eener aardbeving - eene scheur zoo smal, dat eene bloem er over kan groeien. Maar de krachten van het onderaardsche roeren sterker, en de diepte breekt los, en een afgrond gaat open, waar de rotsscheur bestond, en geene bloem kan erover reiken, of geen boom, of geene menschenhand, of geen vliegende vogel, of geen medelijdend gedacht. Op iedere zijde ligt een land, en er is geene brug over 't diep, en niemand kan komen van het eene rijk in het andere. En menschen staan op iedere zijde van deze kloof, en hunne gebeden en hunne tranen en hunne vloeken en hun haat, dat valt al te samen in den afgrond, en de afgrond wordt dieper daardoor. Het was uit minne, dat Niels Graff genen morgen gezwegen had op de woorden van Agnes - omdat ze zoo schoon was en de zijne. En in hare armen had hij gezegd, dat hij ze beminde gelijk vroeger en gelijk altijd en meer dan ooit. Maar minne bouwt geene brug over den afgrond, dat doet alleen de liefde. Want de minne zoekt haar eigen; daarom is minne zonder liefde slecht, en daarom groeit de minne weelderig, daar waar de liefde sedert lang dood is. En meer en meer breidde de ziel van Niels Graff zich uit, als eene ongeneesbare ziekte... Eene diepe en zware en blinde ziel - eene ziel gelijk een zwart, bodemloos water in een woud, waar eeuwige schaduw heerscht. Zwaar loof hangt erover, slijmige dieren leven in het slijk en in het donkere water, en midden in groeien de gele zweerdlelies met de wonderlijke bloemen. Er gaat geen pad naar dat eenzame water, er zingt geen vogel onder de zwijgende takken. Maar deze, die, op een benau- | |
[pagina 364]
| |
wenden zomerdag, als de donder reeds grolt en de hemel zwart van wolken is, verloren loopt aan den boord van dat water, zet zich op een neergevallen stam en het is of zijn hert van tranen moet bersten - of hij legt zich in het zwaar, grof gras rond den moerasrand en meent, dat heel zijn lichaam gaat bersten van smartelijk, onzalig verlangen... Gelijk zulk een water was Niels Graffs ongelukkige ziel - zoo diep, dat God alleen ze kon vullen, zoo donker, dat ze God alleen kon verlichten, zoo koud, dat ze God alleen kon doordringen met zijne liefde. En alle aardsch geluk zonk neder in dit onverzadelijk water, en al de aardsche zonneschijn verlichtte en verwarmde maar twee duimen diep, en daaronder lag heel het zwarte diep, koud en zwaar gelijk altijd. De zon had gestraald over de ziel van Niels Graff, en gedurende een paar jaren had hij den afgrond of de duisternis niet bemerkt. Maar nu begonnen groote bobbels op te stijgen en de blanke vlakte te breken, en de krachten der diepte kwamen in werking. De zon had zoo sterk geschenen, dat ze gedrongen was door het dichte lommer, en haar gestraal had over zijne ziel gespeeld, en blauwe libellullen kwamen fladderen rond de gele irissen zijner eenzaamheid. Maar nu betrokken de wolken den hemel, en de zon verdween, en de blauwe nymphen vlogen weg, en zijne ziel weerspiegelde wederom de wilde, donkere bosschen. Niels Graff trachtte naar zich zelven als naar zijn vaderland. Hij voelde heimwee naar zijne ziel als naar eene herinnering. De ongeneesbare ziekte brak wederom uit - de doodelijke ziekte - de ziekte, die bestaat in 't geluk te verachten, den honger te beminnen, des levens dagelijksch brood te ontvluchten en met uitgestrekte armen te jagen naar den ondergang.
('t Vervolgt.) Oorspronkelijk vertaald uit het Deensch van Johannes Jörgensen. |