Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Ons roemrijk 1302I.Bij het naderen der Groeninghe-feesten is iedereen bekommerd de ware beteekenis van den slag van Kortrijk en de gevoelens der Helden, die aldaar gestreden hebben, volgens recht en waarheid op te vatten. Wij zijn geenszins geneigd de rechtzinnigheid van gelijk wie in twijfel te trekken. Wie, in het Vlaamsche land, zoude niet uit den grond des herten gewenscht hebben dat men van ons, Vlamingen van alle gewesten, mocht zeggen even als de Naamlooze Kroniek zegt van de Vlamingen vóór Doornik in 1303: ‘Ne onques si grant plenté de gent ne sirent si longuement devant une boine vile a mains de descort’? Van deze eendrachtigheid sprekend, zegt een Fransche schrijver, wiens boek eene pleitrede is ten voordeele van Philips den Schoone, ‘Dáár ligt eene der oorzaken, ongetwijfeld de bijzonderste, van den machtigen wederstand der Vlaamsche gemeenten tegen den koning van FrankrijkGa naar voetnoot(1).’ Wie zoude zulke eendrachtigheid niet met vaderlandsche geestdrift begroet hebben? En toch, hoort men over onze helden van 1302 wondere beoordeelingen. In eene voordracht, gegeven te Kortrijk en naderhand gedrukt in de Revue de | |
[pagina 314]
| |
Belgique, zegt mijnheer W. Desmarez vlakweg: ‘Noch de ambachtslieden die zegepraalden te Kortrijk, noch de boeren gesneuveld te Cassel, noch de gemeentemannen die vielen op het slagveld van Roosebeke, streden voor hun vaderland, voor hunnen God of voor hunne taal. Een Vlaamsch vaderland bestond niet...Ga naar voetnoot(1). Welke was dan de beteekenis van den Guldensporenslag? “De ongelijkheid was de steedsche bevolking binnengeslopen: twee maatschappelijke klassen, tegenovergesteld, waren van lieverlede tot stand gekomen, aan den eenen kant de rijken of de patriciers, aan den anderen kant, het leger der arbeiders. Zooals het te voorzien was, eindigden beide klassen met malkander niet meer te verstaan. 't Was eerst ontevredenheid, dan werd het haat en eindelijk oorlog. Het is die strijd tusschen twee maatschappelijke bestanddeelen die wel moet afgeteekend worden om de ware beteekenis te vatten van den slag te Kortrijk, welke in den grond niets anders was dan een episodisch voorval in dit lang ongeschil tusschen rijken en armen, patriciers en democratenGa naar voetnoot(2).” De gebeurtenissen van 1225... kenmerken het begin der vijandelijkheden tusschen rijken en armen, grooten en kleinen, patriciers en democraten. Van dit oogenblik af blijft Vlaanderen een bestendig brandpunt van socialismus, en terwijl de klove tusschen kapitaal en arbeid steeds dieper wordt, wint ook de strijd in hevigheidGa naar voetnoot(3).’ Zoo leert de geschiedenis, volgens den Heer Desmarez, dat onze helden van 1302, die de bewon- | |
[pagina 315]
| |
dering verwekten van gansch Europa, voorloopers waren van de hedendaagsche socialisten! Het is sedert jaar en dag dat de nieuwe geschiedenis onze gemeentemannen van 1302, zooniet zoo brutaal als M. Desmarez, toch opzettelijk, in dit daglicht voorstelt. M. Funck-Brentano schrijft in dezer voegen: ‘De twaalfde eeuw was getuige van den wonderen voorspoed welken de Vlaamsche steden bereikten dank aan de solidariteit hunner inwoners, aan de vruchtbare regelingen der arbeidsinrichting, aan de ligging des lands en de nijverachtige begaafdheid der bevolking. Deze voorspoed gaf meer kracht aan den stedelijken hoogmoed en aan alleman's verkleefdheid aan de stad waarvan hij burger was, verkleefdheid welke de eenige vorm was, toen bekend, van een gevoelen dat later ging verbreeden en dat wij heden vaderlandsliefde heetenGa naar voetnoot(1).’ ‘Moet men erkennen dat het gedacht van Vaderland met verhevenheid uitgedrukt staat in de brieven van Philips den Schoone, die - volgens eene dikwijls gemaakte bemerking en om redenen te lang om hier te melden - vooruit was bij zijnen tijd door zijnen geest en zijn karakter; men moet van eenen anderen kant niet minder erkennen - en het werd ook dikwijls bemerkt - dat te dien tijde de gedachte van nationaliteit, de gedachte van vaderland niet bestond onder de bevolkingen. In het gedacht van den leenroerigen adel, troffen de gevoelens welke wij “vaderlandslievend” heeten, geheel en gansch te zamen met de getrouwheid en de verkleefdheid aan den suzerein. In het gedacht der stedelijke bevolkingen, troffen die gevoelens te zamen met den stedelijken hoogmoed en de liefde voor de stad. | |
[pagina 316]
| |
Wij hebben reeds de innigheid van deze “stedelijke vaderlandsliefde” laten bemerken - deze uitdrukking weze ons toegelaten - in de mannen der middeleeuwen, bijzonderlijk de Vlamingen. Daaruit ontstonden de ijverzucht der steden onder malkander, hunne afgunstigheid, de doodelijke haat die onder haar heerschte, gevoelens die zulken grooten invloed zullen uitoefenen op de gebeurtenissen welke wij gaan vertellen, en dezelve zoo inwikkelen. Zoo groot nochtans is de sterkte van een vooroordeel, dat schrijvers gelijk M. Van der Kindere, die op merkweerdige wijze getoond heeft hoe de nationale gevoelens te dien tijde niet bestondenGa naar voetnoot(1), in volledige tegenspraak komen met hun eigen zelven als zij den naam van landverraders geven aan de Vlamingen die partijgangers waren van den koning (Philips den Schoone)’Ga naar voetnoot(2). Even als MM. Desmarez, Funck-Brentano, Van der Kindere, beweert M. Pirenne dat hetgeen den arm der strijders van Kortrijk wapende geenszins de gedachte van nationaliteit of vaderland was. ‘De vaderlandsliefde is betrekkelijk jong van opkomst: men zoude er geen spoor van vinden in de XIIIe eeuw. De maatschappij was toen te verbrokkeld, te onbewerktuigd om vatbaar te zijn voor het gevoelen van nationale solidariteit. De menschen en behoorden nog maar tot den groep in den welken zij leefden. Van Maarlant zelf begroette nog als zijn vaderland, niet Vlaanderen, maar het Brugsche Vrije (Alexander I, v. 1081 en vgg.). En, naar zijn voorbeeld, aanzagen de grooten der steden zich geheel natuurlijk als Rijsselnaars, Dowaaienaars, Gentenaars of Bruggelingen, zeer weinig bekom- | |
[pagina 317]
| |
merd om den titel van Vlamingen’Ga naar voetnoot(1). - ‘Men hadde moeten indachtig zijn dat de vaderlandsliefde, of, zoo men wil, het nationaal gevoelen, zich in Vlaanderen slechts later ontwikkeld heeft, en onder de werking van den oorlog met den vreemde. De strijd tegen Frankrijk was voor het Vlaamsche volk, hetgeen de oorlogen tegen Engeland geweest zijn voor het Fransche volk. Men mag den slag van Kortrijk aanzien als het geboortejaar van het Vlaamsch nationaal bewustzijn: men zoude er vruchteloos een spoor van zoeken in het openbaar leven vóór dit tijdstip’Ga naar voetnoot(2). M. Pirenne aanveerdt ten minste dat de slag van Kortrijk ‘het geboortejaar was van het Vlaamsch nationaal bewustzijn.’ Voor M. Desmarez is dit te veel gezegd: ‘Door een bijzonder toedoen van het toeval, dienen de drie groote maatschappelijke veldslagen welke de XIVe eeuw beheerschen, Kortrijk, Cassel, Roosebeke, eenigszins als zinnebeelden van dit particularisme dat de ontwaking van een Vlaamsch nationaal bewustzijn belette; 't was Brugge dat streed en zegepraalde te Kortrijk; het platte land streed en werd verpletterd te Cassel; Gent streed en werd overwonnen te Roosebeke, nergens kon men eene algemeene werking bespeuren, die op het zelfde slagveld, rijken en armen, onderdanen en vorst, edelen en onedelen, steelieden en landbewoners doet samenstroomen om het vaderland te verdedigen, het vaderland waarvan de liefde het hert der hedendaagsche volkeren kloppen doet’Ga naar voetnoot(3). Wat was dan, volgens den Heer Desmarez, het | |
[pagina 318]
| |
eigenlijk kenmerk van den strijd wiens brandpunt de slag van Kortrijk was? ‘De strijd van Vlaanderen tegen Frankrijk is dus geen politieke strijd. Hij is vooruit en vooral een maatschappelijke en economische strijdGa naar voetnoot(1).’ - ‘Het gevecht van 11 Juli 1302 werd niet uitgelokt door een rassenof nationaliteitsstrijd. De Vlamingen, die stormden op de Franschen, verdedigden hun vaderland niet - want de gedachte van vaderland was nog niet geboren -, maar zij verdedigden hunne stoffelijke belangenGa naar voetnoot(2).’ De Vlamingen van 1302 worden voorgesteld als wollehandelaars die hunnen handel, niet hun vaderland, verdedigden. | |
II.De eerste vraag is dus of de strijd van 1302 een strijd was om wolle ofwel een strijd om vrijheid? Welke was de beweegreden, welke de Vlamingen op het Groeningheveld bracht, het stoffelijk belang van den wollehandel of de vaderlandsliefde? ‘Gwijde van Dampierre, zegt M. Desmarez, begaf zich in Frankrijk om zich aan de genade des konings over te geven. Philips de Schoone hield hem aanstonds aan, liet hem met zijn gevolg gevangen zetten, verklaarde het graafschap Vlaanderen verbeurd en in Juni 1300 zond hij Jacob van Chatillon om het in zijnen naam te bestieren. Dit was eene verrassing voor alleman, zelfs voor de aristocratische partij, die met zich partijgangster der Lelie te verklaren, het doeleinde dat zij zich voorgesteld had voorbij was. Gelukkiglijk waakten de Klauwaerts, en zij gingen de taak | |
[pagina 319]
| |
opnemen het werk van den koning van Frankrijk, verricht met behulp van den stedelijken adel, te ontdoen. Ten anderen, zij hadden deze inpalming van wege Frankrijk niet kunnen aanveerden zonder hunne duurbaarste belangen te verraden, te weten hunne economische belangen. Hun handel inderdaad vereischte eene toenadering met Engeland: nu, dit land dat hun de grondstof leverde, te weten de wolle, was in openlijke vijandelijkheid met FrankrijkGa naar voetnoot(1).’ Het was dus een strijd om wolle! Mijnheer Desmarez vergeet, dat als de gebeurtenissen, van dewelke hij gewaagt, voorvielen, sedert 1298, dus sedert twee jaren, een wapenstilstand door allen aanveerd was, op bemiddeling van Paus Bonifacius VIII, en dat te dien gevolge de handelsbetrekkingen tusschen Frankrijk, Engeland en Vlaanderen teenemaal hersteld waren. De Vlamingen van 1302 moesten dus niet vechten om eene handelsvrijheid welke zij sedert vier jaar bezaten! Aldus valt deze beweegreden. Laat ons de Vlamingen op het slagveld volgen. ‘De Vlamingen, verhaalt VillaniGa naar voetnoot(2), deden eenen priester komen dweers door het legerveld in kerkgewaad met het lichaam van Christus, zoodat iedereen het konde zien, en in plaats van te communiceeren, nam iedereen een weinig aarde en stak het in in den mond. Mijnheer Gwijde van Vlaanderen en Willem van Gulick gingen vóór de gelederen en herinnerden hun den hoogmoed der Franschen; het onrecht door dezen gedaan aan hunne heeren en aan hen; en wat hun te wachten stond voor hunne ondernemingen, moesten de Franschen zegepralen; zij toonden hun hoe zij voor eene recht- | |
[pagina 320]
| |
veerdige zaak streden, en om hun leven en dit hunner kinderen te redden, en dat zij stout en bout en vooreerst en vooral moesten pogen de peerden te dooden of te verminken. En Mijnheer Gwijde, op het veld zelf en met eigen hand, sloeg ridder den dapperen Pieter De Coninck met 40 mannen van het gemeen volk, met belofte voor iedereen als zij de zegepraal behaalden, hun eene ridderlijke erve te geven.’ Deze communie met de aarde van den vaderlandschen grond is door zes eeuwen aanzien geweest als de aandoenlijkste uitdrukking der vaderlandsliefde! Wat wordt daartegen opgeworpen? ‘Men mag bevestigen, dunkt mij, zegt M. PirenneGa naar voetnoot(1), dat niets in dit verhaal van Villani van Vlaamsche herkomst is. Wat den grond aangaat, is dit verhaal gelijk aan de Fransche overlevering, en wegens de oorspronkelijke bijzonderheden welke het bevat, is het niet mogelijk daar iets anders in te zien dan verbloemingen, van geschiedkundigen aard ontbloot, en zonder verband met de volksoverlevering’, dan voegt hij erbij in nota, ‘Ik vrees, bij voorbeeld, dat men aldus denken moet over de misse op het slagveld: dit is een klassieke episode in de verhalen van gevechten in de middeleeuwen. Barbour heeft dat ook gebracht in zijn verhaal van den slag van Bannockburn. Zie Pauli, Gesch. Engelands, IV, 241. Voor de communie door de Vlamingen gedaan met de aarde, z.h.’ Zelfs besluit gemelde schrijver dat Villani nooit in Vlaanderen geweest is, alhoewel deze op twee plaatsen uitdrukkelijk zegtGa naar voetnoot(2) dat hij | |
[pagina 321]
| |
Vlaanderen bezocht heeft en namelijk het slagveld van Berg-in-Pevele (1304). M. Desmarez is van het zelfde gedacht. ‘Geheel dit verhaal met zijne episoden, zijne aanspraken, is ongetwijfeld een schoon stuk vertelling, maar het is niets anders. Velen nochtans hebben zich laten foppen door deze schoone voorstelling en hebben er geloof aan gehecht, zonder te bemerken dat er daar niets anders in is als letterkundige verbloemingen zonder hoegenaamden historischen steunGa naar voetnoot(1).’ Wat moeten wij nu daarvan gelooven? Vooreerst het is zeker dat Giovanni Villani in Vlaanderen, en namelijk te Brugge, geweest is. Mijnheer Fris heeft dit ontegensprekelijk bewezen uit de stadsrekeningen van Brugge, en uit drie kwijtbrieven door Villani zelf gegeven en onderteekend in 1306Ga naar voetnoot(2). Giovanni Villani was agent van het machtig huis der Peruzzi's te Florentien, (zoo iets als de Rotschild's van onzen tijd) en in nauwe vriendschap met Thomas Fini, ook een Italiaander, (Lombaert, heette men die geldmannen), agent der Gallerani's van Siena, ontvanger van Vlaanderen sedert 1306, wiens naam voorkomt in eene menigte acten van dien tijd. De gebeurtenis welke Villani vertelt was niet moeilijk om kennen: dat een priester met het Hoogweerdigste dweers door het legerveld gegaan was, en dat de strijders met de aarde gecommuniceerd hadden. Het is waar dat Villani mist in de dagteekening van den slag, (21 Maart 1302,Ga naar voetnoot(3) zegt hij) en in de eene of de andere aardrijkskundige aanteekening. Maar, wat is gemak- | |
[pagina 322]
| |
kelijker om vergeten dan eene dagteekening?Ga naar voetnoot(1) En, mag men wel eenen vreemdeling, om de wille van eenen misslag op aardrijkskundig gebied, alle getuigeniskracht benemen?Ga naar voetnoot(2) Waarom eindelijk spreken de Minoriet en Velthem van deze omstandigheid niet? De Minoriet beschouwt den slag in breede trekken, en komt in weinig bijzonderheden, buiten den ridderslag van Pieter De Coninck, ook aangehaald door Villani: Velthem is ongetwijfeld te Brugge niet geweest sedert den slag, Villani wel. Villani kan dus bijzonderheden vernomen hebben welke Velthem niet te wete gekomen is. In één woord, het verhaal van Villani, nopens deze godsdienstige plechtigheid, mag als zeer goed gesteund aangenomen worden; zooveel te meer daar meer dan eens in de middeleeuwen soortgelijke gebeurtenissen plaats grepenGa naar voetnoot(3). Laat ons nu verder de geschiedenis te rade gaan om te weten of de Vlamingen van 1302 geen eigenlijk gedacht van vaderland en nationaliteit hadden. Aan Vlaanderen, niet aan hunne geboortestad of -dorp, gaven zij den naam van natale solum, hun geboortegrondGa naar voetnoot(4), Patria FlandrensisGa naar voetnoot(5), het Vlaamsche vaderland. Zij beteekenen op tijd en stond, als het pas geeft, niet dat zij Bruggelingen of Dowaaienaars zijn, maar wel Vlamingen. Wanneer Fouquard de Merle het volk van Dowaai bijeenroept en vraagt welke | |
[pagina 323]
| |
partij het wenscht te kiezen, die van den koning of die van den graaf, schreeuwt het als uit éenen mond, in het Fransch: ‘Allen Vlamingen, allen Vlamingen zijn wij en zullen wij Vlamingen blijvenGa naar voetnoot(1).’ Wat beteekent hier de titel van Vlaming? niet een die Vlaamsch spreekt: zij behooren immers tot het Waalschsprekend deel van Vlaanderen; maar wel, onderdaan van het graafschap Vlaanderen. Zij verstaan ook geheel goed den band welke de groote steden met het platte land verbindt tot één en hetzelfde land, tot ééne en de zelfde politieke en maatschappelijke eenheid. Nog meer, zij willen de lotbestemming van hun land afscheiden van de lotbestemming van Frankrijk, Engeland of gelijk welk ander land: zij scheiden zelfs de belangen van hun land van de belangen van hunnen graaf en stellen de nationale belangen (hetgeen zeer merkweerdig is) boven de leenroerige betrekkingen die, als het ware, volgens hun gedacht, boven hun land hingen. Zij hadden niet vergeten dat Artesie eens aan Vlaanderen behoorde, en stelden middelen in het werk om dit afgescheiden deel van het vaderland weder te krijgen. Dit alles blijkt uit de daadzaken. Onderzoeken wij eerst de gedachten der Vlamingen tijdens Jacob van Artevelde, 36 jaar na den slag der Guldensporen. Artevelde gaat een verbond aan met Engeland (10 Juni 1338)Ga naar voetnoot(2) en met Frankrijk (13 Juni 1338)Ga naar voetnoot(3), niet namens Gent, maar namens Vlaanderen, om de onzijdigheid van geheel Vlaanderen te verzekeren. Edward III, koning van Engeland, staat, op het ingeven van Artevelde, drie charters toe, niet ten voordeele van Brugge of Gent alleen, maar voor geheel | |
[pagina 324]
| |
Vlaanderen ‘donnons et consentons à perpétuité as habitants des boines villes Ghand, Bruges et Ypres, et as autres villes, lieux et chatellenies dou commun païs de Flandres....’ In de derde charter geeft Edward III, Artesie aan Vlaanderen terug: ‘Item pour que la contée d'Artois entièrement fust et soloit estre de anchien temps au conte de Flandres et que indeument fust de luy alinée, a che nous mouvants, avons donné et donnons au conte de Flandres et à ses hoirs, les villes, chastellenies et toute la contée d'Artois entièrement... et donnons la cité de Tournay, la chastellenie d'icelle avec les seigneuries et appartenanches d'icelle au dit conte de Flandres et à ses hoirs...’ Als men deze gedenkschriften leest, is het wel mogelijk daarin geene nationale politiek te erkennen? Welnu deze politiek van Artevelde, ten minste voor de grondgedachten, komt reeds voor in een verbond tusschen Brugge en Gent gesloten den 8 maart 1321, dat is 19 jaar na Kortrijk: ‘Wij schepenen, raadsmannen en allen tot de gemeente van Gent toebehoorende, en wij burgemeester, schepenen en raadsmannen en allen tot de gemeente van Brugge toebehoorende, doen te weten aan al degenen die deze letteren zullen zien, dat wij een verbond hebben aangegaan, voor ons en onze opvolgers, in den naam dezer twee steden, in het gemeen belang van het land van Vlaanderen, om malkander te helpen, op leven en goed, ter verdediging onzer vrijheden, costumen, wetten en privilegiën, alsook ten behoude der vrije handelsbetrekkingen waar de Vlaamsche nijverheid op gesteund is. Moest het dus gebeuren dat iemand durfde de hand leggen op onze vrijheden, onze costumen, onze wetten en privilegiën, of de vrije handelsbetrekkingen beletten binnen het land van Vlaanderen, zouden de twee bovengemelde steden hunne krachten vervoegen; wat meer is, opdat deze overeen- | |
[pagina 325]
| |
komst hare volle kracht beware, hebben wij te Gent en te Brugge, vijf personen gekozen die zullen gelast zijn er de uitvoering van te bezorgen, te weten: te Gent, Jan Depape, Baldwijn Uutendale, Ghelnot Damman, Hendrik van Coutervoorde en Jacob Relme; en te Brugge, Walter De Rudder, Gillis van Aertryke, Christiaan van de Potterie, Jan Breydel en Nicolaas Bonin.’ Wat nog merkweerdiger schijnt, is dat Artevelde's politiek ook de politiek was van Gwijde van Dampierre. Zocht Gwijde de vriendschap van Engeland niet met het huwelijk zijner dochter Philippina? Antwoordde hij niet op het verzet van Philips den Schoone: ‘Belet het huwelijk mijner dochter met den kroonprins van Engeland dat ik mijne plichten kwijt jegens den koning van Frankrijk’ zelfs in tijd van oorlog? (met den vijand niet ter hulp te komen.) Wat beteekende dit, tenzij de onzijdigheid van Vlaanderen? Gwijde zocht daarmede, onder meer, den wolle- en lakenhandel met Engeland te verzekeren. En daarbij, liet Edward I, koning van Engeland, de teruggaaf van Artesie voor Gwijde's oogen niet spelen, even als Edward III vóór de oogen van Artevelde? Zoo dat Gwijde van Dampierre niet alleen de gedachte van vaderland en nationaliteit had, maar zelfs eene nationale politiek, namelijk de zelfde als die van Jacob van ArteveldeGa naar voetnoot(1). En toch, vraagt men, hadden de bevolkingen ook deze gedachte? Als Gwijde van Dampierre gevangen gehouden werd door Philips den Schoone te Parijs in 1298, en dat hij Ralf van Nesles aanstelde als ‘son lieutenant en sa terre nouvellement conquise de Flandre’ was de inlijving van Vlaanderen als Fransche provintie een voltrokken feit op het | |
[pagina 326]
| |
papier. Geen Vlaming roerde gedurende twee volle jaren. Men scheen te zeggen: beter éénen heer dan twee; beter Philips den Schoone alleen dan Philips den Schoone en Gwijde van Dampierre: want beiden hadden belastingen op belastingen gesmeed en opgedrongen! Ziet gij hoe Vlaanderen zijne eigene lotbestemming afscheidt van deze zijner Heeren? Maar zoohaast als Jacob de Chatillen de hand legt op de ‘vrijheden, wetten, costumen en privilegiën’ springt de oproer los. Eerst is het een verzet tegen de belasting en den landbestierder de Chatillon, dan wordt het een opstand tegen den koning; allengskens is het een rassenstrijd en eindelijk een nationale strijd in den vollen zin des woords. In de Brugsche Metten, zijn het niet alleenlijk de mannen die de Franschen te lijve vallen, maar ook de vrouwen, die meubels, banken, ketels door de vensters werpen onder het geroep: ‘Wat Walsch is, valsch is, slaat al dood.’ Philips de Schoone had Vlaanderen in een wingewest veranderd en Gwijde van Dampierre afgesteld. Nu komen de zonen van Gwijde van Dampierre terug en stellen den strijd op het gebied der herstelling huns vaders, Vlaanderen's onafhankelijkheid van de Fransche kroon en de verjaging der Franschen, zoo heeren als onderdanen. Als de mare der Brugsche Metten over het land gegaan was, keerde Willem van Gulick op staanden voet terug. Reeds den 23 mei 1302 werd hij triomfantelijk ingehuldigd te Brugge, en ‘Rewaard’ der stad uitgeroepen. Hij gaat aanstonds naar den Heer van Moerzeke de wapening eischen welke de oude Gwijde van Dampierre aldaar had afgelegd. Hij doet zelf deze wapenrusting aan en toont zich in deze kleedij vóór het volk. Gwijde van Namen keert terug in het begin van Juni. Zijne eerste zorg is de genegenheid der geestelijkheid voor de zaak zijns vaders te winnen. Hij verklaart plechtiglijk de zaak zijns vaders, tot wiens | |
[pagina 327]
| |
verdediging hij optreedt, onder de bescherming der geestelijkheid te stellen; vraagt gebeden en processiën en belooft al de kerkgoederen die aangeslagen geweest waren door de partijgangers van den Graaf, sedert het begin des oorlogs, zonder uitstel terug te geven. Intusschen was Pieter De Coninck te Brugge teruggekeerd, en hernam zijne rol van ‘Leider’ ‘Esmouveur du peuple.’ Willem van Gulick vliegt naar den Westhoek van Vlaanderen al Ghistel, Nieuwpoort, Hondschoote, Bergen en Cassel, rond hetwelk hij het beleg heeft gelegd. De stad Yper, ziende hoe de zaken van Willem van Gulick vooruitgingen, kwam hare overgaaf aanbieden aan Gwijde van Namen. Gwijde trok naar Yper en aanstonds, namens zijnen vader, ontsloeg hij de Burgerij van de belastingen welke Philips de Schoone haar had opgelegd, bevestigde hare costumen, dezen eene meer democratische wending gevend; en oorlofde haar naar beliefte hare stad te versterken. Dan trok hij naar Brugge terug en van daar met het Vlaamsch leger naar Kortrijk, met het inzicht het kasteel van Kortrijk te bestormen en in te nemen. Hij riep Willem van Gulick bij hem om zijne hulp te hebben ter inneming van het kasteel en verjaging van het Fransch garnisoen. Zoo waren de Vlaamsche gelederen alle vereenigd bij Korfrijk onder het oppercommando van Gwijde van Namen en Willem van Gulick. En die moedige strijders streden voor ‘een politiek ideaalGa naar voetnoot(2)’ te weten de vrijheid van Vlaanderen en de zegepraal der stedelijke Democratie. Wat was er dus te kort opdat de strijd als nationaal zoude herkend worden? Hij was niet algemeen, zegt men: het was een klassenstrijd: de edeldom en de rijke burgerij waren er afwezigGa naar voetnoot(1). Of het een | |
[pagina 328]
| |
klassenstrijd was zullen wij verder onderzoeken. Maar uit de afwezigheid van vele edelen en vele rijke Leliaerts mag niet besloten worden dat zij of hunne medeburgers de gedachte van vaderland of nationaliteit niet hadden. Waarom? Hierop zal de nieuwe geschiedenis zelf antwoorden. ‘Men heeft over het algemeen, onder den invloed van heel moderne gedachten, zeer slecht de beteekenis gegeven van dien scheldnaam: (Leliaert). Men heeft er willen het bewijs in vinden dat de aristocratische partij der steden samengesteld was uit een samenvaagsel van menschen zonder vaderland, verraders aan den vreemde verkocht, voorstanders van de inlijving met Frankrijk. Niets wijkt meer af van de waarheid. De Leliaerts waren op geener wijze eene Fransche partij in den huidigen zin dezer uitdrukking. Hun verbond met den koning was enkel een werk van opportunisme. Zij stelden zich onder de bescherming der Lelie niet om hun vaderland aan Frankrijk over te leveren, maar om met behulp van eenen machtigen koning, gemakkelijk hun ideaal van republikeinsche zelfstandigheid te kunnen uitwerkenGa naar voetnoot(1).’ Voor het meerendeel der Leliaerts, ben ik van meening, dat er veel waarheid is in M. Pirenne's beoordeeling. Mag het niet in der waarheid gezegd worden dat Brugge, ja Brugge zelf, twee jaar lang (van 1298 tot 1300) Leliaertsgezind was? En toch, zooals wij het meenen bewezen te hebben, hadden de Bruggelingen daarom niet te min liefde voor hunne stad en hun vaderland. Om het even, konden vele ‘Leliaerts’, hoe afgeneigd ook van Gwijde van Dampierre en hoe genegen voor Philips den Schoone, rechtzinnige liefde voor hun land in het hert dragen. Wat mag men dus besluiten uit de tegenwoordigheid | |
[pagina 329]
| |
van Leliaards in het Fransch leger? Afwezigheid van vaderlandsliefde? Neen; maar wel dat de Leliaards zich misgrepen nopens het voorwerp van den strijd. Zij verstonden de ware beteekenis niet van den oorlog aan denwelken zij deel namen. Zij zagen niet dat het hier geene enkele quaestie van leenroerigheid gold, maar wel de inlijving of de niet inlijving van Vlaanderen bij Frankrijk en als Fransche provincie. Zij begrepen hunnen tijd niet, evenals Philip de Schoone zijnen tijd niet begreep. Verder mag men niet besluiten, en allerminst dat de Leliaards, op dien oogenblik, de gedachte van vaderland en nationaliteit niet bezaten. Het dunkt ons dat de ‘nieuwe Geschiedenis’ hier in een gebrek valt dat zij pleegt iedereen te verwijten, te weten, de feiten van eeuwenoude gebeurtenissen te willen beoordeelen met moderne gedachten. Omdat het vaderland kleiner was dan de tegenwoordige landen, min gelijk in vorm en schikking dan de huidige Staten, liet het daarom niet het vaderland, de nationaliteit te zijn. En de natie begreep dit. Daarom uit alle rangen der samenleving stegen toegenegene, heldhaftige pogingen op om den strijd tot goed einde te brengen. Edelen en ambachtslieden, stedelingen en boeren vlogen naar het slagveld en stelden hun bloed te pande voor den vadergrond. Vrouwen, jonkvrouwen namen rijkelijk deel in de inschrijving te Brugge geopend om de kosten van den oorlog (Brugge betaalde daaromtrent 2,000,000, zegge twee millioen van onze geldweerde) te helpen betalen. ‘Er was, ten andere, zegt Pirenne, eene algemeene opwelling van vaderlandsliefde. De geestelijkheid zelve gaf breed. Den 27 October 1302 doet Jan van Namen weten dat de abten en kloostergestichten zich verbonden hebben, uit klaar vrijen
| |
[pagina 330]
| |
wille, wekelijks 4 deniers per 100 pond van hunne goederen, voor geheel den duur des oorlogs te betalen.’Ga naar voetnoot(1). (Chron. et Cartularium de Dunis, bl. 227.) | |
III.De tweede vraag is, of de strijd van 1302 een maatschappelijke strijd was, te weten: een laatste bedrijf van een socialistisch drama? Dit is het gedacht van W. Desmarez: ‘De gebeurtenissen van 1225.... kenmerken het begin der vijandelijkheden tusschen rijken en armen, grooten en kleinen, patriciërs en democraten. Van dit oogenblik af blijft Vlaanderen een bestendig brandpunt van socialismus, en terwijl de klove tusschen kapitaal en arbeid steeds dieper wordt, wint ook de strijd in hevigheid’Ga naar voetnoot(2). Naar onze meening is niets minder overeenkomstig met de waarheid. Het schijnt gemakkelijk om bewijzen, dat Desmarez, en met hem Funck-Brentano en Vanderkindere, alsook Pirenne, den strijd van 1302 averechts hebben opgevat. Twee feiten beheerschen geheel de geschiedenis van Vlaanderen gedurende den loop der XIIIe eeuw: te weten een feit welk tot de uitwendige politiek behoort, de pogingen door Frankrijk gedaan om Vlaanderen als kroonprovincie bij Frankrijk in te lijven; en een ander feit, welk tot de inwendige politiek van Vlaanderen behoort: de wasdom en ontvoogding der burgerij. In de voorafgaande bladzijden hebben wij getoond hoe Frankrijk, juist op het oogenblik dat het | |
[pagina 331]
| |
zijne hand uitstak om Vlaanderen voorgoed evenals eene andere provincie in te lijven, werd teruggeslagen. Nooit meer in den loop der eeuwen heeft Frankrijk zooveel kans gehad om zijne plannen, zijne Rheingelüste, te doen gelukken als in 1300. De fortuin, in politiek evenals in andere dingen, keert niet meer terug als men haar van de eerste maal niet heeft gevangen, en zoo komt het dat de strijd van 1302 - een door en door nationale en vaderlandsche strijd - voor ons land en zijne lotsbestemming beslissende gevolgen heeft gehad. Nu moeten wij den wasdom en de ontvoogding der burgerij bespreken. Deze vraag gaat de inwendige politiek van Vlaanderen aan. Van 1280 voort tot lang na 1302 grepen geweldige, bloedige beroerten plaats in al de groote steden van Vlaanderen, te Brugge, Gent, Ieper, Dowaai, en zelfs ten platten lande, in den Westhoek (1323-1328). Deze onstuimige beroerten waren een lang aansleepende inwendige strijd onder Vlamingen, eene soort van aansleepende burgeroorlog. Was het een strijd van edellieden tegen burgerij, of van armen tegen rijken, zooals sommigen het beweren? Wel te verstaan een strijd van edellieden, omdat zij edellieden waren, tegen de burgerij, als zouden de adel en de burgerij twee klassen uitgemaakt hebben die, door hunnen samenstel zelf en door hunnen wezenlijken aard, aangedreven werden om tegen malkander op te stormen, totdat de eene of de andere klas van den bodem des lands zou verdwenen zijn? Ofwel een strijd van armen, omdat zij arm waren, tegen rijken, omdat zij rijk waren, twee klassen verbeeldende die malkander bestreden, omdat zij in het economisch leven niet konden nevens elkander bestaan? Geenszins. Het zij nu genoeg een paar feiten aan te halen. Pieter de Coninck was een wever (niet de deken der wevers: de deken der wevers op dit tijdstip heette Christiaan van Damme). Hij was een arme wever, | |
[pagina 332]
| |
want de Minoriet van Gent bevestigt dat hij nooit tien pond te zamen in zijn bezit had. Hij was evenwel aan het hoofd der Brugsche ambachten te Kortrijk. Welnu, Pieter de Coninck wordt ridder geslagen op het slagveld, vóór den strijd, met veertig zijner volksmannenGa naar voetnoot(1), met belofte van een erfelijk riddergoed, zoo de Vlamingen de zegepraal behaalden. En de belofte werd uitgevoerd. Na de zegepraal kreeg de Coninck, benevens andere belooningen, een deel van het domein des heeren van Ghistel, en 1,000 pond jaarwedde (eene zeer aanzienlijke som), hem betaald door Brugge. Pieter de Coninck en zijne volksmannen worden dus edel en rijk! Wie zou ooit gezien hebben dat, in eenen strijd tusschen edellieden en burgerij, of tusschen rijken en armen, het opperhoofd zelf der onedelen en der armen, in het bijzijn en met de toejuiching van zijne volgelingen, tot den rang van edel en rijk man zoude verheven worden! Daarbij, het leger der onedelen en der armen zoude geheel en gansch gecommandeerd geweest zijn door edelen en rijken: want niemand anders dan edelen en mannen, tot den rang van rijken behoorende, hebben de Vlamingen aangevoerd te Kortrijk! Zelfs de Coninck voerde daar geen bevel. Het blijkt dus klaar dat de inwendige strijd van 1302 geen strijd was van edelen tegen onedelen of van armen tegen rijken. De mannen, die te Kortrijk in den Guldensporenslag zegepraalden, verbeeldden geenszins het leger der armoede. Er waren daar honderden edellieden. Er waren ook vele boeren en visschers. De boeren waren waarschijnlijk in meerderheid, te weten zeven duizend mannen van het Brugsche Vrije, eenige mannen van den Westhoek en Veurne- | |
[pagina 333]
| |
Ambacht, eenige duizende Oost-Vlamingen, grootendeels boerenGa naar voetnoot(1). Deze zelfde boeren kwamen in opstand in 1323-1325 en uit de lijsten der verbeurdverklaringen, na den slag van Cassel, blijkt dat zij geene arme lieden waren. PirenneGa naar voetnoot(2) heet ze een ‘gezond en kloek volk, samengesteld voor het grootste deel uit kleine eigenaars en vrije pachters... De opgave der verbeurdverklaringen bewijst ons ontegensprekelijk dat de bevolking van den Westhoek, in het begin der XIVe eeuw, in economisch opzicht, in eenen hoogst voldoenden toestand verkeerde.’ - Dan kwamen de Brugsche Ambachten, niet alleen de wevers, volders, scheerders, verwers, in een woord de arbeiders der wolle- en lakennijverheid, maar ook de andere neringen. De meesters of bazen waren de eersten: dan, hoogstwaarschijnlijk ook een schoon getal enkele werklieden. Die bazen waren geenszins armen; wel integendeel. Al de Vlamingen, namelijk deze van 1302, kregen op den vreemde spotnamen en spotredens naar het hoofd, welke toonden dat zij juist niet aanzien waren als menschen, die te kort hadden. Villani zegt dat geheel de wereld hun den naam gaf van ‘Conigli pieni di burro’ en dat de Vlamingen ‘plachten geheel den dag te eten en te drinken.’ In alle geval zegt de Minoriet, met fierheid sprekende van het Vlaamsch leger te Kortrijk: ‘Flandrenses, homines fortes et bene nutriti.’ De mannen van het Vlaamsch leger waren kloek en welgevoed. Het uitzicht zelf van het | |
[pagina 334]
| |
Vlaamsch leger toont dus geenszins dat het een strijd was van armen tegen rijken. Neen, het was geen klassenstrijd, het was enkel een strijd van de ingezetenen der steden, kleinen en grooten, tegen het schependom, tegen de mannen die het schependom meester waren en hunne kliek. Het was een strijd tusschen twee partijen, niet tusschen twee maatschappelijke klassen. Laten wij nu de geschiedenis zelve spreken. Wat was het schependom in 1300? Zeer groot en breed was zijne bevoegdheid: ‘Is 't dat door de hoedanigheid zijner leden, die noodzakelijk moeten toebehooren aan de viri hoereditarii, aan de erfachtige lieden der stad, evenals door de natuur hunner macht, de schependommen moeten aanzien worden als stedelijke gerechtshoven, toch terzelfder tijd waren het leenheerlijke gerechtshoven. De graaf of zijn plaatsvervanger, tot in de XIIe eeuw, later de kasteelheer, de baljuw, komen het voorzitterschap der schependommen nemen, als zij over eene zaak van belang te vonnissen hebben. Eveneens komt de vorst tusschen in hunne aanstelling, maar naarmate men verder gaat, ziet men de schependommen van langs om meer eenen gemeentelijken aard aannemen. Zij worden zeer vroeg raden; zij heffen de belastingen, verordenen de openbare werken, trekken binnen hunne bewaking de verschillende vertakkingen van politie en bestuur. In de XIIIe eeuw noemen zij de zorgers, de rewaerts, de vinders die belast zijn met het overzicht van koophandel en nijverheid. Zij stellen in de verschillende deelen der stad constaveln aan, die moeten zorgen voor de branden en de krijgsverzamelingen. De regelingen (bannen, keuren, voorgeboden) welke zij afkondigen, maken rond de grondwet, toegestaan door den graaf en welke de groote grondbegrippen van het stedelijk recht vaststelt, eene van langs om ingewikkelder wetgeving. In hunne | |
[pagina 335]
| |
handvesten komen zich opeenstapelen de handschriften welke de overeenkomsten der kooplieden en de verkoopingen van gronden binnen de stad vaststellen. Voegt daarbij dat zij, als vredebewaarders der stad, gedurig moeten tusschenkomen als verzoeners en scheidsrechters, om wapenstilstanden te doen bij eed bevestigen, om naar het Ghiselhuus of naar de torens der wallen de gijzelaars te doen geleiden, gijzelaars die borg stonden voor de verzoening van twee vijandelijke familiën. En om volledig den kring hunner bevoegdheid na te gaan, zoude men ze nog moeten toonen als bestierders van het goed der weezen, toezichters van het bestier der hospitalen, zoekende het bestier der scholen te ontnemen aan de geestelijkheid, tusschenkomende, in tijden van economische stoornis, tusschen de kooplieden en de lakenarbeiders, voor het vaststellen der loonen. Met één woord niet ééne uiting van het stedelijk leven is hun vreemd. Het Vlaamsch schependom is, in elke stad, zoo volledig als het mogelijk is, de samenvatting der stedeGa naar voetnoot(1)’. Eerst werden de schepenen benoemd voor hun leven lang; later voor één jaar. De jaarlijksche vernieuwing begint te Ieper in 1209, te Gent in 1212, te Dowaai in 1228, te Rijsel in 1235, te Brugge in 1241. Eerst was het schependom open en toegankelijk voor al de ‘erfachtige lieden’ der stad: maar allengskens kwam het in de handen van een klein getal familiën. ‘Eene zeer kleine minderheid kreeg en hield het schependom in handen, en stelde het over van vader tot zoon. Overloop de schepenenlijsten der XIIIe eeuw, en dezelfde namen komen gedurig weder. De reden is dat eenige familiën de weerdigheid van schepenen aanzien als een fami- | |
[pagina 336]
| |
liegoed dat hun uitsluitelijk toebehoort, evenals eene erfelijke patrimoniëele bezittingGa naar voetnoot(1)’. Zoo was het inderdaad in al de voorname steden. Namelijk, te Gent blijft het schependom in de handen van vier familiën: de Ser Sanders, de Ser Simoens, de Betten en de BorluutsGa naar voetnoot(2). Te Dowaai op de schepenenlijsten zijn het slechts de vier, vijf eerste namen die van belang zijn; want de vier of vijf eerste schepenen alleen vonnissen, en hebben de overhand over geheel het bestier. Ook behooren deze plaatsen onveranderlijk aan de vijf of zes voornaamste familiën der stad. Onder de namen der schepenen, die daarop volgen, komen dikwijls eenvoudige personages voor, de jaknikkers. Hetzelfde ziet men gebeuren te BruggeGa naar voetnoot(3) en te IeperGa naar voetnoot(4). Wat moest er nu gebeuren? Het schependom, eerst toegankelijk voor al de erfachtige lieden, wordt ingepalmd door drij, vier, vijf familiën. Wat zullen de andere erfachtige lieden doen? zullen zij deze inpalming gedwee dulden? Neen: zij worden liever vijanden der schepenfamiliën en ziedaar het eerste bestanddeel eener tegenpartij. ‘De grooten waren verdeeld tegen malkander. Vele “erfachtige lieden” en kooplieden voegden zich bij het volk in eene en dezelfde verfoeiing eener kliek, die het bestier in handen hield en dit uitsluitelijk te zijnen voordeele gebruikteGa naar voetnoot(5).’ Hoe gebruikten de schepenen hunne overmacht? Zij legden belastingen op naar goeddunken, dikwijls ten onredelijkste mogelijk. Zoo is 't dat Gravin Margareta, te Douai in 1270, door de klachten der | |
[pagina 337]
| |
in woners gedwongen werd belastingen af te schaffen, welke het schepencollege gelegd had op de wolle en de lakens. - Te Ieper moest zij de schepenen streng verbieden het ‘ongeld’ te innen, waarbij zij de arme bewoners van den buiten drie deniers deden betalen per zak koorn, dien zij de stad binnenvoerden. - Daarbij ontsloegen de schepenen hunne vrienden van het betalen der belastingen, ‘de rijken ontslaande om dan later ook ontslagen te worden.’ Eindelijk gaven zij de ‘ongelden in pacht’ aan hunne vrienden. Men ziet de schepenfamiliën het voorrecht bekomen de stadsbenoodigheden te leveren, bij voorbeeld de kleedij der magistraten, welke zeer hooge prijzen bereikte; zoodat deze kleedij gedragen werd door de leden van de familiën, die ze geleverd hadden tegen betaling met stadsgeld. De schepenen hielden geheel het geldelijk bestier der stad in handen en weigerden rekening te geven 't zij aan den Graaf, boven hen, 't zij aan het volk, beneden hen. Op rechterlijk gebied ging het niet beter. De keuren, reeds gemaakt ten voordeele hunner aanhangers, werden door de schepenen dikwijls met eene schreeuwende partijdigheid toegepast. ‘Die éénen stap doet om eenen schepenzetel te koopen, koopt de Hel,’ zegt Boendale, die klerk was van het schependom van Antwerpen. ‘Op tien schepenen houdt één rechtveerdig de balans; de vrienschap, de geschenken, de maagschap doen hem t' elker uur de rechtveerdigheid verraden. Hij is blind geworden, hij ziet het recht niet meer.’ Boendale voegt erbij: ‘Hoe groot de glans van eenen schepenzetel ook weze, beter is het de schapen te wachten dan zulken zetel te bekleeden.’ Boendale getuigt dat er nochtans velen zijn die er zoeken: ‘Is 't om de wille der rechtveerdigheid? O neen, maar om het profijt dat zij eruit trekkenGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 338]
| |
Het kon niet anders of er moesten twee partijen tot stand komen: eene voor de schepenen en eene tegen hen. 't Is ook hetgeen geschiedde. In de eene partij de schepenfamiliën, hunne bedienden, pachters, huurlingen; de andere partij bevattende al degenen die door den toestand verongelijkt waren; dat is de groote hoop des volks, en vele erfachtige lieden, kooplieden ook, zooals wij hooger zagen. De grooten, vijanden der schepenen, hadden zelfs eene kleederdracht aangenomen om zich van de vrienden der schepenen te onderscheiden. De Minoriet van Gent vertelt, toen Philip de Schoone zijne intrede deed binnen Gent in 1301, dat het volk op zijn best gekleed was, en de grooten ook, maar de grooten in verschillende soorten van kleedij volgens hunne gezindheidGa naar voetnoot(1). Deze twee partijen botsten tegen elkander in bloedige opstanden en gevechten. Het spel begon te Brugge in 1280; dan kwam de Cockerulle te Ieper (zomer 1280), en de groote Moerlemaye te Brugge (Mei 1281.) Welke was de oorzaak dezer geweldige en moorddadige opstanden? Eerst te leper. Als de rust hersteld was, gaf Gwijde van Dampierre den eersten April 1281, eene ordonnantie, en, den 3 April 1281 wordt een onderzoek bekend gemaakt, uit hetwelk ons de klachten der Iepersche opstandelingen klaar vóór oogen gesteld worden: ‘Li occasions pour quoi cil des metiers s'estoient mut’ waren, dat de schepenen uitgeveerdigd hadden ‘moult plusieurs bans et keures et estavlissements ki estoient griefs et domagens outre raison à ceaus des mestiers et au commun profit de la ville’, ‘et meismement les eschevins avoient été requis suffisamment,... de les amender et mettre en estat suffisant’, maar zij hadden dezelve hardnekkig staande gehouden, | |
[pagina 339]
| |
alhoewel zij het gevaar kenden, ‘le péril de le esmeute si comme il meisme disoient.’ Dezelfde ordonnantie geeft eenige aanduidingen over den samenstel der partijen: ‘.... Parlames as eschevins et a ceaus qui de leur partie estoient, et d'autre part as drapiers, tisserans, foulons, tondeurs et grant plentei d'autre gens ki avec eaus se tenoient.’ De partijen worden juist beschreven gelijk wij het hooger gezeid hebben. - De aanleider van den opstand was geen ambachtsman, maar een rijke burger, Hendrik van den Eeckhout; zijn helper was Hendrik Oudewin, ook een rijke burger, mannen die geern aan het roer gekomen hadden. De opstandelingen trokken naar Poperinge om hunne krachten aldaar op hun gemak in te richten, kwamen dan af naar Ieper, en plunderden, moordden en brandden. De opstand verspreidde zich in geheel den Westhoek, totdat de Graaf met zijne troepen de beweging dempte. De eerste opstand van Brugge greep plaats in September 1280. Gwijde van Dampierre was toen te Parijs. Robrecht van Bethune, zijn zoon, ijlde naar Brugge, doch kon den oproer niet tegenhouden. Dan vroeg hij aan ‘het gemeen’ zijne klachten per geschrift te stellen. Wij bezitten nog de verklaring der klachten door het volk van Brugge tegen het stedelijk bestier ingebracht. ‘De schepenen (lezen wij daarin) ‘hebben eene keure gemaakt die zeer schadelijk is voor het “gemeen” der stad, en die niets anders voortbrengt als oneenigheden; zij hebben de stad in ongelooflijke schulden gestoken in weinig jaren, alhoewel de accijnsen nooit zoo hoog waren; het dubbel van het verslag over hun bestier door de burgemeesters Bonin Cant en Pieter van der Weide, dat stellig beloofd geweest was, werd nooit opgesteld. Ook eischt het volk het recht het verslag over de gemeentekiezingen te mogen bijwonen; het begeert dat de keuren, waar- | |
[pagina 340]
| |
over men te klagen heeft, mogen herzien worden door de schepenen, bijgestaan door twintig afgeveerdigden benoemd door de ambachten: de ambachten zullen ook de helft van het magistraat bezetten met hunne afgeveerdigden; het volk vraagt eindelijk dat de schepenen voortaan niet meer mogen vonnissen zonder in getal te zijn, dat is met dertien.’ Verder volgen klachten tegen eenige schepenen en vrienden van schepenen tegen dewelke het volk strenge straffen eischtGa naar voetnoot(1). Het volk hier beteekent niet de ambachten alleen, maar al degenen, die van het schependom te klagen hebben. Er is hier inderdaad geen spoor van klassenstrijd. Al de tegenstrevers der schepenen pogen het schependom - niet af te schaffen, maar te hervormen. Men wil niet dat de weerdigheid van schepen erfelijk blijve; men eischt dat het schependom rekening geve, rekening vóór het volk; men wil dat de ambachten ook hun deel hebben in het magistraat; maar nergens wordt geeischt dat den erfachtigen lieden en kooplieden het schependom ontzeid worde. Ja, als de ambachten het recht bekomen hebben hunne afgeveerdigden in het magistraat te laten zetelen, kiezen zij zelven dikwijls, om niet te zeggen altijd, rijke en voorname lieden. Welke aardige klassenstrijd zou deze geweest zijn! Er blijft ons nog te overzien wat de Brugsche ambachten doen na de zegepraal van Kortrijk in 1302. Nooit beter dan uit hunne eigene handelwijze zullen wij hunne gedachten kennen. Immers in 1302 hebben zij gezegepraald; en te midden de geestdrift van vorsten en volksmannen doen zij wat zij willen. Welnu, wat doen zij? Als het een klassenstrijd is, nu gaan zij zeker eene wetsbepaling maken bij dewel- | |
[pagina 341]
| |
ke zij de vijanden hunner maatschappelijke klas het magistraat ontzeggen? Zoo zoude het moeten geweest zijn ware de strijd een klassenstrijd geweest. Doch zoo was het niet. Er kwam eene levendige democratische tegenwerking tot stand: het schependom werd hervormd, maar noch afgeschaft noch voorbehouden aan het ambachtsvolk alleen. De volkspartij richtte een toezicht in over stads gelden, en kreeg een groot deel in het bestier der stad Brugge. In 1304 gaf Philip van Thieti, Gwijde van Dampierre's zoon, die landvoogd van Vlaanderen geworden was, eene vermaarde charter welke tot in 1619 de grondlage van het stedelijk recht te Brugge gebleven is. Deze keure sluit buiten het schependom de bastaards, de kwaaddoeners, de wijntappers, de koornbijters, de pachters der accijnsen, de inzamelaars der belastingen en hunne bondgenooten; niet de erfachtige lieden noch de rijke handelaars. Tot hiertoe, ingevolge de keuren van 1280 en 1281, waren de ambachtslieden buiten het schependom gesloten zoolang zij de hansa van Londen niet bekomen hadden; dat is, zoolang zij hun ambacht zelven oefenden (blauwe vingernagels hadden voor de lakenarbeiders) en niet sedert een vol jaar hun ambacht voor goed hadden verlaten: door de keure van 1304 worden zij niet meer uitgesloten. Dan worden eene geheele reeks maatregels genomen die voordeelig zijn voor de ambachten, onder andere dat al degenen, die binnen de grenzen van het schependom van Brugge wonen, in volle vrijheid alle nijverheid en koopmanschappen (hetgeen tot hiertoe aan de lakenarbeiders verboden was) mochten uitoefenen. Nievers geene onbekwaamheid voor grooten of erfachtige lieden. Het is eene hervorming die geschiedt, geene maatschappelijke omwoeling zooals een klassenstrijd natuurlijk zoude bijgebracht hebben. De verschillende standen, edeldom, rijke lieden, neringmans, blijven bestaan; alleenlijk wordt aan | |
[pagina 342]
| |
het volk vergund hetgeen aan het volk toekomt op het gebied van stadsbestuur en ook op eenige punten van economisch gebied. | |
VI.Om de geschiedkundige beteekenis van den Guldensporenslag volledig op te vatten blijven er nog een paar bijvragen te onderzoeken. De heer Desmarez, in zijne voordracht (La signification historique, etc.) zegt: ‘noch de ambachtslieden die zegepraalden te Kortrijk, noch de boeren gesneuveld te Cassel, noch de gemeentemannen die vielen op het slagveld van Roosbeke, streden voor hun vaderland, voor hunnen God of voor hunne taal. Een Vlaamsch vaderland bestond niet....’ Het zijn de mannen van 1302 die hier nu in spraak zijn. Hoe zij voor hun vaderland gestreden hebben, is duidelijk, zoo hopen wij, verklaard in de bovenstaande bladzijden. Hebben zij ook gestreden voor hunnen God en voor hunne taal? Eigenlijk neen. De godsdienst noch de taal kwam in quaestie in 1302. Op het gebied der uiterlijke politiek was het de inlijving van Vlaanderen bij het Fransche rijk, als kroonprovincie, die op het spel stond; niet de godsdienst, niet de taal. De redeneering van den heer Desmarez is nochtans armzalig: ‘Men kan ongetwijfeld mannen die eenen gebanvloekten graaf erkenden, kloosters brandden en vernielden, de priesters verjoegen, de kerkgoederen aansloegen en verbeurd verklaarden, niet ophemelen als soldaten eener godsdienstige zaak.’ - Zeker! Doch waar hebben de mannen van 1302, de ambachtslieden die te Kortrijk zegepraalden, opzettelijk kloosters gebrand en vernield, priesters verjaagd, de kerkgoederen aangeslagen en verbeurd verklaard? Zulke dingen komen voor in 1323-1328, in den boerenkrijg van den Westhoek, onder het | |
[pagina 343]
| |
bevelhebberschap van Jaak Peyt, eenen goddeloozen Bruggeling, dien een geschiedschrijver zeker niet zal voorstellen als monsterbeeld van de mannen, die in gemelden boerenkrijg gevochten hebben, verre van te beweren dat de ambachtslieden van 1302 aan hem geleken? Dat de Vlamingen eenen gebanvloekten graaf erkenden, is ook van weinig bedied. Want de banvloek was over den graaf van Vlaanderen geworpen door de bisschoppen van Riemen en Senlis, krachtens het vredetractaat van Melun. Maar tegen den banvloek mocht de Graaf in beroep gaan bij den Paus, hetgeen hij ook deed. Volgens het kerkelijk recht was het beroep genoegzaam om den ban te schorsen, totdat de Paus uitspraak had gedaan; zoodat het gevolg moest zijn, en inderdaad was, volgens de getuigenis van de Meyer, dat de banvloek geene uitwerksels had en dat in Vlaanderen, waarover het interdict geworpen was geweest, de mis nochtans voort opgedragen werd. Men lette wel hierop, dat wij geenszins begeeren de mannen van 1302 te doen doorgaan als verdedigers eener godsdienstige zaak, die niet op het spel was, noch ook als voorbeeldige christenen in alle opzichten. Men zoude zeer gemakkelijk namen kunnen noemen die aan zulk ideaal volstrekt niet beantwoorden: bijvoorbeeld Willem van Gulik en Willem van SaeftingenGa naar voetnoot(1). Wij zeggen met den heer Fris: ‘Het feit, dat er onder de opperhoofden wulpschaards, oproermakers, geweldige demagogen, alsook vreemde huurlingen te vinden waren, neemt niets af van den roem dezer onbekende gemeentemannen van Brugge en boeren van den platten lande, wier heldhaftige daden gevolgen hadden, die heden nog niet verdwenen zijn. In eene democratie, zooveel te meer daar zij in haar opkomen was, zijn er te allen tijde en zullen er te allen tijde bestanddeelen | |
[pagina 344]
| |
te vinden zijn, die meer ontbonden zijn dan andere, en altijd gedreven naar zware buitensporigheden. Men moet, ten andere, veel toegeven aan de zedelijke gedachten van den tijd en aan de maatschappelijke en politieke toestanden van dit beroerd tijdstip van Vlaanderen's geschiedenis’Ga naar voetnoot(1). Als men den heer Desmarez's voordracht leestGa naar voetnoot(2), zoude men zeggen dat de Vlamingen van 1302 eene soort van ketters en zwermende waaghalzen waren, heethoofden vol godsdienstige dwalingen en socialistische koppigheid. Maar men mag gerust zijn: om zulk een beeld te kunnen ophangen (dat de lezers zullen nemen voor een beeld der mannen van 1302), heeft de heer Desmarez vijf-en-zeventig jaar moeten opstijgen in de geschiedenis, en aan de mannen van 1302 de leeringen toeeigenen van Willem Cornelius, niet uit Vlaanderen, maar uit Antwerpen, en van Lambrecht le Bègue, niet uit Vlaanderen, maar uit het Walenland; en eenige spreuken opvisschen van Jaak Peyt, in den Boerenkrijg van vijf-en-twintig jaar later (1323-1328)Ga naar voetnoot(3). Niettemin het dunkt ons belangwekkend te onderzoeken welken weerklank de groote godsdienstige gebeurtenissen van den tijd vinden in de garnizoenen en de legers. Het is gekend hoe Philip de Schoone, van in het | |
[pagina 345]
| |
begin des pausdoms van Bonifacius VIII, onder de ingeving van Pieter Flote, den eersten wereldlijken kanselier van Frankrijk, gesneuveld te Kortrijk, aan de wereld het princiep had verkondigd - verbazend voor dien tijd - dat hij in wereldlijke zaken (waaronder hij ook de kerkelijke goederen beschouwde) geene overheid boven de zijne erkende. Hoe? geene overheid boven de zijne....en ook niet ratione peccati? Dit verbaasde de menschen van dien tijd; want zij konden niet begrijpen dat in politieke wereldlijke zaken, gelijk in andere, de mensch de geboden Gods niet moest onderhouden, en dat de paus, de stadhouder van Christus, het recht niet had, ratione peccati, de vorsten, koningen en keizers evenals pakkendragers hunne misslagen vóór oogen te houden en hen daarover te kastijden! Om den koning te vermanen zond Bonifacius VIII, na Philip den Schoone vele diensten bewezen te hebben, den bisschop van Pamiers, welken hij persona grata meende, om hem eenige opmerkingen vóór het geweten te stellen nopens zijne handelwijze in zaken van kerkelijk goed, en ook om hem te vragen, mondeling, den graaf van Vlaanderen en zijne dochter Philippina op vrije voeten te stellen. Philip de Schoone nam het kwalijk, beschuldigde den afgezant des pausen van hoogverraad en zond hem in hechtenis naar Narbonne. Bonifacius VIII kon natuurlijk den hoon, zijnen afgezant aangedaan, niet ongemerkt laten. Hij zond dus den Aartsdiaken van Narbonne naar Parijs met een afschrift van eenige pauzelijke decreten, onder andere de bulle ‘Ausculta fili’, waarin hij klaagde over de inneming der kerkelijke goederen en der aalmoesen bestemd voor de bevrijding van het H. Land, door den koning gebruikt voor zijne oorlogen; alsook van zijne muntschrooding en de verdrukking zijner volkeren. - De boeren van Zuid-Afrika zouden zeker een standbeeld oprichten ter eere van eenen | |
[pagina 346]
| |
keizer, die nu zou durven hetgeen Bonifacius VIII deed voor Vlaanderen! - Als de Aartsdiaken aan die plaats zijner lezing gekomen was, rukte Robrecht van Artois - de opperbevelhebber van het Fransch leger, later te Kortrijk gesneuveld - het geschrift uit de handen van den pauzelijken gezant en wierp het in het vuur... Deze gebeurtenis was gekend en verwekte ijzing in gansch de christene wereld. Dit wisten ook de twee legers, te Kortrijk, tegenover elkander. In het leger van Philip den Schoone was men tegen Bonifacius VIII; in het Vlaamsch leger, voor hem. In het kasteel van Kortrijk lag een Fransch garnizoen. In dit garnizoen was een Vlaming, een zekere Peter, die te Gent geweest was, en waarschijnlijk gekend door Lod. van Velthem: Een Peter die daer was wel vermogen
In den Casteel een Vlaminc fyn
Was daer met ten gesellen syn.
Die Vlaminge waren uut gesocht
Die hi met hem daerin had brocht,
Hi had lange te Gent gewesen
Hi wilde syn sout verdienen met tesen,
Ende den Coninc behouden d'lant;
Dese dede der stat groten pant.
West-Vlaendren si oec verneden
Om haelsone ende om meden;
Wie oec van den Paus spraken
Dat hi den Coninc soude doen braken
Dien wildi graven op ter stat
Oft syn lyf nemen ommedat.Ga naar voetnoot(1)
In 't leger van Vlaanderen was men voor den Paus. Men wist dat Philip de Schoone den wapenstilstand, door den Paus opgelegd, had verbroken. Ook als Robrecht van Artois te Kortrijk gesneuveld | |
[pagina 347]
| |
was, aanzag de christenheid deze gebeurtenis als eene straffe Gods: Waer sidi? Grave van Artoys?
Ende gi Jacob van Ternoys?
Dankervile ende Aspermont
Lagen ter eerden so gewont;
Si ne conden hem niet in staden staen
Haer grote roem was nu gedaen.
D'een beval den andren Gode
Bitterlike in groter node,
Daer bleef die bloeme van Kerstenhede
Vore volc te voete en sonder stede,
Het wilde God, het moeste wesen.
In horde noyt singen no lesen
Van selken jammer alse dit was.
Daer lach van doden menich tas.
Si wrachten alle jegen Gode
Ende tegen den paus gebode.Ga naar voetnoot(1)
Villani is van hetzelfde gedacht: ‘Ma ad cui Dio vuole male, li toglie il senno, e per le peccata commesse, si mostra il giudicio di Dio, e intra le altri peccati, il conte d'Artesse havea spregiate le lettere del papa e con tutte le bolle gittate nel fuoco’Ga naar voetnoot(2). De Vlamingen, overwinnaars te Kortrijk, werden zelfs in geheel de christenheid aanzien als het werktuig Gods om den hoon, den Paus aangedaan, te wreken. Dante, in zijne Divina Comedia, is zeer hevig tegen Bonifacius VIIIGa naar voetnoot(3). Niettemin keurt hij, alhoewel Wibeling, de handelwijze van Philip den Schoone tegen den H. Stoel teenemaal af. Hij doet zijn stuk spelen in 1300, en geeft aldus aan zijne personnages, als ware het, in het toekomende de rol | |
[pagina 348]
| |
te spelen, welke hij hen heeft zien spelen in het verledene. Welnu, Dante zingtGa naar voetnoot(1): ‘Ik (Capet) was de wortel van de kwade plant,
Die geheel de christene wereld overschaduwt,
Zoodat men er zelden goede vruchten wint.
Maer indien Dowaai, en Gent en Brugge en Rijsel konnen,
Zou de wraak niet ver meer zijn;
En 't is hetgene ik vraag aan Hem, die alles oordeeltGa naar voetnoot(2).’
De menschen van dien tijd waren alles behalve onzijdig op godsdienstig gebied. Men weet verder, volgens de getuigenis van VillaniGa naar voetnoot(3), hoe onze helden zich tot den slag bereidden, communiceerende met den bodem van het Vlaamsche vaderland.
Nu blijven nog een paar opmerkingen aangaande de Vlaamsche taal. In Vlaanderen was het Fransch onder de grooten veel in gebruik. Het grafelijk huis was Fransch en gebruikte gemeenlijk het Fransch. In het Vlaamsche volk drong die taal nooit diep. De meeste grafelijke verordeningen waren in het Fransch. Vóór het gerecht, daar een deel van Vlaanderen Waalsch was, werd gevonnisd ‘secundum idioma loci,’ dat is: in het Waalsch deel in het Waalsch, en in het Vlaamsch deel in het Vlaamsch. Philip de Schoone palmde van langs om meer in. Hij stelde namelijk te Gent eenen agent aan om den Graaf van Vlaanderen te bewaken in het plegen van het gerecht: telkenmale dat een burger het begeerde, moest het gerecht in het Fransch geschieden. Philip de Schoone wist nochtans wel dat de Vlamingen eraan hielden in het Vlaamsch ge- | |
[pagina 349]
| |
vonnist te worden. Sedert 1175, dus sedert meer dan eene eeuw, hadden zij aan den Paus Alexander III gevraagd en bekomen, in kerkelijke zaken niet te moeten pleiten tenzij vóór hunnen deken in plaats van vóór den Officiaal van Doornik: ‘propter inimicorum pericula et alienae linguae homines’. Dit was natuurlijk niet genoeg om daarvoor Philip den Schoone den oorlog te verklaren. Nochtans, dunkt het u niet, goedwillige lezer, eene zinspeling op deze aanmatiging van den koning van Frankrijk te hooren als op het slagveld te Kortrijk, Si riepen: hier 's geen edelman
Noch die u tale verstaen can.
Want, Die grave riep al in Fransoys.Ga naar voetnoot(1)?
De taal, evenals andere dingen, behoorden tot de vaderlandsche zaak, tot het vaderlandsch ideaal. Daarom, als het vaderland vrij gevochten is, zien wij ook 's lands taal in eere stellen. Philip van Thieti deed eenen meesterlijken slag, ook op het politiek schaakbord, toen hij, na 1302, Paus Bonifacius VIII smeekte den Vlamingen eenen bijzonderen bisschop te geven, en de reden is: ‘dat het grootste deel des graafschaps gebruik maakt van het Dietsch, en uit die reden kunnen de Vlamingen de zalige vermaningen naar behooren niet ontvangen, van hunne bisschoppen, die hunne taal niet kennenGa naar voetnoot(2)’. Met de deelneming van het volk in het bestuur der stad komt natuurlijk ook de volkstaal in ambtelijk gebruik. De taal, zelfs in bestuurlijke zaken, is de volkstaal voortaan. Tot in 1300 was het Latijn de taal gebleven der stadsrekeningen. ‘Maar ziet, de zonne der Brugsche Metten rijst | |
[pagina 350]
| |
aan den hemel: het volk verwerft zijn eigen bestuur met zijne politieke vrijheid, de stadsrekeningen zullen voortaan niet meer in de besloten raadkamer van 't schepenhuis gedaan worden, maar voor gansch de “meentucht”, in de groote zaal der Stadshalle, en in Vlaamsche taal. De graven schreven hunne charters in 't Latijn of in 't Fransch; 1302 ontluikt en Gwijde's zonen schrijven hunne charters schier effenop in 't Vlaamsch. In handelszaken groeit de invloed van onze moedertaal al meer: gebruikt men nog Latijn met de Latijnsche stammen uit het zuiden, en Fransch met Walen en sommige Engelschmans, zoo wordt de Dietsche sprake de groote handelstaal met al dat Oosterling of Duitscher is, met de Hanze en de volkendommen langs Noordzee tot diep in de Baltiek. De groote internationale verordeningen zelven wegens koophandel worden in 't Vlaamsch opgesteld, en stelt men een tweede ambtelijk stuk op, dit is de vertaling van het oorspronkelijk Vlaamsch schrift. Het was aan het bestuur verboden in zijne betrekkingen met het volk anders dan Vlaamsch te bezigen. In rechtszaken moest alles Vlaamsch zijn; zelfs in processen tusschen Bruggelingen en vreemdelingen, ten minste wanneer ons volk als eischer stond. Daarom was niemand “schepenbaar” al had hij poortersrecht bekomen in de gemeente, zoo hij geen Bruggeling geboren was; daarom ook gold dezelfde schikking om neringdeken te worden, en zelfs “de zorgers” en “vinders” moesten in Vlaamsch-Vlaanderen het licht gezien hebben.’ Waaruit blijkt dat de taal zoover niet afgelegen was van het hoofddoel des strijds, als de heer W. Desmarez het beweert. | |
[pagina 351]
| |
V.De slag der Guldensporen, aldus genaamd, wegens het groot getal gulden sporen, op het slagveld opgeraapt (de Ridders droegen ieder ééne gulden spoor, de Jonkers ééne zilveren), is eene der grootste gebeurtenissen der middeleeuwen. Hij dagteekent eene omkeering op politiek, maatschappelijk, krijgskundig gebied. Op politiek gebied: want de grootsche politiek der Fransche koningen, te weten, het grootere Frankrijk van aan de Middellandsche zee tot aan den Rijn, werd in duigen geslagen op het oogenblik dat Philip de Schoone de hand uitstak om de afdoende greep te doen: de inlijving van Vlaanderen. Op maatschappelijk gebied ook; want het is de eerste maal in noordelijk Europa dat de gemeente, de burgerij, het land, zelfstandig en voor eigene rekening in het gelid staat. Op krijgskundig gebied, eindelijk; want de Guldensporenslag is de zegepraal van het voetvolk over de ruiterij in de krijgskunst. In deze groote gebeurtenis, welke dient iedereen's aandacht op te wekken in België, ligt nochtans eene bijzondere reden voor ons Vlamingen, om deze geestdriftig te vieren. Want, zijn wij Belgen op den vreemde, binnen België zijn wij Vlamingen, en het zijn onze voorvaderen die de heugelijke zegepraal behaald hebben. Het is altijd goed dat de afstammelingen zich spiegelen aan de groote daden hunner voorvaderen. Wij hebben immers ook onze taak te vervullen. Hebben onze voorvaderen gestreden voor de vrijheid en de onafhankelijkheid, aan ons behoort het, dien kostbaren pand te bewaren en wel te gebruiken.
E. De Gryse, Deken van Kortrijk. Kortrijk, 7 Maart 1902. |
|