Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Boekennieuws.Ernst Staas.Ernst Staas. Skizzen und Bilder von Anton Bergmann. - Leipzig, Philipp Reclam, jun. Heinrich Pottmeyer heeft aan onze Vlaamsche letteren een goeden dienst bewezen door de Duitsche lezerswereld bekend te maken met een werk waaraan wij reeds sedert lang zooveel genoegen hebben gehad, en waarop wij, met Nic. Beets, terecht fier zijn. De lof van Tony's meesterstuk is al genoeg verkondigd opdat wij ons hier onthouden mogen. Wat de vertaling betreft, al is het waar dat de fijne, vluchtige geuren van humor en gemoedelijkheid eenigszins verloren gegaan zijn - en bij de vertaling van een werk als dit kon dat moeilijk anders - toch mag zij een goede heeten. De vertaler - een Antwerpenaar - heeft vóór zijn werk een levensschets gevoegd vol genegenheid en bewondering. Dat zal hem niemand kwalijk nemen. Doch de hoed, dien hij in 't voorbijgaan op het hoofd van prof. Heremans zaliger zet, draagt toch wat te veel gouden biesjes. Nu gaat heel Duitschland gelooven dat de man generaal is geweest in onzen Vlaamschen strijd, daar hij het toch nooit verder heeft gebracht dan tot een luitenantschap.
J.D.C. | |
Cours de Philosophie
Cours de Philosophie - volume I: Logique,
Het ware banaal bij de lezers van een katholiek Belgisch tijdschrift de werken van Mgr Mercier met lofgeschal in te leiden, ofschoon - en zou het wel in ons voordeel pleiten? - het nochtans opmerkenswaard is, dat de ongemeene verdiensten van Mercier door de tijdschriften van Frankrijk, Italië, Engeland, Ierland, Duitschland, de Vereenigde-Staten en Spanje algemeener en uitbundiger erkend zijn geworden dan door onze eigene bladen. Zelfs bij zijne tegenstrevers op wijsgeerig en godsdienstig gebied staat zijn naam zoo hoog aangeschreven, dat Professor A. Döring van Berlijn, daar hij ‘Les origines de psychologie contemporaine’ van D. Mercier criticeerde, niet aarzelde te zeggen, dat des schrijvers universeele geleerdheid op het stuk van wijsbegeerte en wetenschappen hem met verbazing sloegenGa naar voetnoot(1). De naam van Mgr Mercier is en zal een perel blijven in de geleerdenkroon van ons Vaderland. | |
[pagina 282]
| |
Van een katholiek standpunt beschouwd, zijn al zijne werken, is gansch zijne levenswerkzaamheid eene krachtige wederlegging van de aartsdomme, doch al te dikwijls nog krediet vindende aantijging, dat de echte wetenschap geenen vrede kan hebben met den Roomschen credo. De ernstigsten onder de niet-katholieke wijsgeeren zullen gereedelijk toegeven, dat voor alwie zich om de hoogere beschouwingen der wijsbegeerte bekommert elk verschijnen van een nieuw gewrocht van Mercier een opgangmakend feit is, en zij ook zullen bekrompenheid heeten wat, in een ernstig tijdschrift, een criticus aan Mercier's ‘Origines de Psychologie contemporaine’ als genadeslag - maar 't was de eenige waar hij aan denken kon - meende toe te dienen: ‘this Book is wrltten for catholics.’Ga naar voetnoot(1) Geerne, echter bekennen wij dat voor een machtig groot aantal katholieken, zoo buiten als binnen de grenzen van ons Belgenland, de grondige, kristalheldere, streng methodische en gezonde hedendaagsche leering van Mgr Mercier het bij uitstek geliefd en gewoon wijsgeerig voedsel is geworden. En dat er nog geen schijn van is dat zij buiten den smaak zou gaan vallen, dat wijzen ten klaarste uit de drukte waarmede de heruitgaven zijner verschillende werken op elkander volgen en de talrijke vertalingen welke den kring zijner lezers en bewonderaars trachten te verbreeden.Ga naar voetnoot(2) Doch komen wij meer bepaaldelijk tot ons onderwerp. Zooals hooger vermeld wordt, is het de pas verschenen derde uitgaaf van Mgr Mercier's ‘Logique’, welke ik ter bespreking heb ter hand genomen. Het komt mij voor dat het meer methodisch ware de reeks der leergangen over wijsbegeerte te openen met de ‘Zielkunde’. Alleszins moest deze den student reeds eigen geworden zijn, vooraleer men de ‘Logica, de Criteriologia en de Ethica’ aanvat, daar voor het klaar en juist begrip dezer vakken er reeds eene tamelijk uitgebreide kennis vereischt is van den mensch als denkend en als willend wezen. Edoch feitelijk is het nu eenmaal zoo dat, volgens de gewone voorschriften onzer programma's, die onder den invloed staan van eene overdreven deductieve opvatting der wijsbegeerte, het aan de ‘Logica’ is opgedragen om ons op den dorpel der wijsbegeerte te ontvangenGa naar voetnoot(3). Nu elkeen die een weinigje aan wijsbegeerte gedaan heeft weet, bij eigene rekening, dat gij groote oogen zou zetten liet men u, zonder een kijkje vooraf over gansch het gedoen der wijsbeeerte, zoo maar met de deur bij het eene of andere harer vakken in huis vallen. De ‘Logique’ van Monseigneur Mercier, als het eerste boekdeel van eenen haast volledigen leergang van wijsbegeerte, bestaat dientengevolge uit twee volkomen onafhankelijke deelen: op het laatste alleen is, naar waarheid, de titel ‘Logica’ toepasselijk. * * * | |
[pagina 283]
| |
Het eerste deel (bl. 1-50) geldt als algemeene inleiding tot de wijsbegeerte. Daarin behandelt de schrijver de vraagpunten van het eigen bestaan, van de bepaling, de verdeeling en de beteekenis der wijsbegeerte op het wijde veld der menschelijke kennissen. Ter vollediging geeft hij een vluchtig overzicht van hare geschiedenis en verwijlt dan genoeglijk gedurende eenige bladz. bij de onovertroffen leer van den verstandreus van Aquino. Het kan vreemd schijnen dat, na er bijna drij duizend jaren verloopen zijn, sinds de wijsbegeerte hare eerste stappen zettede, op een onlangs gehouden congres de vraag werd geopperd of zij wel niet éen en hetzelfde is met de bijzondere wetenschappen, die samen met de godgeleerdheid het gansche veld onzer kennissen schijnen te deelen. Mgr Mercier stemt krachtig voor het: neen, en bouwt zijne overtuiging op vaste gronden. Immers hetgeen aan eene wetenschap hare eigene beteekenis geeft en haar een eigen gebied afbakent, zijn niet de voorwerpen, waarover zij haar onderzoek instelt, maar wel de onderscheidene vorm en het bepaald oogmerk welke dat onderzoek beheerschen. Doordien komt aan de wijsbegeerte eene eigendommelijke standplaats toe, maar eene zoo verhevene, dat zij van daar de uitkomsten kan nagaan van iedere wetenschap in 't bijzonder (wijsbegeerte eener wetenschap of kunst) of meens den ganschen oogst van allen te zamen overschouwen: immers de philosophie is met tevreden, zooals de natuurwetenschappen, met het opduiken der naastbijliggende verklaringen der verschijnselen, maar spoort de grondoorzaken op van de algemeenheid der dingen, naar het woord van S. Thomas: ‘saprentia causas primas omnium rerum considerat’. Zij steekt dus veruit boven de bijzondere kundigheden, zij is de wijsheid, de wetenschap. Waar Mgr Mercier de verdeeling der wijsbegeerte, volgens Aristoteles, stelt tegenover deze welke sinds Wolff in zwang is geraakt, daar doet hij uitkomen hoe de laatste er voor een goed deel schuld aan heeft dat de moderne wijsbegeerte en wetenschappen, ter schade van beiden, zoo niet vijandig dan toch zonder wederzijdsche hulpbetrekkingen elk hunnen weg insloegen. - Bondig, maar klaar duidt schrijver aan welke houding de wijsbegeerte aan te nemen heeft tegenover de wetenschappen, maar bijzonder ten opzichte der Godgeleerdheid. Met het geschiedenisoverzicht is het gauw afgemaakt, want Mercier heeft haast om te komen aan de hergeboorte der wijsbegeerte van Thomas van Aquino. De eerste bladzijden verrieden reeds dat Mgr Mercier aan de hand gaat van Aristoteles en Sint Thomas, doch op deze plaats geeft hij zijne genegenheid vrije lucht in deze fiere hulde: ‘dat hij overtuigt staat dat over de ontleding der dadigheden en handelwijzen van den geest, over den innerlijken aard der lichamen, der levende wezens en der menschen, over God, over de grondslagen der beschouwende wetenschap en der zedenleer, niemand ooit beter gedacht of geschreven heeft dan S. Thomas’ (bl. 41). Deze onovertroffen meesterschap van den grooten Aquinaat ligt vooreerst in zijne leer zelve, maar tevens in den vorm en de methode, welke zelfs zijne diepste beschouwingen gemakkelijk genietbaar maken. Doch geen nood dat Mercier zich leidelijk, in den schoot van St.-Thomas, zou laten bakeren in het koesterend licht der waarheid! Het ‘nisi videro, non credam’ in zake van wijsgeerige redeneering loslaten, ware de weerdigheid van ons verstand krenken, en Mercier toont zich in den grond doordrongen door den geest van den Engel der School, wanneer hij eens te meer deze dikwijls herhaalde verklaring bevestigt: ‘Ofschoon wij den naam van den grooten Scholastiek boven ons programma aanschrijven, houden | |
[pagina 284]
| |
wij toch de thomistische wijsbegeerte noch voor een ideaal, dat men niet zou mogen overtreffen, noch voor eene omheining die onze denkkracht paal en perk stelt.’ Zoo spreekt, maar ook zoo handelt Mgr Mercier. Ik hoop later eens breedvoeriger terug te komen op het merkwaardige dezer verdienste bij den vermaarden Hoogleeraar, doch zelfs over gansch zijne ‘Logica’ liggen daarvan ontegensprekelijke bewijzen. Geen vrees dat hij ons, al ware het maar door taal en schrijftrant, zal terugbrengen in eene verouderde wereld, waar wij niet goed gewennen zouden: hij is, in den vollen zin des woords een man van zijnen tijd; alle nieuwe uiting der waarheid, van waar zij ook kome, is hem welkom; door al zijn weten en werken tracht hij de noodwendigheden van zijne tijdgenooten te kennen en te voldoen. Waar hij in zijne ‘Logique’ voorbeelden of feiten aanvoert, waar hij gevaren aanwijst, bij de kens der te behandelen vraagstukken en het berekenen hunner gepaste verhoudingen, daar laat hij nooit het voorgenomen doel los: de wijsbegeerte opbouwen en verrijken uit de gegevens der bijzondere wetenschappen en wederzijds de natuurstudie door de wijsbegeerte helpen en richten.
* * *
Tot het tweede deel, of de eigenlijke ‘Logica’ - welke Mercier te recht niets gemeens laat hebben met de Criteriologia, welke een lid is der ‘Zielkunde’ - leidt de geleerde schrijver ons in, met een woord over de kennis der waarheid, en de wijze waarop de Redeleer als een vergemakkelijkend middel daartoe kan bijdragen. Voor de hoofdindeeling van zijn werk blijft Mgr Mercier, naar het voorbeeld van P. Cornoldi, den raad van Aristoteles getrouw, die als de veiligste en kortste weg bij alle wijsgeerige studie vorenslaat, het gegeven voorwerp te beschouwen in zijne vier grondoorzaken: de werkende oorzaak, de stof en de vormoorzaak, de doeloorzaak. De werkende oorzaak is de menschelijke aard, begaafd met zijne kenvermogens: doch het onderzoek over den mensch als denkend wezen vindt zijne rechte plaats in de ‘Zielkunde’. De stof der Redeleer bestaat uit oordeelen of zinnen, welke verder hed id kunnen worden tot denkbeelden en taaltermen. Hier vinden wij - onder meer - eene genauw en volledig gedacht over de categoriën, in Aristoteliaanschen zin verstaan, alsnog over de 5 Praedicabelen; een goed onderscheid onder deze laatsten vooral draagt gunstig bij tot een heldere en juiste opvatting der wetenschappelijke inductie. Niettegenstaande de wezenlijke waarde der eraan bestede blz. stap ik zonder aanmerkingen heen over wat er gezegd wordt over het woord en zijne wording, het oordeel en zijne uitdrukking. Nochtans mag ik niet onaangeteekend laten hoe Mgr Mercier met groote schranderheid het echte kenmerk aantoont der uit zich zelf kenbare oordeelen (propositiones a se notae) d.i. wier waarheid ons uit de bloote ontleding der termen klaar kan worden en bewijst dat Kant dit slag van zinnen, welke hij als ‘analytischen Urtheile’ benaamt, met noodlottig gevolg, te veel beperkt heeft. Blz. 141-150 zijn besteed aan de wederzijdsche betrekkingen welke de zinnen met malkander hebben, uit hoofde van de overalgemeene (universalis) of de eenlingsche (individualis) dracht van het gezegde. Het derde deel, dat naar mijne bescheidene meening, het hoogste staat in waarde, is gewijd aan de vormoorzaak (causa formalis) der Redeleer. Het eerste hoofdstuk bespreekt de sluitrede, ontleedt en ver- | |
[pagina 285]
| |
rechtvaardigt de voorschriften welke zij trouw dient in acht te nemen, en dringt door tot hare wezenis en haren grondslag. Deze berust, volgens Mgr Mercier, hierop dat de gevolgtrekking, - niet uit- noch invoudiglijk, - maar virtueel bevat zit in de sluitbeginselen, hetgene volkomen de krachtige aanvallen van Stuart Mill tegen de geldigheid of het nut der syllogismen verijdelt. Deze oplossing schijnt mij ook te liggenin de Suum Theol. van S. Thomas, a PQ. 14. a. 7, waar hij zegt: ‘Secundum (conclusio) non cognoscitur in primo (principiis), sed ex primo.’ Daarop volgt eene even prachtige toelichting over de wetenschappelijke inductie - welke slechts voor een deel van de sluitrede, doch zorgvuldig van de zoogenaamde volledige inductie te onderscheiden valt - over de ervaringsmethoden, en over het waarom der geldigheid van de inductie. Het antwoord op dit waarom ligt hierin dat ‘alle standvastig overeenstemmend samenwerken van veelvoudige, veranderlijke, van malkander onafhankelijke krachten, in gezonde rede alleenlijk uit de geaardheid der dingen, die de vastgestelde samenwerking verwezenlijken, kan verklaard worden.’ De verdienste de inductie in hare volle kracht te hebben erkend en toegepast, kan als hunnen eigendom aan onze moderne tijden niet geloochend worden. Deze studie over de sluitrede en de inductie heeft, in voornamen deele, in deze uitgaaf, voor de eerste maal het licht gezien en moet als het glanspunt van het boek aanschouwd worden. Ofschoon die verhandeling hier slechts voorloopig gegeven is, in afwachting dat de Criteriologia specialis van rechtwege zich met die gewichtige vraagpunten nog bemoeie, toch zou zij reeds nu, stond zij op haar eigen, eene prachtige monographie vormen, wier gelijke verre te zoeken ware. Naar aanleiding van de waarschijnlijkheidsbewijzen geeft Mgr Mercier een recht goed critisch denkbeeld over de statistieken en over de zeden- en wiskundige waarschijnlijkheidsberekeningen. Deze uitgaaf zijner ‘Logique’ is ook de eerste, waar Mgr Mercier eene plaats, en wel eene vrij ruime, toekent aan de veronderstelling (hypothesis), wier gewichtigheid voor de ontwikkeling van alle wetenschappen in het oog valt. - De valsche redeneeringen worden in drij klassen gesplitst: de vooroordeelen, de inductive en de deductive drogredenen. Het laatste deel, (over de eindoorzaak), bevat eenige wenken over de vereischten eener wetenschap, duidt aan als doelmatige middelen om ze te bereiken: de bepaling, de verdeeling, de bewijsvoering, en sluit met eenige inlichtingen over de ‘Methode’, in het algemeen.
* * *
Dit werk is meesterwerk. Reeds bij het verschijnen der vorige uitgaaf, gaf een der meest gezaghebbende neo-Thomisten, de graaf Domet de Vorges, er het volgende hoogstvleiend oordeel over: ‘wij kennen, in het Fransch, geen beter handboek voor Redeleer. Het werk is onberispelijk van leering, klaar, sober, bondig en volkomen aan het onderwijs aangepast..... Mgr Mercier, die eene fijne pen voert, weet zelfs over zoo dor eene stof iets behagends ter lezing te spreiden.’ Doch de verdiensten van elke uitgave, worden door de opvolgende, bij Mgr Mercier, altijd fel in het lommer gesteld, om reden dat telkenmale de stof zorgvol herkneed wordt; zoodanig dat wie zich de niet nuttelooze moeite getroosten wou de verschillende uitgaven van zijne werken te vergelijken, zich een trouw beeld zou | |
[pagina 286]
| |
kunnen vormen van den groei en de rijping van het gedacht diens meesters. Zoo ook heeft deze 3e uitgaaf der ‘Logique’ eene zeer belangrijke, eigenaardige waarde, welke terug te vinden is in elk der behandelde hoofdstukken. Wanneer op blz. 60-63 Mgr Mercier de vraag stelde of de ‘Logica’ voor eene kunde (scientia practica) of enkel voor eene ordening (ars) moet gehouden worden, dan krijgen wij op de beide leden dier vraag een bevestigend antwoord. Doch ontegensprekelijk ligt, in de opvatting van Mgr Mercier, het wetenschappelijk standpunt aan de voorzijde. Formulen en Schema's - welke bij de wijsgeeren van het vervaltijdperk der school bij de vleet-te vinden zijn - krijgen wij hier in zeer gematigde, juist voldoende hoeveelheid, en bij elke aangevoerde stelregel, ligt de reden ook voor de hand. Daardoor juist is deze ‘Logique’ een werk van blijvend belang geworden, daar het, dank aan deze wetenschappelijke bezorgdheid, onuitrukbaar geworteld zit in een bepaald wijsgeerig wereldsysteem, daardoor zal zij eene eereplaats winnen op de studietafel van den leeraar evenals op die van den leerling, daarin verraadt zij onmiskenbaar de hand van eenen Meester. F.V.C. | |
Mgr Duilhé de Saint-ProjetMgr Duilhé de Saint-Projet, Apologie scientifique de la For chrétienne. Nouvelle edition. Paris, Ch. Poussielgue, 1899. Een wetenschappelijk werk dat binnen weinige jaren vijf uitgaven telt moet meer dan gewone verdiensten bezitten. Twee redenen, dunkt ons verklaren dit goed onthaal: de uitmuntendheid van het doel, en de gunstige gelegenheid van het verschijnen. De schrijver beweert en bewijst met afdoende argumenten, dat in de verschillende takken der natuurwetenschap niets wordt betoogd, in staat het gezag van het geloof aan te randen, ja dat er eene schitterende overeenkomst bestaat tusschen de geopenbaarde waarheden, en de ontdekkingen, gedaan op het gebied der natuurwetenschap door de nasporingen van den menschelijken geest. Velen echter ontkennen deze waarheid, en heden meer dan ooit maakt men misbruik van de wetenschap, om de mysteriën en de voorschriften van het geloof te bestrijden en het goddelijk gezag van de H. Schrift te vernietigen. Wie katholiek wil blijven en de kluisters van het-geloof dragen, zegt men, doet afstand van de vrijheid, door de wetenschap gevorderd, en kan met hare vorderingen geen vrede hebben. Daarom wenscht de Paus. Leo XIII, in een vleiend schrijven Mgr Duilhé geluk met zijn apologetisch werk, niet minder belangrijk op zich zelf, dan volkomen geschikt om te voorzien in de behoeften van onzen tijd. Het werk telt vier groote afdeelingen. De eerste (bl. 1-126) bespreekt als algemeene inleiding het karakter, het nut, de noodzakelijkheid der gevolgde methode. Deze bestaat om zoo te zeggen uit drie deelen. Vooreerst in ieder vraagstuk, dat bestreden, verduisterd, betwist of bedreigd wordt, stelt ons de schrijver op korte en heldere wijze de katholieke leer voor oogen, de leer van het geloof in den engsten en strengsten zin, welke niemand zonder ketterij kan ontkennen. Hierop volgt de leer der wetenschap over hetzelfde onderwerp, dat wil zeggen: de bewezen resultaten door alle deskundige en gezaghebbende geleerden erkend en gehuldigd. Tweedens komen de hypothesen, de vragen waarvan de oplossing slechts waarschijnlijk is, de min of meer gangbare stelsels aan de beurt. Daarmede vergelijkt het boek de min of meer waarschijnlijke meeningen op het gebied der metaphysiek en der theologie, de min of meer gezaghebbende verklaringen der H. Boeken. | |
[pagina 287]
| |
Eindelijk worden de pseudo-wetenschappelijke systemen aangegeven, de dwalingen der pantheisten en materialisten, blijkbaar in strijd met het geloof en het gezond verstand. Hier is geene verzoening, geene overeenkomst mogelijk, het ontkennen der geopenbaarde waarheid valt samen met de logische tegenspraak, met de wetenschappelijke leugen. Uit dit overzicht komt de schrijver tot het besluit dat in de oplossing van de problemen van onzen tijd, de wetenschap tot dezelfde resultaten leidt als de openbaring en de wijsbegeerte, dat het geloof van den katholiek met de vrijheid van den geleerde samengaat. Men begrijpt nu het doel van den schrijver. Hij zoekt door middel der natuurwetenschap de geopenbaarde waarheden te bewijzen; dit doel wordt in de volgende drie afdeelingen op schitterende wrze verwezenlijkt. De tweede afdeeling (bl. 126-196), Cosmologie of oorsprong en vorming van het heelal, onderzoekt volgens de geschetste methode de geloofsleer en de leer der natuurwetenschap over het ontstaan en de ontwikkeling der lagere wezens, wederlegt het eeuwig atoom, en de opwerpingen tegen het gebed en het mirakel. De gemaakte beschouwingen wettigen de dubbele conclusie: Omtrent den oorsprong van de wereld leert het geloof in overeenstemming met de philosophie de schepping uit niets. De wetenschap bevestigt hier niets en is niet in staat iets te bevestigen. Omtrent de vorming der aarde laat het geloof de grootste vrijheid aan den onderzoeker, en de wetenschap kan niets met zekerheid staande houden. De meest gewilde en strengste theoriën stemmen overeen met de meest gangbare verklaringen van den Bijbel. De derde afdeeling (bl. 196-338), Biologie, oorsprong en ontwikkeling van het leven, behandelt de leer van het geloof en der ervaringswetenschap over het ontstaan der levende wezens, en onderwerpt de hypothesen der materialisten aan eene scherpe kritiek. Sprekend van het transformisme voert de schrijver met onpartijdigheid de feiten en argomenten aan, die voor en tegen deze hypothese pleiten, en komt the het besluit dat in de wetenschap de vraag nog op hare eind-oplossing wacht, en dat het geloof geen stelsel gebiedend voorschrijft. Niets in den Bijbel is met de evolutie-theorie in het planten- en dierenrijk in strijd. Zoolang de geleerde God aan het hoofd plaatst, en den mensch buiten de reeks der ontwikkelde wezens, blijft zijn geloof onaangetast en zijne vrijheid gehandhaafd. De vierde en laatste afdeeling (bl. 338-526), Anthropologie. Oorsprong, Geschiedenis, Bestemming van den mensch telt zes hoofdstukken van den volgenden inhoud. Oorsprong en wezen van den mensch volgens het geloof en de wetenschap. Overeenkomst van beide leeringen. Pseudowetenschappelijke systemen. Mensch en dier. De ontwikkelingsleer en de oorsprong der gedachte. De menschelijke ziel en haar verschil van het lichaam. Het geloof en de wetenschap over den oorspronkelijken toestand van den mensch. De oudheid van het menschdom. Chronologische verklaringen van de H. Schrift. Wetenschappelijke en pseudo-wetenschappelijke stelsels. De Zondvoed. Bestemming van den mensch. Leer van het geloof en valsche beweringen van het hedendaagsch nihilisme. Het toekomstige leven en de verrijzenis der lichamen. De schrijver, zoo als men ziet, beschouwt de natuurwetenschap als een locus theologicus, die als positieve kenbron door hare resultaten de waarheid van den godsdienst bewijst. ‘Gaarne, zegt hij, zou men | |
[pagina 288]
| |
bij de tien loci theologici door Melhior Cano aangegeven een elfde voegen: namelijk het gezag der wetenschap.’ Deze bewering kan slechts de vrucht zijn van eene vrome illusie. De apologie van het christendom is uitsluitend philosophisch en historisch omdat de bovennatuurlijke openbaring in hare theorie en haar bestaan alleen door wijsgeerige en geschiedkundige argumenten kan bewezen worden. Zij beroept zich niet op het gezag der wetenschap, maar toont aan dat de tegenwerpingen aan haar ontleend, in geenen deele de geopenbaarde waarheden aanranden of onmogelijk betoogen. Haar op de wetenschappen grondvesten die steeds veranderen en wisselen, met horten en stooten vooruitgaan, maar ook soms verdwijnen is haar onveranderlijk karakter miskennen, op het mulle zand bouwen en haar grondslagen geven, welke niet zelden voorbijgaande en betwiste hypothesen blijken te zijn. Deze algemeene opmerking doet echter geen afbreuk aan de groote waarde van deze apologie, des te meer geschikt om dwalende geesten tot de waarheid te leiden en twijfelende in hunne overtuiging te bevestigen, omdat zij in den geest van den tijd geschreven, hare argumenten aan de natuurwetenschappen ontleent. De schrijver geeft zelfs hun een antwoord die plegen te zeggen: met lange redeneeringen en mystische beschouwingen komen wij niet veel verder, een klein proefondervindelijk bewijs van het bestaan der ziel zou meer uitwerken dan alle geleerde dialectische oefeningen. Om aan dezen wensch te voldoen vergelijkt hij het feit van den stedigen vooruitgang van het menschdom met het andere feit, dat ons het dier van dit voorrecht teenemaal verstoken toont. ‘De dieren volbrengen hunne werkzaamheid zonder iets te kunnen veranderen aan hetgeen hunne voorouders sedert duizenden van jaren gedaan hebben. Wie een meikever heeft gezien, heeft duizenden gezien. Geen enkel heeft begrip genoeg om het hem voorgeteekend plan in iets te wijzigen.’ (Ch. Richet). Door waarneming en ervaring (de grondslagen der moderne wetenschap) gedwongen moeten wij dus in den mensch een beginsel erkennen, dat bij de dieren ontbreekt. Wij twijfelen of dit zoogenoemde proefondervindelijk bewijs in staat is een materialist te overtuigen. Om uit deze vergelijking de ziel met hare eigenschappen af te leiden zijn beginselen noodig, welke buiten het bereik van alle ervaring liggen, en daarom door de ervaringsphilosophie verworpen worden. Roermond. Dr. A. Dupont. | |
Sermoenen van Kanunnik d'Hoop, Pastoor-Deken van O.-L.-V. (St.-Pieters) te GentSermoenen van Kanunnik d'Hoop, Pastoor-Deken van O.-L.-V. (St.-Pieters) te Gent; verzameld en bewerkt door R. De Steur, Aalmoezenier der bezetting van Gent. Uitgever, A. Siffer, Gent. Van die belangrijke uitgave heb ik thans 5 boekdeelen vòòr mij liggen, elk nagenoeg 225 blz. groot. - Ik-zeg: belangrijke uitgave, zoo uit hoofde van den schrijver als van den inhoud. - Wijlen Kan. d'Hoop is door zijne edele geboorte, door zijne verhevene bedieningen in het bisdom Gent, en door zijne uitstekende gaven en kennis een hoogst verdienstelijk priester onzer laatste tijden geweest. Hij ontsliep in den Heere op den 11 Juli 1898 in den gezegenden ouderdom van bijna 77 jaren. Bij zijn verscheiden schreef het Fondsenblad over hem: ‘Hij was een man met helderen geest en een der geleerdste priesters van ons bisdom. Zijne denkwijze en zijn woord waren overal van groot gezag. Zijne onderrichtingen op den predikstoel waren hoog geprezen, omdat hij, in eene | |
[pagina 289]
| |
eenvoudige alhoewel gekuischte taal, de geesten verlichtte door de klaarheid zijner voorstelling en de harten bewoog door de gemoedelijkheid zijner spreekwijze.’ Zijne sermonen had de waarde man denkelijk niet voor den druk bestemd. Dit zou ik althans moeten afleiden uit de voorrede van den eerw. Heer De Steur. ‘Eenige dagen vóór zijn afsterven - zoo lees ik daarin, - heeft hij ons, als vaarwel-geschenk het volledig werk van al zijne preeken overgelaten.’ En de eerw. Heer Aalmoezenier, toen onderpastoor in St.-Pieters, heeft aanstonds het voornemen opgevat dien rijken voorraad ten dienste zijner geestelijke ambtgenooten te stellen, en dit loffelijk besluit dient als een na te volgen voorbeeld uiterherte goedgekeurd. Inderdaad, onze Belgische kanselliteratuur is niet al te rijk aan degelijke werken, en ware zij het zelfs voldoende, dan nog heette ik het eene lofwaardige daad, aan de vernieling te onttrekken al wat goed stichten en dienst bewijzen kan. Zulke nagelaten sermonen strekken voorzeker onzen afgestorven priesters niet ten oneere; hun woord en hun arbeid, het graf overlevend, blijven luide het goede verkonden, en den jongeren mogen zij tot licht en steun dienen in de zoo gewichtige en voor velen zoo lastige taak van Gods woord te spreken voor het volk. Dank zij dan den eerw. Heer Aalmoezenier voor hetgeen hij hier zoo moedig ondernam ten bate zijner broeders in het priesterschap en ter verspreiding van het goede zaad in den schoot onzer bevolking! Hoe heeft hij nu zijn werk aangevat? - ‘Wij hebben - schrijft hij, - 's Heeren d'Hoop's sermoenen verzameld, gerangschikt, eenigszins bewerkt en in orde gebracht.’ - En hoe groot is de voorraad? - ‘Aangezien Deken d'Hoop - dus lees ik nog in de voorrede, - al de ambten van het heilig ministerie der zielen bekleed heeft, laat hij sermoenen na van allen aard en over allerhande stof; en wij mogen verzekeren, dat de priester geen enkele omstandigheid beleeft, voor dewelke deze verzameling geene treffende en gepaste aanspraak inhouden zal.’ - Welk is nu echter de waarde dezer sermonen zoo in opzicht van taal als van inhoud? - ‘Taal en stijl zijn eenvoudig,’ zegt de Heer De Steur, en dit is waar. Hier spreekt de redenaar niet, die, ten behoeve van sommige plechtigheden, al de sieraden der kunst ter hulpe roept om zijne toehoorders des te gemakkelijker te overheerschen. Kan. d'Hoop, zoo mag men gissen, beoogde maar één enkel doel: de waarheden van den godsdienst in volle klaarheid aan den gewonen man voorstellen; en waarlijk, dit is wel het eerste en voorname doel van den kanselredenaar. Zijne taal valt dus onder aller bereik, doch daarom mag niet gezeid, dat zij onnauwkeurig is: o neen! Enkel hier en daar draagt de uitdrukking de sporen van Fransche gedachten - hoe zoude 't al anders? - en de zinbouw is ook niet altijd wat ik althans zou wenschen. Doch dit zijn geringe vlekken tegenover al het goede en het nut, dat voor den priester in deze sermoonboeken ligt. - ‘De uiteenzetting is kort, doch de inhoud is kernachtig, klaar en veel omvattend,’ zegt de eerw. Heer De Steur. Dit ook is waar. De bewijsreden, door Kan. d'Hoop aangehaald, of de uitleg, aan eene godsdienstige waarheid bijgevoegd, zijn even bondig als duidelijk voorgesteld. Dit is echter veel doelmatiger dan al die verba & voces, waar zoo talrijke Fransche kanselredenaars hunne sermonen meê uitrekken, en waar men tenlangenleste noch kop noch steert aan vindt. d'Hoop volgt min of meer daarin de Duitsche kanselschool. Ten anderen, hij die de aangevoerde stof wil eenigszins uitbreiden, zal er geen last in vinden: de verdeeling is in deze sermonen wonder klaar en gemakkelijk. In het 1ste deel is de aanduiding der schriftuurteksten niet volledig genoeg opgegeven; | |
[pagina 290]
| |
doch, en ik voeg dit met voldoening bij, in de volgende deelen verdwijnt dit gebrek teenenmaal. - Kortom, de sermonen van Kan. d'Hoop welke Z. Hoogw. Mgr Stillemans, ‘als grondig en stichtend’ aanbeveelt, zullen in het boekenrek onzer priesters op hunne plaats staan. Kan. J. Muyldermans.
Naschrift. - Bovenstaande beoordeeling lag geschreven, toen mij twee nieuwe boekdeelen, het 6de en het 7de, van den uitgever toekwamen. Zij handelen over de heilige Sacramenten. De goede hoedanigheden: eenvoudigheid, klaarheid en geleerdheid, welke ik in de vorige sermonen aantrof, kenschetsen insgelijks deze; en de gebreken in opzicht van stijl en bewoording zijn, dunkt me, min ergerlijk en min talrijk dan in de eerste deelen. Ik herhaal dan: Het werk van Kan. d'Hoop weze uiterherte aanbevolen! J.M. | |
Wet van 7 September 1876Wet van 7 September 1876 tot regeling van het kiesrecht en de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal uitgegeven door Mr K. Meyer-Wiersma. 2e druk. Noordhoff Groningen 1902. fr. 0,30. De tekst, met de wijzigingen door latere wetten, is voorafgegaan van een beknopt en duidelijk overzicht van de geschiedenis der regeling van het kiesrecht van 1814 tot heden. Handig en goedkoop. | |
Wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Aug. 1878Wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Aug. 1878 met de wijzigingen tot de wet van 24 Juni 1901. Tekstuttgave, 2e druk. Noordhoft Groningen 1902, fr. 0,10. | |
Novellen-BibliotheekFlandria's Novellen-Bibliotheek, nr 16, Karel De Clercq Bottientjes De Clercq overleed te Gent den 18 Mei 1900. In zijn studententijd (jaren '50) schreef hij Bottientjes dat veel aanleg verraadde. | |
Het oude Nederlandsche Lied.Het oude Nederlandsche Lied. Teksten en melodieën verzameld en toegelicht door T. Van Duyse. Antwerpen Nederlandsche Boekhandel. De 8ste aflevering van dit verdienstelijk studiewerk is verschenen. | |
‘Vivat's geïllustreerde Encyclopedie.’‘Vivat's geïllustreerde Encyclopedie.’ Uitgevers Maatschappij ‘Vivat’ Amsterdam. Wij ontvingen de 23e aflevering, vormende vel 111-115 en loopende van Coseile tot Cuyp. In deze Nederlandsche Encyclopedie wordt terecht veel plaats ingeruimd aan Nederlanders; deze aflevering geeft daar een treffend bewijs van; wij vinden er de portretten met uitvoerig bijschrift in van wijlen prof. Cosyn, Isaac da Costa en J.J. Cremer. Voorts artikelen met portret van den Vlaamschen schilder De Crayer, van Lucas Cranach, Cremieux, Crispi, Cromwell, Cronjé en Cuvier. Onder de belangrijkste artikelen troffen ons o.m. die over Costa Rica, Laurens Janszn. Coster, Crimineele Anthropologie, Cuba, Culminatie, Curaçao, Curateele. De redactie blijft hare taak met nauwgezetheid en onpartijdigheid opvatten. | |
Het tienjarig bestaan van den Socialen Studiekring en Sprekersbond der Leuvensche studenten
Het tienjarig bestaan van den Socialen Studiekring en Sprekersbond der Leuvensche studenten herdacht op 18 Februari 1901.
| |
[pagina 291]
| |
Een allerliefst boekje (60 bl.), een echt juweeltje van drukkunst, dat we in handen zouden willen zien van allen die belang stellen in den maatschappelijken strijd en in 't leven der Vlaamsche studenten van onze Alma Mater. Hoort hoe hoogl. Sencie de Studentenwereld schetst: ‘Gij kent MM. HH., de studentenwereld beter dan ik, en gij weet dat men ze in verscheidene klassen kan onderverdeelen. Buiten degenen, niet al te talrijk op onze dagen van strijd voor het leven, die met de studie niets anders gemeen hebben dan de naam van student, hebt ge de overgroote klas der vlijtigen. Doch onder dezen wat al verschil in aanleg, in gedachten, in richting, wat een gewemel van kleuren en tinten in het dagelijksch leven! Ik noem de luidruchtigen die, eens de boeken van hun leeraar gesloten, op niets denken dan op zang en vermaak, de vreesachtigen die wel verlangen iets meer te doen maar niet en durven, de nutzoekers of “utilitaires” die altijd werken en studeeren maar nooit de oogen elders laten vallen dan op de bladzijden die zij zelf hebben volgekribbeld bij de voordracht van den professor en later overgoten met een vloed van blauwe en roode strepen! En wat al andere klassen nog, misschien minder scherp afgeteekend! Eene nochtans is boven alle andere verheven, die van hen welke overtuigd dat zij later een apostelschap hebben uit te oefenen onder hunne medemenschen, dat zij daartoe nog andere kennis noodig hebben dan wat men op de schoolbanken verneemt, geerne eenige uren van hunnen vrijen tijd opofferen om die bijkennis aan te winnen. Ik bedoel MM. HH. de klas der edelmoedigen. Nooit zal zij talrijk genoeg zijn, maar zij bestaat hier, Goddank, ijverig en werkzaam.’ De rede van E.P. Rutten is, in alle opzichten, merkweerdig. Met waar apostelwoord toont hij aan waarom het socialisme zoo diep wortel heeft gevat in sommige klassen onzer bevolking, en wijst hij op hetgeen er voor 't volk moet gedaan worden. Terecht vestigt hij de aandacht op de plichten der aandeelhouders in de naamlooze maatschappijen die vergeten dat zij werkbazen zijn en als dusdanig voor hun werkvolk moeten zorgen. De rede ein ligt met een warmen oproep tot de jeugd. J.V. | |
J. Fioretti.J. Fioretti. Les petites fleurs de la vie du petit pauvre de Jesus-Christ-Saint François d'Assise. Traduction d'Arnold Goffin. Considérations sur les Stigmates † Frère Junipère † Frére Egide. Bruxelles, Ch. Bulens, 1902. In nota schrijft de vertaler: ‘Les considérations sur les Stigmates composent, avec la Vie de frère Junipère et celle de frère Egide, les appendices aux Fioretti. Le succès de ce dernier ouvrage parmi le peuple provoqua sans doute, comme le suppose judicieusement M. Paul Sabatier, des continuateurs qui recueilltrent la tradition orale et écrite pour satisfaire la curiosité des fidèles. Les Considérations datent, de même que les Fioretti du XIVe Siècle. On ne connait par davantage l'auteur de celles-là que de ceux-ci; c'est, probablement, aussi, quelque mome du couvent de Greccio tout rempli de l'esprit primitif de l'Ordre, à l'âme ingénue et forte, au langage d'une naïveté dont la simplicité se hausse souvent, jusqu'à la plus persuasive éloquence.’ Van Goffin's vertaling mogen we zeggen, en 't is wel de schoonste lof, dat zij zoo getrouw mogelijk, het fijne naive van 't oorspronkelijke weergeeft. Wie den geest der middeleuwen verstaat leze dit boek dat door sierlijkheid van druk en platen een waar juweeltje is. J.V. | |
Werken van denWerken van den E.P. Stephanus Schoutens, van de Orde der Minderbroeders. | |
[pagina 292]
| |
I. Verhandeling over het Gebed en de Overweging, gevolgd van de Vrede der Ziel, door den H. Petrus van Algantara, van de Orde der Minderbroeders. - Antwerpen, Van Os-De Wolf. - 238 blz. in-16o. - Prijs fr. 0,75. II. Levensschets van den E.P. Thyssen, Minderbroeder-Recollect van het voormalig klooster te Antwerpen. - Antwerpen, Van Uffelen en J. Corkx. - 186 blz. in 8o. - Prijs fr. 1,50. III. Geschiedenis van den Eëredienst van het H. Sacrament in België. - Antwerpen, Van Os-De Wolf. - Tweede uitgaaf. 460 blz. in 8o.
I. Verhandeling over het Gebed. Dit boekje maakte bij zijne verschijning in de 16e eeuw wonderbaren voortgang, en was op korten tijd, bij vertaling, door heel Europa verspreid. En geen wonder; want het is niet alleen geschikt voor kloosterlingen, maar voor elken katholieken christen, die het gebed, ‘den grootsten middel ter zaligheid’, ter herte neemt. Het plan van dit werkje is zeer helder; de stijl en de taal zijn zeer bevattelijk.
II. Levensschets van den E.P. Thyssen. Eene prachtige uitgave, opgedragen ‘aan de hoogachtbare familie Bellemans, uit erkentenis voor de herbergzaamheid tijdens de Fransche Omwenteling bewezen aan hunnen Medebroeder den Z.E. Pater Henricus Thyssen, door de Minderbroeders van Antwerpen.’ Dit werk volledigt, gelijk men ziet, de Geschiedenis van het voormalig Minderbroedersklooster en die der Arme Claren, waar verleden jaar in D.W.-B. over gesproken werd. Het doel van den Schrijver is den godvruchtigen en heiligen levenswandel van den waardigen kloosterling te doen kennen en bewonderen; maar dat belet hem niet bijzonderheden aan te halen, welke den liefhebber van geschiedenis steeds welkom zijn.
III. Geschiedenis van den Eeredienst van het H. Sacrament in België. Pius IX, zaliger gedachtenis, zeide in het Consistorie van 26 Juni 1867 o.a. het volgende: ‘Uwe godsvrucht komt het toe, eerbiedweerdige Broeders, uit al uwe krachten te werken, opdat de geloovigen, die u toevertrouwd zijn, elken dag aangroeien in de kennis van O.H. Jesus-Christus; dat zij Hem eerbiedigen, dat zij Hem liefde voor liefde wedergeven, dat zij hun genoegen vinden in Hem dikwijls te bezoeken in het verheven Sacrament, waar Hij verblijft.’ Die vaderlijke oproep werd door den E.P. Schoutens op eene waardige wijze beantwoord. Zijn werk, zeer geleidelijk geschreven, is de vrucht eener grondige studie. Van de vroegste tijden af tot na het Congres der instellingen en werken ter eere van het Allerheiligste Sacrament te Luik in 1883 ontrolt hij voor ons de geschiedenis. Bij wijze van Inleiding neemt hij in oogenschouw de Afbeelding van het H. Sacrament in het Oud Verbond, tot en met de Instelling, onmiddellijk vóór het Lijden van onzen Goddelijken Zaligmaker. Vervolgens beschrijft hij, in vier en twintig hoofdstukken, alles wat die belangwekkende stof betreft. Eeuw voor eeuw toont hij ons den steeds aangroeienden eeredienst tot het H. Sacrament, de instelling van den feestdag van Hoogweerdig, van processiën, broederschappen, van het veertig-uren-gebed, de gedurige aanbidding, het lof, het werk van de arme kerken tot aan het Congres van Luik. Daartusschen behandelt hij natuurlijk de stoornis van dien eeredienst | |
[pagina 293]
| |
door de invallen der Barbaren, Hunen, Noren; hij beschrijft de ketterij van Tankelm, door den H. Norbertus, die der Albigenzen, door den H. Antonius van Padua bestreden en uitgeroeid; - hij verhaalt de schandalen door de beeldstormers, de geuzen, de Fransche omwenteling verwekt en tal van heiligschendingen te Thienen, Duffel, Veurne, Vilvoorde, Lebbeke, Brussel, Gent, Brugge, Leuven en elders voorgevallen; - hij geeft uitvoerige inlichtingen over eene menigte ‘uitmuntende vereerders van het H. Sacrament’, als zijn de HH. Eleutherius, Eligius, Gertrudis, Gerardus, Norbertus, Guido, Juliana, Maria van Oignies, Ludgardis, Aleidis, Bonifacius, Coleta, de Martelaren van Gorcum, met nog gansche reeksen gelukzalige en godvruchtige personen; - daarbij geeft hij ook zeer omstandige en boeiende bijzonderheden over het H. Bloed te Brugge, het H. Sacrament van Mirakel te Herkenrode-Hasselt, Brussel, Leuven, Aldeneik, over de overvoering van het H. Bloed van Boxtel naar Hoogstraten en over talrijke mirakelen, in den loop der eeuwen geschied. Dit werk van den Eerw. P. Schoutens verdient door iedereen gelezen te worden. Een bewijs daarvan is, dat er geene exemplaren meer van in den handel zijn. Het is dus hoogst wenschelijk, dat er - en nog wel vóór de opening van het H. Sacraments-Congres, hetwelk den 3-7 September te Namen moet plaats hebben - eene nieuwe uitgave van verschijne. D.C. | |
Annuaire du conservatoireAnnuaire du conservatoire royal de musique à Bruxelles, 25e année, 1901-1902 Wij vinden met voldoening elk jaar nieuwen vooruitgang van het conservatorium op te teekenen, niet alleen wat het personeel betreft, maar ook wat de boekerij en het tal van toegekomen geschenken aangaat, waaronder zich eene menigte zaken uit het Oosten, van zeer merkwaardigen aard, zeldzame partituren, enz. enz. bevinden. Ook de beeltenis van wijlen den verdienstelijken secretaris en dichter, Julien Guillaume is aan het hoofd des boeks geplaatst. | |
Historisches JahrbuchHistorisches Jahrbuch van de Görres-Gesellschaft 1, 2, 3, 1901, twee deftige boekdeelen van elk drie honderd bladzijden. Wij halen daaruit voor de zedegeschiedenis aan blz. 631 vlg.: Konrad von Meyenbergs Chronik und sein Planctus ecclesiae in Germaniam, van Grauert Blz 343, vlg. eine kritik van Knods, Deutsche Studenten in Bologna (1289-1562) van G. Orterer, en blz. 352 eene beoordeeling van P. Michaels. Geschichte des deutschen Volkes vom 13. J. bis sum Ausgang des Mirtelalters door Kempt. Deze kritiek vond eene wederlegging in P. Michaels, Kritik und Antikritik in Sachen meiner Geschichte des deutschen Volkes, Freiburg, B. Herder, 1901. |
|