| |
| |
| |
| |
Uit noord-Nederland.
Tot mijn groote verrassing zag ik in het Januarinummer van Dietsche Warande en Belfort de heele Noord-Nederlandsche kroniek gewijd aan mijn kortelings opnieuw in druk verschenen novelle De Juffrouw van Gezelschap.
Niemand minder dan de eerw. heer A.M.J.I. Binnewiertz, dezelfde die nog pas in den Katholiek Bilderdijk als lierdichter gevonnist heeft, onderwerpt hier mijn nederigen arbeid aan... wat hij noemt, zijn critiek.
Die critiek bestaat eenvoudig hierin dat hij het heele verhaal spottenderwijs oververtelt en in 't belachelijke trekt, zoodat bij degenen, die het niet zelf gelezen hebben, de indruk moet ontstaan dat ik iets heel zots heb samengeflanst en daarom aan den spotlust van Noord en Zuid verdien prijs gegeven te worden.
Ofschoon de schrijver aan het slot mijn ‘groote nederigheid’ prijst (omdat ik ‘schijnbaar niet wil schitteren’ met mijn ‘waarlijk beduidende talenten’ en ‘alleen verdienstelijk wil zijn voor de kleinen’) moet ik toch eerlijk bekennen, niet nederig genoeg te zijn om mij deze onwaardige behandeling te laten welgevallen zonder protest.
Als ik hier van onwaardige behandeling spreek, doel ik niet minder op den beleediger dan op den beleedigde.
Wat toch is het geval?
Sinds jaar en dag wordt door de geestelijkheid en de katholieke pers in Nederland gewezen op de noodzakelijkheid der verbreiding van goede lectuur onder het katholieke volk, vooral van uitspanningslectuur, omdat het volk daarnaar het meest begeerig is en bij gebrek aan katholieke novellen, verhalen enz. gretig grijpt naar de vaak verderfelijke producten der onkatholieke, soms ongeloovige romanschrijvers.
| |
| |
Nog op den jongsten Katholiekendag te Tilburg zijn aan dit punt ernstige besprekingen gewijd. Toen daar in de afdeeling Onderwijs een conclusie werd voorgesteld betreffende het ‘weren’ van schadelijke lectuur, toonde de eerw. pater M C. Nieuwbarn O.P. met klem van redenen aan, dat het ‘weren’ alleen in zeer veel gevallen slechts matig succes belooft, wanneer men niet tevens poogt goede lectuur aan te bieden. Hij onthield zich van de wetenschappelijke vraag of 't lezen in 't algemeen meer kwade dan goede gevolgen oplevert, maar zei dat de lectuur, ook roman-lectuur per se niet uit den booze is; dat men zich niet zelden heeft neer te leggen bij het feit, dat er groote zucht tot lezen bestaat, en dat men dus moet pogen veel, maar goede roman-lectuur te verkrijgen. Hij wees op het voorbeeld van den beroemden Kolping, die bij zijn vele zorgen voor het zedelijk en stoffelijk heil der jongelingschap tevens vele romantische verhalen schreef; op het streven naar goede katholieke belletrie in België en Frankrijk en vooral in Duitschland; daar werd de groote stoot juist door de Katholiekendagen gegeven, in 't bijzonder door dien van Mainz. Ook ten onzent was reeds iets verricht; tot stilstand is er echter vooreerst nog geen reden.
Spreker meende daarom dat het goed was, bij de aansporing tot het ‘weren’ van slechte lectuur, tevens met nadruk te wijzen op de dringende behoefte aan goede en de groote waarde daarvan. Hij stelde voor, de conclusie in dien geest te wijzigen, wat onder warme toejuiching met eenparige stemmen werd aangenomen.
Zoowel op het oogenblik dus als vóór een kleine dertig jaren, toen ik mijn eerste novellen schreef, ja tegenwoordig in nog hooger mate dan vroeger, bestaat er behoefte aan katholieke belletrie.
Dit deed mij besluiten, na in verloop van tijd een dozijn werken meerendeels van historisch-romantischen aard te hebben in 't licht gegeven, die door het katholieke volk met graagte werden ontvangen, ook enkele van mijn in tijdschriften verspreide novellen in boekvorm te verzamelen, vooral ten behoeve van de katholieke leesbibliotheken, die gestadig om aanvulling vragen. Bij gebrek aan voldoende keuze van echt katholieke boeken, moeten zij zich behelpen met onkatholieke werken, die vaak maar ten halve voldoen aan den dubbelen eisch: onderhoudend, en tevens ‘gezond en gezondmakend’ te zijn, zooals Dr. Schaepman eens de werken van onzen
| |
| |
oudsten katholieken novellist Banning karakteriseerde. Ik ken zulk een leesbibliotheek, waar in vele boeken heele zinsneden met inkt onleesbaar zijn gemaakt, omdat die boeken door den waakzamen bibliothecaris, een priester, niet geschikt worden geacht, ongecastigeerd onder de oogen te worden gebracht van katholieke lezers. Ik ken ook andere, waar men minder angstvallig te werk gaat, maar algemeen is de klacht der bestuurders van die boekerijen over het gebrek aan goede katholieke uitspanningslectuur.
Bij den herdruk nu in boekvorm van mijn Juffrouw van Gezelschap, in 1890 voor 't eerst in een tijdschrift verschenen, werd de uitgave door de ernstige katholieke organen met aanmoedigende welwillendheid begroet. Tijd en Centrum, beide staande onder leiding van verdienstelijke, ijverige, geleerde, alleszins tot oordeelen bevoegde priesters, juichten ze toe.
Het laatstgenoemde blad schreef b.v.
‘Dit opnieuw verschenen product zijner vruchtbare pen staat bij andere, die tot hetzelfde genre behooren, geenszins ten achter. De warme, katholieke kleur, die over het geheele verhaal ligt uitgespreid, en die vooral in de hoofdpersoon sterk uitkomt, doet den lezer weldadig aan, zonder een oogenblik gewild stichtelijk te zijn. Beter uitwerking nog dan boetpredikaties tegen slechte lectuur, zal het verschaffen van dergelijke boeken in den roomschen familiekring kunnen opleveren. Het eerste middel toch, hoe welmeenend en nuttig dan ook, is meer negatief en afbrekend, terwijl het andere tevens positief opbouwt en voor het verkeerde aanstonds het goede in de plaats geeft.’
De Studiën, onder redactie der eerw. paters Jesuïeten, zeiden van de novelle:
‘Deze zit goed in elkaar en ontwikkelt zich geleidelijk; wat, gegeven den opmerkzamen, scherpzienden geest, het kloeke, diep gevoelend hart van den schrijver, te verwachten was. De Juffrouw van Gezelschap is, meenen wij, een gezonde uitspanningslectuur, waarvoor velen, metterdaad, hopen wij, den heer Van der Lans dankbaar zullen zijn.’
Maar het meest waardeerend was wel het oordeel van den zeereerw. heer P.M. Bots, uitgesproken in den Katholieken Gids. Men zal mij wel veroorloven, tegenover de onwaardige wanvoorstelling van den eerw. heer Binnewiertz, hier nog enkele zinsneden uit die recensie aan te halen; met opzet bepaal ik mij tot de uitspraken van gezaghebbende priesters:
| |
| |
De eerw. heer Bots dan schrijft:
‘Maar zoolang het menschdom nog altoos eerder door verhalen dan door betoogen voor het goede zal te winnen zijn, heeft o.i. de romantiek, wel degelijk, een hooge roeping vooral in dezen tijd te vervullen. 't Is ons onmogelijk, de kalme en reine romantiek van onzen hooggeschatten vriend Van der Lans de beste Christenlauweren te ontzeggen, ook niet al zoude mogelijk iemand in het diepgevoelde stuk leven, dat de auteur in deze novelle gaf, hier en daar eens opzien van de warmte van dat leven. Die warmte toch mag ter verdere lezing aanlokken en het hart gevangen houden, nooit gaat zij voor de onschuldigen tot den leelijken gloed der zonde opbranden.
De gezelschapsjuffrouw is katholiek. Dit blijkt bijvoorbeeld uit den kerkgang op Zondag, welke kerkgang zelfs bij boosaardig sneeuwweer, als een heilige verplichting wordt volbracht. Voorts getuigen ook de levensprinciepen hier telkens voor een bepaald ascetisch catholicisme. Maar de auteur, die zoodoende volstrekt geen kleurloos boek leverde, heeft het alles toch in dit boek zóó weten in te richten, dat ieder braaf mensch dit eenvoudig, maar subliem stukje epos in proza, met groot genoegen voor de oogen van zijn geest zal zien afspelen. Het catholicisme treedt hier zóó op, als de pauselijke vermaningen het verlangen, d.w.z. het stoot niemand, maar trekt iedereen aan door zijn hoogheilige vruchten en princiepen.’
Zelfs niet-katholieke bladen wezen op de goede strekking. Sprak de Arnh. Ct. van ‘conventioneele romanlectuur’, ze voegde er aanstonds bij: ‘maar van de goede soort’. De Avondpost noemde deze ‘eenvoudige lectuur in dezen tijd van overprikkeling een aangename afwisseling’ en zelfs de recensent van den Amsterdammer, die ze aan een kwaadaardige critiek onderwierp, erkende: ‘deze soort van eenvoudige, reine verhalen vinden gelukkig nog lezers, niet verfijnd genoeg, om alleen in slecht gepaarde menschen waardige helden en heldinnen te zien.’
Nu echter komt de heer Binnewiertz en, blijkbaar zonder eenig besef van het hoog belang der katholieke volkslectuur, zonder eenige waardeering voor het streven van een katholiek schrijver, die als arbeider aan de katholieke pers haast evenveel dienst- als hij levensjaren telt, maakt hij van diens arbeid een caricatuur, waarmee hij zich zelf
| |
| |
kwajongensachtig amuseert en een lachsucces zoekt bij de grinnikgrage jongeren!
En dat onder voorwendsel van... ‘critiek!’
Wil hij op die manier critiseeren, dan kan hij alles belachelijk en afmaken (men weet: le ridicule tue), het gemakkelijkst misschien zijn eigen verzen.
Een voorbeeld: ik neem het gedichtje op blz. 28 van zijn dun bundeltje en ga als volgt aan het ‘critiseeren’:
De eerw. heer Binnewiertz is grooter wondermensch, dan Barnum en Bailey ooit te kijk stelden; verbeeld je, hij heeft, in plaats van een hart in 't lijf ‘een albasten vaas: van buiten blank als morgensneeuw, met rooie rozen bont er op geschilderd.’ 't Staat er letterlijk zoo. ‘Somtijds, zoo vertelt hij woordelijk, ‘als de zon er achter speelt’ - hoe ze er bij komt, weet Joost, maar misschien gaat het met X-stralen - ‘trilt 't warme licht er zacht doorheen, en 't rozerood wordt bloed en 't blank albast als zilver.’
Later blijkt dat vreemdsoortige hart weer niet een vaas te zijn, waar bloemen op geschilderd staan, maar een bloempot, waarin bloemen bloeien; want hij zegt: ‘geen morgen lang heeft ooit een roos erin gebloeid.’
Een paar bladzijden vroeger las men van datzelfde hart dat het een ‘wildernis’ was. ‘Verbloeid’ heette daar dat ‘jonge hart’. Een hart, dat het eene oogenblik zelf bloeit, dan weer een pot is, waarin rozen bloeien, een andermaal een vaas waar rooie rozen bont op geschilderd staan, is dat geen merkwaardige speling der natuur?
Ziedaar, op zijn eigen werk toegepast, de critische methode van den eerw, heer Binnewiertz.
Dat hij van zijn ‘modern’ standpunt in de novelle niets, letterlijk niets te waardeeren zou vinden was te verwachten. Men kent nu eenmaal de botte eenzijdigheid der jongeren en hun volslagen blindheid voor de verdiensten van hen, die niet tot hun kringetje hooren. Wie er wel toe hoort, is daarentegen impeccabel.
Een merkwaardig geval van die adoration mutuelle was ik in de gelegenheid zelf waar te nemen. Toen in '98 bovenbedoeld bundeltje (88 bladzijtjes, meest wit papier) verscheen, besprak ik het met een letterkundige van moderne begrippen en opvattingen en hij vond met mij dat het ijselijk gezucht en gejammer in die verzen moeilijk echt gevoeld kon zijn.
| |
| |
Sedert hij echter met den heer B. in één kransje zit, moet men het niet meer probeeren, tegenover hem een aanmerking op B's werk te maken!
Daar ik nu niet het voorrecht heb, tot den kring der jongeren te behooren, wist ik vooruit dat mijn bescheiden arbeid ‘qua literaire kunst’ (de jongeren meten alles met dien maatstaf, dien ze, als de timmerman zijn duimstok, steeds op zak dragen) bij den heer Binnewiertz geen genade zou vinden.
Sinds de welwillende beschouwingen van mej. Viola in Van onzen Tijd over de minderwaardigheid van het werk der katholieke novellisten, hoefde ik me daarover geen illusie te maken, al kon ik weinig vermoeden dat een simpele novelle van een twaalf, dertien jaar terug kon geacht worden, ook mijn lateren arbeid ‘met het meel der banaliteit te bestuiven.’
Maar die hoogbegenadigde jonge dame (door een harer bewonderaars zelfs tot den rang der cherubijnen verheven) respecteerde ten minste de loffelijke bedoelingen dier schrijvers; ze achtte hun werken nog goed voor de kinderkamer, schreef ze dus nog opvoedende kracht toe voor de jeugd en bracht hulde aan de zedelijke strekking.
De heer Binnewiertz daarentegen acht mijn werk nog juist goed genoeg om er zich een avond mee vroolijk te maken, misschien bij een sigaar en een glas wijn in gezelschap van medejongeren even jolig als hij - en wat de strekking betreft... och kom! ‘een luchtig sausje van moraal er over en een klein beetje peper erbij van gebruikelijke aandoenlijkheid.’
Van aandoenlijkheid gesproken, is er natuurlijk niets zoo zielroerend als zijn eigen bleeke-jongelingsklacht, echte nagalm van Piet Paaltjes:
Ik klaag niet uit ijdel behagen,
Ik klaag niet om ijdele smart,
Maar 'k moet en ik wil het toch klagen:
Verbloeid is mijn jonge hart!
Maar wat de gezonde, katholieke moraal van mijn werk aangaat, die laat ik mij niet betwisten, zelfs niet door een kapelaan. En met fierheid houd ik hem de getuigenissen van de boven aangehaalde gezaghebbende priesters voor, getuigenissen, die ik gemakkelijk nog met vele zou kunnen
| |
| |
vermeerderen van vroeger, zelfs van vóór den tijd misschien, dat hij er aan dacht, ooit R.K. Pr. achter zijn naam te mogen schrijven.
Die getuigenissen en het bewustzijn, naar mijn zwakke krachten het mijne te hebben gedaan ter bevordering van onze heilige katholieke zaak, ter verheerlijking der gloriën van het katholieke voorgeslacht, tot leering en veredeling van het katholieke volk zullen mijn voldoening en trots blijven, ook als de vruchten van mijn langjarigen arbeid door de jongeren voor oud vuil mochten worden versmeten.
In onschuld zal ik de handen kunnen wasschen, als ons volk de voorkeur gaat geven aan de boeken zonder moraal, tegenwoordig aangeprezen in het tijdschrift, tot welks redactie ook de eerw. heer Binnewiertz behoort, - boeken, waarvan zelfs een onkatholiek waarschuwend moet zeggen, dat zij ‘buiten den greep van maagden en knapen’ dienen gehouden en dat ze geen lectuur bieden voor de vrouw, die ‘gezien wil worden met hetgeen zij leest.’
Daar gaat het natuurlijk heen, nu zelfs in katholieke tijdschriften de nieuwmodische stelregel schijnt te worden gehuldigd dat bij de beoordeeling van een boek uitsluitend de kunstwaarde den doorslag geeft, zoodat op zedelijke of onzedelijke strekking heel niet gelet hoeft te worden.
Weinig zou men zoo iets verwachten van iemand die nog in '98 verklaart tot zijn levenswet te hebben gekozen:
Doch boven poëzie en snaar
Omhels ik ijverig 't Roomsch Altaar.
Maar de vrees, voor niet modern te worden aangezien, gaat blijkbaar ver; ze is ten slotte in staat, een begaafd, ijverig, knap, veelbelovend jong geestelijke tot papegaai te maken van de Nieuwegidserij.
Bij alle waardeering voor hetgeen er goeds is in der modernen werk laat ik de banaliteit der modernen-nabauwerij over aan de bakvischjes-in-extase.
J.R. van der Lans.
Nijmegen, O.L.V. Lichtmis, 1902.
| |
| |
| |
Nawoord.
Zoodra de Heer v.d. Lans aan zal wijzen, dat ik niet juist heb naverteld, verkeerd heb geciteerd, de toestanden uit hun verband gerukt, iets heb weggelaten of bijgevoegd, waardoor personen en gebeurtenissen in wezen of verschijning veranderd zijn, zoodra in één woord de heer v.d. Lans mijn critiek zakelijk zal weerleggen, hoop ik zóó goed mogelijk mij te verantwoorden. Nu is het mij een eere te zwijgen.
Twee dingen van eenig belang wil ik even opmerken, hoewel iedereen die dingen weet. Vooreerst: ik ben enkel redacteur van dit tijdschrift, en niet van De Katholiek noch van Van Onzen Tijd.
Vervolgens ben ik het geheel eens met hen, die goede volkslectuur zeer noodig achten. Dat echter voor volkslectuur alles goed genoeg is, mag ik betwijfelen. En daarom is hij die belachelijke boeken schrijft, nog niet verontschuldigd, wijl hij deze boeken volkslectuur doopt.
A.M.J.I. Binnewiertz, Pr.
|
|