Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1902
(1902)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
I.Het was November, het was de maand der dood. De natuur, die onlangs gestraald had in al de verwen van Oktober, was nu bleek en grauw en bedroefd, en er was geen dag meer, en de dwarse regen viel op de naakte bosschen en over de vochtige braakvelden hing een grauwe mist, die alle voorwerpen omhulde. Het was November, het was de maand der stilheid. Op den buiten was het stil gelijk bij de dooden. Geen leeuwerikgezang onder den hemel, geen kwetteren in de hagen, geen vogelenfluiten in struiken en hoven. En de koeien loeiden niet meer over de velden, en men hoorde niet meer in de beemden het geschal van hunne bellen. De schapen blaatten niet meer van de hooge heuvels, en de ganzen kwaakten niet meer in de grachten. Alle dieren waren binnen en op stal, en buiten zag men ook niet veel menschen meer. Verstomd was het geroep en 't gelach van het oogstvolk en het hinniken der peerden; en de witgele oogstlading waggelde niet meer langs de voren der veldwegen en door de poorten der hoeven. | |
[pagina 255]
| |
Het was gansch stil buiten op het land, en als de eenzame wandelaar bleef staan midden op den doorweekten weg, zoo hoorde hij alleen het zachte druppen van den regen op zijnen hoed, die stijf en zwaar was van de geweldige vochtigheid. Het was ijl gelijk in den nacht op de lange, modderige landwegen, die berg op en berg af liepen tusschen de naakte hagen, van den eenen grauwen horizont tot den anderen. Maar in de groote stad, midden in 't land, leefden de menschen ieverig gelijk altijd. De rook der fabrieken lag er over als eene zware roetlaag, en wanneer de nacht viel, ging een groote gloed op door dien mist van uit de honderde markten en plaatsen, van uit de duizenden straten en stegen. Het was gelijk de verlichte damp van eenen ketel over 't vuur of gelijk de schijn over een krater, waarin de lava bobbelt, of gelijk de gloed van het brandende Sodoma, of gelijk het licht van uit de opene poort der Hel. Het was een avond daar binnen in Sodoma. Daar was het den geheelen dag donker geweest in de smalle straten, en daar had van den vroegen morgen af het licht gebrand in de diepe winkels, die verre in de huizen gingen gelijk hollen onder de aarde - prachtig verlicht, vol van al der wereld schatten. Langs de asphaltstraten en de roode tegels der stoepen stroomden de menschen - een onophoudende vloed in het krijtwit licht der elektrieke lampen. En alle aangezichten waren bleek van Sodoma's lucht - gelijk het lijnwaad door chloor gebleekt - en uit ieder aangezicht staarden twee oogen, en achter ieder oogenpaar, brandde eene ziel. Zoo vele, vele, vele oogen - en zoo vele, vele, vele zielen! Men kon er duizelig van worden te kijken in al die menschenblikken en te denken op al die menschenzielen. En men kon een gevoel krijgen, alsof men neerkeek van den rand van eenen afgrond, als | |
[pagina 256]
| |
men dacht op al die menschen in Sodoma - van waar ze kwamen, wat ze zochten, waarheen ze gingen, wat hun lot moest zijn, hier en hiernamaals... Men vertelt van Pascal, dat hij gedurig een afgrond zag aan zijne linker zijde. En het gebeurt aan dichters, dat ze plotselings hunne handen moeten houden vóór de oogen hunner ziel, omdat alle dingen plotselings als opene vensters worden, waardoor het oneindige hun tegen gaapt. Maar het zijn slechts de weinigen, voor wie het leven aldus werkelijk wordt, en die met ernst gevoelen, dat ze leven - dat er een eindelooze afgrond is boven hen en een eindelooze afgrond onder hen - dat de aarde zweeft midden tusschen den hoogen dag en den diepen nacht, en dat het leven zweeft midden tusschen den Hemel en de Hel. En de menschen over wie het gevoelen van bestaan rust gelijk een gedurige hoogtijd en een gedurige afschrik, kunnen niet leven zonder iederen oogenblik te knielen in hunne herten, en hunne zielen beven onophoudend gelijk sterren, omdat ze onophoudend Gods macht beschouwen gelijk de sterren, en ze vallen neêr en aanbidden bevende den Eeuwige. Maar voor dezen, die in Sodoma leven, is dit alles eene spraak zonder meening. Want voor hen is het leven nooit gansch werkelijk, noch de werkelijkheid ooit gansch levend. Zij bestaan zonder het te weten en zonder te weten, wat het is te bestaan. Zij gaan door het leven gelijk kinderen langs een afgrond, Zij leven, alsof ze droomden, of alsof zij eene historie, een vertelsel hoorden - iets, dat iemand anders geldt, iets, dat hun eigen Ik niet aangaat, iets, dat niet eens gansch waar is. Zij leven zonder te weten, dat het leven ernstig is, en zonder te bemerken, dat de wereld schrikkelijk, werkelijk is. Alleen de groote, harde slagen van het lot scheuren den mist een oogenblik rond hunne ziel maar uit de diepe gronden van het eigen en van | |
[pagina 257]
| |
de zinnen stijgen de syrenen opnieuw op, begoochelen den ontwakenden wil, verdooven dien met vergetelheid, bedwelmen dien met droomen, trekken hem aan met verlangen. Tot dat de mensch wederom zijn eenzamen weg in den mist voortgezet en dat de wereld in de verte verdwijnt, gelijk bleeke schaduwen of slapende huizen in den nacht, en er niets meer bestaat dan het pad, dat men bewandelt, het pad, dat ons eigen is en dat men daarom liefheeft, het pad, dat geleidt - waar heên? Dezen, die op genen avond langs de straten van Sodoma gingen, zagen de arbeiders komen uit de groote fabrieken, wier schouwen tuitten door de duisternis en verkondigden vrijheid. Scharen op scharen kwamen daar af van zware, sterke mannen, wier geloof was in zich zelven, wier hoop was hooger loon, wier liefde was voor lage en ellendige lust. Ze trokken voorbij, en hun blanke blik, die blonk in de bezoedelde aangezichten, volgde hatend en hoonend de fijne dames, de opgepoetste heeren. De donkere arbeidersscharen trokken trotsch heen over het asphalt, dat ze zelf gelegd hadden - voorbij de huizen, die ze zelf hadden gebouwd - langs de winkels, die ze gevuld hadden met kostelijke waren. En hun blanke, booze blik zegde tot die dames en heeren: ‘Indien wij eens al het onze terug trokken, waarmeê zoudt gij uwe naaktheid bedekken?’ En eenige blikken vlamden sterker en zegden: ‘Misschien is die dag niet zoo verre weg!’ De kleine heerkes in rein lijnwaad en fijne kleeren kwamen van uit de kantoren, waar ze dezen bedrogen hadden, in wier dienst zij stonden en gestolen uit de kassen, die ze moesten bewaken. En op een afgesproken hoek ontmoetten zij slanke, stijve dames, wier gezichten wit schuilden achter donkere sluiers, onder de schaduwe van groote hoeden met al te zeer waaiende pluimen. En de lucht rond die vrouwen rook sterk en zoet gelijk rond vergiftige leliën. | |
[pagina 258]
| |
In dat gewemel gingen ook enkele kunstenaars, - mannen, wier hert een beter geluk en eene reinere vreugd kenden dan de overigen. En toch waren zij op weg gelijk de menigte te worden - den kelk der bedwelming te ledigen, door laffe, vuile handen toegereikt - het leven te verkwisten, dat onherstelbaar is, en langzaam den dood der wellust te sterven, op een leger van gekneusde bloemen. Aldus begeerden allen in Sodoma zich te verzadigen met dezelfde zonde en te vullen met het zelfde valsch licht - het licht, dat Sodoma's vochtigen asphalt verzilverde genen avond in November, genen avond na eenen dag van mist en duisternis in de doodenmaand November. | |
II.Maar verre weg van al die menschen - hoog op boven den bruisenden vloed der straat - in een kamerken, dat uitzag op een oud hof, op puntige schoorsteenen en roode daken - daar lag een man alleen in een bed en wachtte op den dood. Jong? - Neen, hij was niet meer jong. Oud? - Dit was hij ook nog niet. Maar zijn baard was grijs besprenkeld, en het haar in zijnen hals was gansch zilvergrauw. En hij lag daar gansch alleen, en van al de menschen, tot wie en van wie zijn onstuimig leven hem geleid had, wist niet een, dat hij daar lag en moest sterven. Sterven... Hij had dikwijls op den dood gedacht, als hij frisch en gezond was, scheen het hem. Hij had zelf verzen geschreven daarover - want hij was dichter geweest, terwijl hij leefde - fraaie verzen over de vriendelijke, heulbekranste dood, zoete verzen over de groote vredebrengster, de eeuwige zwijgende Godin van November, de stille Persefone met haren hof van zwarte cypressen. Aldus had hij gedicht over de dood - de dood, die tot anderen kwam, nooit tot hem. | |
[pagina 259]
| |
Maar nu was het hij zelf, die moest sterven. Hij zag rond in de ellendige kamer. De dokter was daar onlangs geweest, en de weerdin, eene gerimpelde weduwe, was intusschen uitgeslopen en was sedert niet binnen gekomen. De zieke trachtte ook niet naar haar. Hij had de medicijn gekregen, die hij moest nemen - de dokter zelf had hem die gegeven - en de nacht kon gerust voorbij gaan, er was geen overhangend gevaar... Hij voelde geene smerten, alleen een brandenden dorst, dien het stuk ijs in zijnen mond niet kon lesschen. Zoo lag hij daar en zag rond in het kamerken. De nachtlamp wierp schaduwen over het bed, maar licht op de andere hoeken. Ginder bij de deur hingen zijne kleeren - de armen vielen slap neêr, maar de eene broekpijp bleef samengetrokken als in eene kramp. Hij kende iedere vouw der kleeding, de twee lange vouwen in den frak van aan de schouders tot beneden de borst en de verschillige kleine rimpels aan ellebogen en knieën. Al zijne kleeren zoo ver hij kon gedenken, hadden die zelfde vouwen gekregen, met ze te dragen. Hij begon te overwegen of het niet mogelijk was die twee lange borstvouwen te vermijden. Ze kwamen zeker daaruit voort, dat hij altoos zijne binnenzakken opvulde met zoo vele dingen: teekenboek, noticeboek, heele bundels brieven. Hij had de gewoonte zijne handen te steken in de zakken van zijnen frak, wanneer hij met iemand stond te spreken... Hoe wonderlijk was het met de kleeren! Zij werden als een deel van iemand. Zij leefden meê in iemands herinnering. Er was een nieuw, fijn, blauw kleedsel, dat hij gedragen had het jaar, dat hij student werd. Als hij daarop dacht, openden zich voor hem lange zonverhelderde wegen - hij zag het groene schaarhout, waar de gulden zon straalde over het jong beukenloof, wiens takjes nog buigzaam en zwak waren, en | |
[pagina 260]
| |
hij hoorde den koekoek diep in de stille eenzaamheid. En er was een ander costuum - zeker bruingestreept zomerkleedsel. Een groene regenvolle Juni had dit verbleekt, en toen hij hieraan dacht, zag hij zich zelven, in 't bruin gekleed, met kunstenaarshoed en stok, eenzaam zwerven in de klare nachten en stilstaan op de stille wegen, en hij hoorde den regen loopen op het jonge loof en de vochtige, spaarzame, schoone klacht van den nachtegaal druppen met de regendruppels. De eene dracht had hem tot de andere gebracht, en hij was gegaan van kleeding tot kleeding gelijk door eene reeks verschillige geverwde kamers. De kleederen verwisselden met den verwisselenden tijd en beduidden zomer en winter, lente en herfst. Daar waren kleedingen, die hem blij en rijk gezien hadden, en kleedingen, die hem gebogen en gering gezien hadden - kleedingen, die hij versleten had, totdat de draden gelijk franjes hingen rond de handgewrichten en enkels, - en kleedingen, die, nog geheel, op pand werden gezet om voedsel of vermaak te verschaffen. Er kon een geheel boek daarover geschreven worden - ‘het boek over de kleeding.’ Aldus lag de zieke te fantaseeren, en zijn gedacht arbeidde reeds aan het nieuwe werk, dat zich veropenbaarde voor zijne inbeelding. Daar schoot het hem ineens te binnen: ‘Maar ik moet immers sterven! - Ik zal nooit meer een boek schrijven! - Ik zal nooit meer de onrust kennen der ingeving, 't in orde brengen van papieren en opteekeningen voor het wordende boek, de vaste, volhardende bearbeiding, als men aan zijne schrijftafel zit, in de gezellige wintervoormiddagen, en dat het daar zoo stil en aangenaam warm is, terwijl de sneeuw daar buiten langzaam valt over den witten hof met sneeuwgebogene boschkens... Ik zal nooit meer arbeiden - want ik zal nooit meer rijzen uit dit bed. Daar ginder aan de deur hangen | |
[pagina 261]
| |
mijne kleederen, die ik nooit meer zal aantrekken. Nooit meer zal de morgen mij voor den spiegel bezig vinden mijn kraag en das aan te doen. De hoed, dien ik in den hoek aan den nagel zie, zal ik nooit meer op mijn hoofd zetten - want nooit meer zal ik die kamer verlaten, nooit meer zal ik nêerkomen van de trappen, die tot mij hier opgebracht hebben - tenzij dood en koud, in lijkkleed, en in kiste. Ik ben de gevangene des doods, des doods zekere, zekere buit!’ Wanneer de zieke man tot het einde van dit gedacht gekomen was, scheen het hem of hij zou versmachten van angst. Het was, alsof hij nu eerst zijn doodvonnis vernam - eerst nu vatte de bediedenis en de dracht der woorden, die de dokter hem over een uur gezegd had: ‘Indien er nog iemand is, met wien gij nog wilt spreken, moet gij hem seffens laten halen.’ Niet vóór dit oogenblik was het den zieke te binnen gekomen, dat deze woorden hem persoonlijk aangingen in eigenlijke, meest ernstige beteekenis. Dat hij het was die niet meer zou genezen van zijne ziekte - hij, die moest zenden naar dengene, met wien hij nog wilde spreken, vooraleer het - te laat zou zijn...
Er kwam een sterk, onwilkeurig beven over den zieke, en voor de eerste maal in zijn leven bemerkte hij het koude zweet van den doodsangst. Hij zou sterven - hij - hij... Daar was geene sprake van iemand anders - hij zelf was de aangewezen - het was op zijne deur, dat men klopte... Hoe dikmaals had hij niet, op zijn café, tusschen het ander nieuws van den dag gelezen van de dood en de begraving van anderen - wanneer dat gebeurd was, wie gevolgd had, wie kransen | |
[pagina 262]
| |
had gezonden, en welk de ouderdom was van den overledene. Dat zag er uit in de gazetten zooals ander nieuws, zooals verlovingen, bruiloften en feestmalen. Het was niet te bemerken, dat achter die kleine advertentie het verschrikkelijke zich verborg, dat heet eens menschen dood. Maar nu was het hij zelf, van wien de gazetten zouden schrijven... Het was hij niet meer, die in den café zat en daar las over de dood van anderen en opzag van het blad en een sloksken dronk van zijne koffie en een wolkje uit zijne cigarette trok en keek door de groote glasruit op de vroolijke straat, waarlangs de groote, roode omnibussen lustig vooruitrolden tusschen de gele najaarsboomen der boulevards, en waar de jonge dames loerden naar de elegante heerkens der restaurants, terwijl ze voorbij ijlden met licht opgenomen rokken. Hij zat niet in den café noch las noch was onder de levenden - hij lag in zijn bed en moest sterven. En binnen eenige dagen zouden de bladen in zijn vaderland de tijding brengen, dat hij niet meer was, en het blad, dat hem het meest genegen was, zou een doodsbericht, en een portret mededeelen, en zijne bejaarde ouders zouden in het geestelijke blad van zijne geboorteplaats aankondigen, met drij kruisen van boven, dat ‘onze zoon, de schrijver Niels Graff’ - Niels Graff met vette letters - dien en dien dag overleden was in het buitenland. En de necrologie met het beeld er boven, zou gelezen worden, in al de cafés der hoofdstad door jonge mannen, die nog niet moesten sterven, en alle denken aan den dood konden wegleggen met het weggelegde blad - en deze aankondiging met de drij kruisen er boven zou luidop gelezen worden in de kleine stad, bij de hanglamp in menig klein huisje, terwijl de theeketel zong, en de breinaalden ophielden te ruttelen... | |
[pagina 263]
| |
En het artikel over Niels Graff en de aankondiging over Niels Graff - waren beide over hem - hem, die totdan zich gerekend had onder de levenden en nooit geloofd had, dat ook hij moest sterven - maar die nu op het ziekenleger lag, op het krankenbed in het vreemde Sodoma... Niels Graff moest sterven, en er was niemand, die in plaats van Niels Graff zou willen gaan, en daar was ook niemand, die het kon, en men kon zich niet vrijdichten van de dood en zich niet wegdroomen van de dood en de dood niet overklappen en de dood niet foppen en niet vluchten voor de dood. Toen werd Niels Graff overweldigd door een grensloozen schrik, zooals dezen gevoelen, die neêrglijden van eene steile berghelling naar eenen afgrond, wijl er geen steun is voor de voeten en geen houden voor de handen, daar de steenrots hard is en glad, zoo dat men neêrglijdt over de rots en binnen een oogenblik in den afgrond zal vallen en verloren zijn zonder redding!... Maar alsdan ontvlamde ook een laatste oproer in Niels Graff - zijn wil en zijn verstand spanden samen in opstand tegen den dood. Hij kon niet sterven, hij wilde niet sterven. Het mocht niet geschieden, dat hij zou sterven. Zulks was ongerijmd, ondenkelijk, dat hij, die hier lag, wakker en levend, na korten tijd een stijf en levenloos lichaam zou zijn. Hij wist wel dat anderen stierven, ja! Maar hij was vroeger ziek geweest, zoo gevaarlijk ziek als nu. Hij was genezen dien keer - hij wilde nu ook genezen. Een krachtige wil vermocht wonderen. En hij wilde, wilde, wilde leven... Hij kon maar 't gedacht niet toelaten, dat hij het leven zou verlaten, het schoone, rijke leven, dat hij beminde met heel zijne ziel, beminde met eene hartstochtelijke bijna brandende uitzinnige liefde. Zijn hert sidderde immers van liefde, wanneer hij in de | |
[pagina 264]
| |
klare najaarsmorgenden uit zijne deur trad en den hoogen, blauwen hemel zag en de witte wolken en de kopergroene koepels en torens der groote stad, die blonken in de morgenzon. En bij nachte, toen de maan scheen, wandelde hij uren lang over de ledige boulevards, die blauw waren van maneschijn, en wier verre, natte daken blonken gelijk zilver... Hij moest leven bij dit alles, dit alles bezitten. Dan zou hij deze wereld redden, die leefde zonder de levensschoonheid te kennen, dan zou hij aan de menschen veropenbaren den jubel des lichts, de pracht der kleuren, de wonderen van den maneschijn... Daarom moest hij leven - en daarom kon' hij niet sterven...
Er kwam een weinig rust over Niels Graff, en hij werd meester over zijn beven. ‘Maar de dokter had toch gezegd...?’ sprak eene stem hem tegen. ‘Was een dokter misschien onfeilbaar?’ vroeg hij. ‘Kan de dokter zich niet bedriegen, een valsch diagnose opstellen, symptomen zien, die in 't geheel niet bestaan? Ja, ja - dat was mogelijk - dat moest mogelijk zijn!’ Niels Graff viel in rust. Toen de weduwe een oogenblik later thuis kwam, vond zij haren logeerder in eenen diepen slaap. Zij zette zich stil in de schaduwe der nachtlamp en begon te breien. Op een kerktoren in de nabijheid sloeg het negen uren.
(Vervolgt.) Oorspronkelijke vertaling uit het Deensch van Johannes Jörgensen. |
|